Volledige werken. Deel 5. Verwoesting van Maastricht
(1879)–Pieter Ecrevisse– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
XIII.
| |
[pagina 205]
| |
mijnwerkers. Farnees, die met Serbellon den omtrek der stad nauwkeurig had in oogenschouw genomen, liet zestien schansen rond de vesting opwerpen: vijf op den rechten, elf op den linken Maasoever. Deze schansen waren voorzien met eenen dubbelen dijk van loutere omheiningen, waartusschen eene bedekte en beschutte loopgracht van de éene naar de andere schans leidde; zoodat Maastricht omsingeld was met aanhoudende vesten. Deze reusachtige aarde- en houtwerken beveiligden eensdeels de belegeraars tegen alle verrassingen der bezetting; anderendeels stelden zij de bondgenoten buiten de mooglijkheid van eene pooging ter ontzetting aan te wenden. Zou Willem van Oranje al wagen, de belegeraars te bedreigen door een fronten rugaanval, dan kon Alexander met bijna zijn geheel leger den vijand te gemoet trekken, immers vier duizend strijders, binnen de verschansingen geplaatst, waren in staat, de geheele bezetting schaak te houden. Willem van Oranje begreep al te wel het groote gewicht van Maastricht's bezit, om zich niet overtuigd te houden, dat Farnees, met al de kracht van zijnen ijzeren wil, zich aan de verovering dezer vesting zoude vastklampen. Geen wonder dat hij al de snaren van zijnen vindingrijken geest spande om den val van Maastricht af te weeren. Hij doorliep landen steden en dorpen, om geld te lichten en soldaten aan te werven. Hij trok de oudste en meest geoefende krijgers uit vestingen; op deze wijze bracht hij een leger te been van drie duizend ruiters en honderd vaandels voetvolk. Over deze benden gaf hij het bevel aaa zijnen broeder Jan van Nassau en aan zijnen zwager Filip van Holach. Deze waren reeds met hun leger doorgedrongen tot Venloo, toen van Holach met eenige mannen vooruittrok, ten einde Alexander's zwakke zijde te bespieden. Van op den Kruisberg, tegen Meerssen, moest hij reeds zien, dat het hem onmooglijk was, aan de Maastrichtenaren eene helpende hand te bieden, zonder Farnesens leger eerst te doorbreken, en dit scheen hem zoo vermetel om wagen, als moeilijk om uitvoeren, Diensvolgens trok Willem zijn leger terug, en zond zijnen broeder Jan naar de vredesvergadering te Keulen, met bijzonderen last om eene opschorsing der vijandelijkheden door te dringen. Doch Farnees, zich aan dit voorstel verwachtende, wist het doel te verijdelen door fijne uitvluchtsels en zette middelerwijl de belegering krachtdadiger voort, dan hij tot hiertoe had gedaan. Tapin had de aanlegging der verbazende werken rond de stadsvesten met de grootste ongerustheid gadegeslagen, en uit den | |
[pagina 206]
| |
geheelen samenhang het gevolg getrokken, dat schier al de macht der Spanjaarden tegen de Brusselsche poort zoude gericht worden. Dien ten gevolge legde hij buiten deze poort een geducht ravelijn aan, hetwelk hij beschutte met puntige palen, met dijk en borstwering, waarachter de belegerden in veiligheid op de belegeraars vuurden. Dit ravelijn was omringd door eene diepe gracht; binnen hetzelve had hij een bolwerk aangelegd hetwelk wederom door eene diepe gracht beschut was. Zouden de belegerden uit het ravelijn eerst, uit het bolwerk vervolgens, verdreven worden, dan had hij eene derde schuilplaats gereed gemaakt, naamlijk: eene soort van vesting, die door eene driehoekige watergracht en eene borstwering was versterkt. Uit deze afgezonderde vesting was eene smalle houten brug over de stadsgrachten geworpen; deze leidde langs eenen nauwen bedekten weg naar de Brusselsche poort. Daar lagen op beide kanten vier torens, die de nieuwaangelegde werken bestreken. Al de dijken dezer driedubbele borstwering waren met samengebonden rijen puntige palen bezet. In de blinde loopgraven stonden overal scherpschutters geborgen. Op den buitenkant der gracht lagen bedekte mijnen; soortgelijken werden aangelegd onder de uiterste gracht. Al deze versterkingen boden dit voordeel aan, dat de bezetting konde uitbreken en zich langs geheime wegen tot buiten op het veld begeven. Deze verdedigingswerken dienden tevens ter versterking der nabijgelegen Tongersche poort, waar de vijand even zoo dreigend voortwerkte. De Boschpoort werd met eenen wal en eene binnengracht voorzien. Al deze geduchte werken kwamen tot stand, van den negenden april tot in het begin van junij. Tapin's verdedigingswerken aan de Brusselsche, Tongersche en Boscher poort zag hij niet alleen iederen dag sterker worden, maar daarenboven de buitenwerken nader en nader komen. Doch in 's hertogs gemoed lag het, dat hij zich door geene hindernissen noch moeilijkheden liet afschrikken. Tegen Tapin's reusachtige werken besloot hij nog reusachtigeren te stellen. Ten einde zijn ontwerp tot stand te brengen, liet hij eene overgroote massa boomen in de bosschen van Pietersheim afkappen; rijshout en takkebossen werden in menigte bij de werken gehaald, benevens de zware boomstammen. Straks sloeg men overal hand aan het werk; men vlocht langwerpige schanskorven, die met aarde gevuld, bij nachte geplaatst en met palen in den grond gevestigd werden, tegenover het vijandelijke bolwerk. Uit het gedurig opvullen met rijshout en aarde, waarop men nieuwe lagen schanskorven | |
[pagina 207]
| |
stapelde, ontstond in korten tijd een zoo hoog platvormig bolwerk, dat hetzelve boven de poorttorens uitstak en al de werken des vijands beheerschte. Vruchtloos wendde Tapin allerlei poogingen aan, om nu eens door opene, dan door bedekte aanvallen het werk te vernielen of te verhinderen; het gevaarte rees omhoog, alsof eene tooverkracht hetzelve uit den grond hadde hemelwaarts gedreven. Volgens de beschrijving, welke een geacht tijdgenoot ons daarvan heeft nagelaten, had dit bolwerk eenen nagenoeg vierkanten vorm; alleen de zijde naar de stad gekeerd was eenigzins langwerpig en hooger dan de drie andere zijden. De middelbreedte beliep tot honderd vijftien, de hoogte tot honderd vijf en dertig voet. Op den stadskant en langs de twee zijden, had men eene borstwering aangelegd van te samengevlochten horden, die met vochtige aarde en zoden waren opgevuld. De veldkant stond voor de beklimmers open; zij waren beveiligd tegen het geschut der belegerden. Drie metalen muurbrekers werden op den trans van dit bolwerk gesleept; bij dezelve plaatste men de beste schutters, die in het leger te vinden waren; zij stonden, om zoo te zeggen boven de hoofden der belegerden. Het viel hun bijgevolg niet moeilijk, deze laatsten uit den eersten omtrek te verdrijven, en zich van denzelven al aanstonds meester te maken. Op deze wijze werden de bezettelingen, na eenen hardnekkigen tegenstand, van omtrek tot omtrek teruggeworpen, tot zij eindelijk achter de eerste gracht tot tegen de poort moesten wijken. Reeds stonden de Spanjaarden gereed tot het bestormen der stadsgrachten, toen de Maastrichtenaren eene wanhopige pooging aanwendden, ten einde den vijand terug te drijven. Met woede vocht men van weerskanten; doch Tapin zond op het bedreigde punt zoovele versche hulptroepen, dat de belegeraars in hunne zegepraal wierden gestuit: de bezetting bleef meester van het laatste buitenwerk. Oogenbliklijk gaf Farnees bevel, dat men acht muurbrekers zoude plaatsen: vier ter rechter, vier ter linker zijde der poort. Hij liet de keel afsnijden, die van de stad naar de poort leidde, en velde met zijn zwaar geschut de poorttorens neder. De belegerden van alle kanten blootgesteld zijnde aan het vuur, werden weldra gedwongen, de buitenwerken te verlaten, en zich met spoed over de brug terug te trekken, vooraleer dezelve wierde afgeschoten. Ook kwam het er op aan, de stadsmuren te versterken en ze tegen de belegeraars te ver- | |
[pagina 208]
| |
dedigen. De driedubbele omtrek was door het schieten, onderdelven en mijnen dermate vernield, dat er nog slechts een volslagen puinhoop overbleef. Van dit verkregen voordeel gebruik mekende, bracht Farnees zonder éene minuut te verliezen, zijn krijgsvolk tegen den voet der stadswallen, op eenen afstand van ongeveer drie honderd stappen, achter den toren, ter rechter hand van Sint-Servaas. Daar gebood hij, de muren te ondermijnen; hetgeen de Spanjaarden thans des te veiliger mochten ondernemen, aangezien zij, meester zijnde van de poorttorens, met hunne kanonnen de muren bestreken en de belegerden in de onmooglijkheid plaatsten van de spaanschen in de grachten te verontrusten. Het duurde niet lang of de stadsmuren waren omvergeworpen en de belegeraars hadden zich op die plaats achter en in allerlei opgewerpen werken verschanst. Camillus Mancilio Picent; een kloekmoedig spaansch vaandeldrager, was de eerste, die de kastiljaansche vlag op den omtrekmuur plantte. Om dit wapenfeit en, vroeger getoonde dapperheid te beloonen, schonk Alexander hem aanstonds eene gouden keten; later gaf hij hem het bevel over twee- honderd Walen. Den volgenden nacht, kwam een overlooper (ongetwijfeld door hoop op belooning aangespoord) over de stadsmuren naar het spaansche leger. Op zijn aandringen werd hij voor den hertog, van Parma gebracht, wien hij bekend maakte, hoe de zaken in Maastricht geschapen stonden. Onder andere verhaalde hij, dat het innemen der Brusselsche poort en der omliggende werken het aanschijn der stad ganschlijk veranderd hadde; dat in de laatste schermutseling niet minder dan duizend mannen gesneuveld waren, behalve de gekwetsten, waaronder zich Tapin bevond, die door eenen geweerkogel getroffen, in stervensgevaar verkeerde. Dat de Engelanders, Franschen en Schotten van twaalf tot vier honderd waren te samen gesmolten, dat onder dit getal nog velen zich bevonden, die door hunne wonden voor den dienst onbekwaam waren. Dat de gildemannen door het verlies van zeven hunner hoofden, en de gewapende vrouwenbenden door dat van den overste der mijndelvers en van de hoofdmijndelfsters veel slapper waren geworden in het verdedigen der stad. Dat zij diensvolgens het magistraat ernstig hadden aangelegen ter overgave der vesting; maar dat eenige duizende gewapende burgers opgehitst door hervormde kopstukken der stad) zich hardnekkig daartegen hadden verzet; dat diensvolgens de burgers, boeren, vrouwen zelfs de kinders de wapens hadden opgevat, dreigende de | |
[pagina 209]
| |
bezetting als een hoop verraders te behandelen, indien zij nogeens van overgave repte! Dat Tapin's soldaten nog altoos hopende door Oranje ontzet te worden, met de burgerij gezworen hadden, dat zij de stad tot den laatsten bloeddruppel zouden verdedigen! Dat de bezetting alsdan om strijd hand aan 't werk had geslagen, ten einde de bressen in den muur te stoppen, en de nieuwe werken in den omtrek aan te leggen! Dat men de meeste hoop gebouwd had op de binnenvesting aan de Brusselsche poort, die, na verscheidene dagen en nachten van onophoudelijk zwoegen en slaven, nu zoo verre voltooid was, dat men acht stukken geschut daarop geplaatst, en een nieuw bolwerk achter het eerste, tot versterking of toevluchtsoord aangelegd had. Wanneer Alexander van deze nieuwe, onvoorziene werken hoorde gewagen, zegde hij tot Serbellon: - Zullen wij nooit het laatste werk bereiken! Het is dan toch waar, wat men meent gezien te hebben, dat er nog een halfkringig werk is aangelegd en dat hetzelve met gebakken steenen opgemetseld en voorzien is van eene breede en diepe watergracht! O, de verblinden! zij zijn nog altoos even hardnekkig! Welaan dappre, wapengenoot, de dobbelsteenen zijn thans geworpen, het geweld alleen kan hier zegepralen! Aanstonds begon men eene brug te vervaardigen, die bestemd was om over de gracht geworpen te worden; eenige stukken geschut werden op den stadsmnur geplaatst om deze werkzaamheden te beschermen; ze gingen eventwel zeer traagzaam voort: eensdeels omdat de gracht niet minder dan zestig voet breed, en even zoo diep was; ten andere moest de brug sterk genoeg zijn, om het muurgeschut te konnen dragen. Wat nog 't ergste van alles was, al deze werken konden niet anders, dan onder de oogen en het bereik des vijands voltrokken worden. Alexander wist zeer wel, dat van 't gelukken dezes ontwerps de uitslag afhing; derhalve begon hij andermaal meer metterdaad dan met woorden het leger aan te moedigen. Nu eens greep hij de spade in de hand; dan hielp hij palen inheien en trekwagens mennen; een andermaal was hij onder de werklieden: overal boezemde hij vlijt, moed en geestdrift in! Te vergeefs rukte een kogel den timmerman van zijne zijde weg; te vergeefs viel eene kogelenbui rondom hem neêr: hij week geenen duimbreed, vooraleer de brug geslagen, tien veldstukken op den muur gesleept en tegen de halve maan gericht waren! Gevoelige verliezen onderging Alexander, gedurende deze werkzaamheden: onder anderen werd er Barlaimont, zijn oppergeschutmeester doodgeschoten. | |
[pagina 210]
| |
Alles nu tot den aanval gereed zijnde, stortte de kristlijke held een vurig gebed; riep de bescherming in van den H. Jan den Dooper, op wiens feestdag hij geboren was; na deze zijne gewoone voorbereidsels, gaf hij het teeken tot den aanval der halve maan. Eensklaps begon het geschut te donderen; de delvers randden met spade en pikkel den linker vleugel aan der halve maan, tegen Sint-Servaastoren, welken zij poogden te doen instorten, hetgeen hun ook grootendeels gelukte. Eenige vaandelen Spanjaarden en Walen schieten toe, om de halve maan te overmeesteren; ongeveer zoovele vaandelen belegerden snellen bij, om de aanvallers terug te drijven. Met eene voorbeeldelooze woede vallen belegeraars en belegerden elkander op dit punt aan; tusschen doodslaan of doodgeslagen worden, geen uitweg zijnde, staan de vijanden voet tegen voet, borst tegen borst; zij meten elkander met oogen, waarin het wraakvuur gloeit; met hunne zwaarden en spiesen mikken zij slechts naar de aangezichten en de borsten; zij brengen elkander geene andere dan doodelijke wonden toe! De hevigheid des gevechts, het vergieten des bloeds, de grootheid des gevaars, de prijs der overwinning, de stem der oversten, alles werkt te samen, om de strijders zinneloos, blind van gramschap en woede te maken! Als razenden loopen zij tegen de gevelde wapens in, en zijn meer op bloedvergieten belust, dan op het behoud huns levens bedacht! Niet lang duurt het, of door 't van weerskanten toezenden van versche hulptroepen, wordt het moordtooneel, waarop zij strijden, te nauw voor de vijandelijke drommen; zij geraken onder elkanderen; grijpen de eene den andere als woedenden bij de keel; worstelen tot zij te samen op den grond vallen, somtijds in de gracht rollen, en te samen versmooren! Niets dan de dood alleen kan de strijd eindigen en zonder eenige beslissing wordt deze moorderij, meer dan twee uren voortgezet! Ondertusschen valt de voorzijde der halve maan, (niettegenstaande de onderschragingen en steunsels, onder het grove geschut. Het springen van een stuk muursteen brengt aan Tapin eene nieuwe wonde toe, ten gevolge van welke men hem uit 't gevecht moet dragen! Nu verflauwt de moed der bezetting; terwijl die der belegeraars aangroeit. De eersten ruimen de vesten, om zich in 't laatste bolwerk terug te trekken; de Spanjaarden zegevierden overal. Alexander wilde eensdeels de stad ongeschonden aan den koning teruggeven; ten anderen vreesde hij het bloedvergieten door zijne verwoede benden, indien zij nog binnen de muren tegenstand ontmoetten; hij achtte, (aangezien er geene mooglijkheid van | |
[pagina 211]
| |
tegenstand te bieden aan de bezetting meer overbleef) dat nu de tijd gekomen was, om de stad door eene vrijwillige overgave te redden en Maria's wensch te vervullen. Diensvolgens zond hij eenen vredegezant naar Maastricht, met last om de stedelingen en het magistraat tot het overgeven der vesting aan te manen. In de opene lucht, in het bijwezen der burgerij en der bezetting, werd de zendeling ontvangen en aanhoord in het openleggen van Farnesens voorstellingen. Hij sprak in dezer voege: ‘Gij, burgers en bezettelingen, zoowel als het magistraat, hebt gedurende een ruim driemaandelijk beleg de meest voldoende bewijzen van dapperheid gegeven; zoolang gij nog mocht hopen, ontzet te worden, hebt gij meer dan uwe plichten gekweten; nu deze hoop verdwenen is, moocht gij het hoofd buigen onder de verpletterende noodzaaklijkheid en zult nog dapperen genoemd worden! In naam van uw eigen behoud, aanzoek ik u, de stad over te geven!’ In plaats van dit reddende voorstel aan te nemen; in plaats van zelfs nopens de voorwaarden te onderhandelen, lieten zich de stedelingen door de hervormde predikers ophitsen en bejegenden den vredegezant met spot- en drogredenen; en het scheelde weinig, of zij mishandelden hem! Deze mocht aan Parma gaan zeggen, wat hij gehoord en gezien had; dat naamlijk de stedelingen, om aan hunne zinnelooze taal klem en kracht bij te zetten, naar de vesten waren gesneld; dat zij nieuwe versterkingswerken begonnen aan te leggen, en dat de wachten gezworen hadden, dag en nacht op de vesten te blijven, en geen ander voedsel te gebruiken, dan datgene, wat hun door de vrouwen zou aangebracht worden! Deze uitboezeming van wanhopenden heldenmoed geleek eventwel op de laatste krachtinspanning eens zieltogenden. Weldra vielen de stadswachten, op hunne spiesen leunende, in slaap; hunne krachten waren uitgeput; de levensmiddelen schaarsch; de beste soldaten gesneuveld of gekwetst: Tapin 's tegenwoordigheid bezielde de kampers niet meer, en zijn raad ontbrak aan de verdediging! Sedert drie dagen lag Alexander, ten gevolge der bewuste koorts, te bed; gedurenden den hevigen brand, die naar zijn hoofd steeg, klaagde hij dat men te lang toefde; dat er slechts eenen zwakken muur te doorbreken bleef, om de stad in te nemen. Den 28 Juni vergaderde de voornaamste oversten van't leger in Mansfelt 's tent; na rijplijk te hebben beraadslaagd, werd er besloten, dat men den volgenden dag (zijnde het feest der apostelen Petrus en Paulus) de stad zoude bestormen. | |
[pagina 212]
| |
Men moedigde de soldaten overal aan om, voor den volgenden dag, niet te strijden, maar slechts de vruchten van hunne standvastigheid, van hunnen arbeid in te oogsten. Men zond 's avonds wachten in de gracht, met last van de samenspraken der bezetting af te luisteren; hetgeen te min moeilijk was, daar de belegeraars slechts nog door eenen zwakken en gescheurden muur van de belegerden gescheiden waren. Een dezer bespieders - Spanjaard van geboorte - bespeurde bij toeval eene spleet in den muur, die een paar dagen te voren door het spelen der muurbrekers en het springen der mijnen geborsten, en slechts ten halve met losse aarde toegestopt wat. Met handen en zwaard scharde hij zooveel aarde uit de spleet, dat hij er konde doorkruipen! Op de overzijde gekomen zijnde, bemerkte hij, dat de vermoeide en afgematte stadsschildwachten op den grond lagen te slapen. Met spoed keerde hij langs de opening terug; deed aan zijnen overste en deze aan den hertog konde van hetgeen de bespieder gezien had. Alexander gaf oogenbliklijk bevel, dat men die kans zoude waarnemen. In eenige minuten staan de spanjaarden slagvaardig, en nochtans laat zich geene ademhaling hooren. Eenige vaandelen zijn met den bespieder in de gracht gezonden; zij zijn gelast met denzelven door de opening te dringen; de wachten om te brengen; de poorten vervolgens te openen en de legerbenden binnen te laten! In éenen oogslag zijn eenige honderde Spaanschen door de opening die, zooverre verwijd was geworden dat drie mannen te gelijk konden doordringen! Alles is kalm en rustvol; de dageraad breekt aan, en voorspelt eenen helderen zonnedag; maar welk tooneel zal de oorsprong van het daglicht beschijnen? Doet zich geen geluid hooren, zoo let des te beter op de duistere aangezichten, die van onder den grond opduiken! Het bloed staat in hunne oogen; de gramschap straalt uit alle hunne wezenstrekken; even als de tijger, die op bloed azende, zich onder de struiken verscholen houdt, zoo loert eene bloedgierige bende Spanjaarden op de ingeslapen schildwachten! Ieder hunner kiest zich een slachtoffer en, op een gegeven teeken, doorboorden twee honderd zwaarden als in eenen steek, twee honderd borsten! Een akelige afgrijslijke gil laat zich eensklaps hooren: het is de stuiptrekking der stervenden!! Voor de roof- en wraakgierige Spanjaarden, die nog buiten den omtrek zijn, is nu de opening te nauw; want allen willen er te gelijk doordringen; de poorten worden niet spoedig genoeg geopend, en allen stampvoeten van ongeduld | |
[pagina 213]
| |
en razernij! Eensklaps komen sommigen toegesneld met stormladders; planten dezelve tegen bolwerk en muur; eene woedende soldatenhoop stort langs alle kanten in de stad! Straks komen de belegerden uit alle straten toegesneld, om den vijand terug te drijven; maar wat vermag eene overrompelde stad, waar ziekte, hongersnood en gebrek aan rust alle lichaamskrachten met lamheid geslagen hebben? Eene fransche afdeeling houdt de Spanjaarden eenen oogenblik tegen; maar weldra moeten zij achteruit wijken; want achter haar doet zich de akelige kreet hooren: ‘De Spaanschen zijn in de stad! De Spaanschen zijn in de stad!’ Op het hooren dezer wanhopige klanken, vlucht de weerlooze menigte naar de Maasbrug, terwijl de vijand langs de Tongersche en Brusselsche poorten, binnen de stad dringt, alles neerhouwende, wat onder hunne handen valt! Niet strafloos eventwel mocht de Spanjaard binnen de stad moorden en rooven; want op dezen akeligen oogenblik doorliepen eene menigte Maastrichter vrouwen de straten en moedigden de mannen aan, om de ongelukkige stad tot den laatsten bloeddruppel te verdedigen! Anderen vluchtten op de bovenkamers zelfs op de daken der huizen; verpletterden of verbrandden de vijandelijke benden met steenen, ziedend water en gloeiende kolen! Het waren meestendeels de Maastrichter heldinnen, die met de boeren en eenige fransche soldaten onder Schwartzenberg, den laatsten en wanhopigsten weerstand boden op het Vrijthof, waar nog menige Spanjaard onder hunne slagen bezweek! Maar ook deze zwakke dijk werd weldra doorbroken en diende slechts om den bloeddorst nog meer op te hitsen. Niets de Spanjaarden meer tegenhoudende verspreidden zij zich door de stad, in de huizen en brachten allen om het leven, die zich voor hunne oogen opdeden. Deuren en vensters zijn weldra opengebroken; de Spanjaarden zoeken, tot in de geheimste verbergplaatsen, mannen, vrouwen en kinders op, en werpen dezelve door de vensters op de steenen met zooveel geweld en woede, dat de hersens langs de straten rollen! De moordlust groeit met het moorden aan, bij de eenen; de schrik, de benauwdheid, de doodsangst, bij de anderen! Het oog ontwaart niets langs de straten dan verminkte lijken, afgekapte ledematen en vluchtende menschenkinders, die de slachtbank poogen te ontkomen, en den dood nog slechts mogen verlengen; want ieder Spanjaard was een beul en ieder Maastrichtenaar was voor de moordbijl bestemd! Het oor hoorde anders niets, dan het gegil der gewonden, het stuiptrekken der stervenden en het noodgeschrei der ontdekte inwoners en het | |
[pagina 214]
| |
woeste getier van den bloeddorstigen Spanjaard! Geene genade werd er gevraagd, geene genade werd er geschonken; niets dan het zwaard besloeg de plaats van de geheiligde rechten der menschheid! Ondertusschen was Wyck nog niet ingenomen; de gewonde Tapin had zich in dit gedeelte der stad laten dragen, en op dien schriklijken oogenblik wilde hij Wyck verdedigen, ten einde datgene te redden, wat reddelijk was. Diensvolgens had hij den boog der brug, welke 't naast aan Wyck stond, doen afwerpen Nauwelijks was dit gebod voltrokken of de drom Maastrichtenaars, die op het eerste noodgeschrei naar Wyck wilden vluchten, kwamen langs de wallen, de Bok- Munt- Brug- en Smeêstraten op de brug, dringende en loopende om 't meest, wie de noodlottige stad zal ontvlieden; de voorste rijen werden door de achtersten met eene onwederstaanbare kracht vooruit gedreven. Eensklaps bevond zich het hoofd der onafzienlijke, ontelbare kolom vluchtlingen voor den rand van den afgesmeten brugboog! Een afgrond lag voor hunne voeten. Terugkeeren is onmooglijk; want reeds zijn de Spanjaarden op de hielen der achtersten en werpen allen, die zij kunnen bereiken, over de schutsmuren! De baren der zee drijven elkander niet zoo geweldig vooruit, als de vluchtenden: allen storten achtervolgens bij den afgeworpen brugboog in den afgrond! De stroom steigert weldra tegen de lijken, die het bed der Maas opvullen! Zoohaast de Wyckenaren zagen, dat Maastricht ingenomen was en dat Mondragon ook dreigende hunne muren nabij kwam, drongen zij op eene spoedige overgave aan. De steêlieden waren het eventwel met de bezetting niet eens, daar ieder hunner zich 't eerst zocht te redden! Eindelijk knoopte men toch onderhandelingen aan met Mansfelt en Gonzaga; maar onder den tijd, dat dezelve voortgezet werden, verspreidden de Burgondiërs het gerucht onder de benden van Mondragon, dat de Spanjaarden reeds in Wyck bezig waren met plunderen en hun den lang beloerden buit te ontrooven. Zoodra de belegeraars dit valsch gerucht vernamen, werd zelfs Mondragons gezag niet meer geëerbiedigd! als woedenden snelden de roofzuchtige benden met ladders naar de vesten; beklommen de werken en openden de poorten voor hunne makkers! Gelijk een opgezwollen stroom eenen dijk doorbreekt en de velden overstroomt, zoo stortten de krijgers van Mondragon's afdeeling in Wyck; vermoordden allen die zij ontmoetten.... de plundering werd algemeen! De Maastrichtenaren hadden hunne kostbaarste zaken naar Wyck gevlucht, en wanneer de | |
[pagina 215]
| |
Spanjaarden van op de Maasbrug de Burgondiërs in Wyck zagen, vreesden zij, dat deze laatsten alleen den rijken buit zouden rooven: dit konden zij niet verkroppen! In eenen oogwenk haalden zij balken en planken bij; wierpen die over den afgeworpen brugboog: de van bloed druipende Spanjaarden drongen ook in Wyck. De Franschen en Engelschen boden eenen manhaftigen wederstand, welke eventwel het bloedvergieten zoo woedend, zoo algemeen maakte, dat de stem der oversten niet eens meer wierde gehoord. Nauwelijks konden deze laatsten eenige vrouwen en kinderen redden. Toen eindelijk niets meer te moorden bleef, (want velen waren meer bloed- dan roofzuchtig) werd de plundering algemeen en duurde verscheidene dagen voort, zonder tuschenpoozing! Sommigen hadden zakken vol goud en zilver; velen wikkelden zich in purper en zijde; er waren nog anderen, die bezweken onder den last van de fijnste lakens, die ooit geweven werden! De rijke buit der eenen wekte de jaloersheid en hebzucht der anderen op: vooral was dusdanig het geval tusschen de Walen en de Hoogduitschers; niet zelden raakten zij onder elkander handgemeen. Eindelijk kwam het zooverre, dat deze gierige soldeniers op het punt stonden, elkander uit roofzucht te vermoordenGa naar voetnoot(1)! Gelukkig voor Farnesens leger, kwamen Caspar Robles, Tasso, Mansfelt en Gonzaga toegesneld; onder belofte van het geschil te zullen beslissen, alsmede door ernstige bedreigingen, brachten zij de ontvlamde gemoederen tot bedaren, en scheidden de vijandige partijen van elkander. De plunderzucht der soldaten groeide met iederen dag nog aan; in den beginne hadden zij elk voor zich alleen, de kostbaarste voorwerpen, die zij vinden konden geroofd; nu liepen zij rotsgewijze huis in, huis uit; doorzochten winkels, kelders, tot zelfs de verborgene schuilhoeken in kerken en openbare gebouwen; droegen alles mede, wat te voren hunne hebzucht niet geprikkeld had! Wee den ontdekten Maastrichtenaar, indien hij geene schatten te geven, noch aan te wijzen had, om de gouddorstige wroeters tot bedaren te brengen! Vele rampspoedige stedelingen werden, op eene barbaarsche wijze, | |
[pagina 216]
| |
zoolang gefolterd, tot dat zij uit mismoed en wanhoop aan de snoodaarts beloofden, de plaats te zullen aanwijzen, waar zij hunne schatten verborgen hadden! Onder dit voorwendsel leidden zij hen naar de Maasbrug en stortten zich dan in den vloed, onder het uitroepen: ‘Komt, volgt ons, gij beulen, en lescht hier uwen onbluschbaren gouddorst!’ Vele rijke huisgezinnen kochten zich los of werden los gekocht; wanneer het losgeld aan den eenen betaald was, werden de ongelukkigen door anderen vastgehouden en op nieuw gepraamd! Voor meer dan éen miljoen gulden werd er geplunderd; uit Aken, Luik en Kleef alleen zond men meer dan twee honderd duizend gulden losgeld! Onberekenbaar is 't, wat verbrand, verbrijzeld en verdorven werd; de doodsteek was aan Maastricht 's nijverheid toegebracht! Tapin lag, zwaar gewond, in eene afgelegen schuilplaats van Wyck te bed; hij werd door eenen hoop Burgondiers ontdekt, gevangen genomen, (Alexander had strengelijk verboden, den man leed aan te doen) en voor den bedlegerigen hertog gebracht; deze ontving Tapin beleefdelijk; hij gaf zelfs zijne bewondering te kennen voor den ongelukkigen heldenmoed. - Gij hebt u een groot en dapper krijgsman getoond; (zegde Farnees) met geringe middelen hebt gij 't langen tijd volgehouden, tegen een talrijk, geoefend en dapper leger; draag zorg voor uwe wonden! Men zegt dat de gewonde held, ingenomen door Alexander's heuschheid, zoude gezegd hebben: - Heer van Parma, bekommer u om mijnen persoon niet; zorg liever voor uwen roem, en bezwadder denzelven niet met ongehoorde moordtooneelen en laffe plunderingen! Wat de twee befaamde krijgers samen spraken en verhandelden, dit is door de geschiedenis niet geboekt; ofschoon men het zou konnen opmaken uit een bevel, dat Alexander aanstonds liet uitgaan, luidende als volgt: ‘Niemand uit het koninklijke leger, van welk geslacht of welken stand hij ook wezen moge, zal zich van dezen dag af, veroorloven de huizen in Maastricht of wijk te plunderen, de inwoners aan te houden, de gevangenen tot losgeld te pramen, noch hun eenig ongelijk of schade toe te brengen. Alle degenen, die zich tot hiertoe in de huizen hebben gelegerd, zullen dezelve op staanden voet verlaten; zich naar hunne tenten begeven, zonder iets hoegenaamd mede te nemen. Zij die zich, zonder toestemming | |
[pagina 217]
| |
des opperbevelhebbers van Nederland of des gekozenen stadhouders van Maastricht, aan de genoemde misdaden plichtig maken, zullen met den dood gestraft worden. Niemand zal huizen, goederen of menschen, die eenmaal gelost zijn, met nieuwe schatting slaan, noch de gevangenen iets anders in leeftocht of wat het ook zijn moge, afpersen. De overtreders zullen de schatting verliezen en eene strenge kastijding ondergaan. Eenieder die eene vrouw of een kind bij zich heeft, zal dezelve oogenbliklijk laten naar huis gaan of aanstonds rekening komen geven, om wat reden hij ze niet laat heengaan. Al degenen, die deze twee punten niet nakomen, zullen dadelijk als verachters der wet gestraft worden.’ Dit streng verbod had het gewenschte gevolg voor de toekomst! Tapin werd, op Alexanders bevel, naar de vesting Limburg vervoerd, waar hij kort nadien, (niettegenstaande de aangewende zorgen) aan de gevolgen zijner zware wonden overleed. - Sommige schrijvers beweren, dat hij door eenen geweerscheut werd getroffen. Vruchtloos zocht men de hervormde ministers en predikanten overal op; er werden geene gevonden. Zij wisten of gisten, dat de straf der galg hen verwachtte; diensvolgens waren zij meestendeels - zegt Strada - uit mismoed of wanhoop in de Maas gesprongen! Sommigen verspreidden het gerucht; dat Schwartzenberg van Heerlen in kokskleederen ontvlucht was. Zulke lafheid bezoedelde echter 's mans naam niet: hij sneuvelde op het Vrijthof, aan 't hoofd der laatste bende, die liever vechtende stierf, dan in schande leefde. Naast Schwartzenberg lag het lijk van den burgemeester Heeren, niet ver van de plaats, waar hij drie maanden te voren het spreekgestoelte beklom, om aan de burgerij den toestand der stad en het lot, dat hen bedreigde, onder de oogen te brengen. Manzan, die eenen razenden moed, gedurende de belegering, had aan den dag gelegd, werd een flauwhartige, een laffaard, gelijk alle ovorloopers, toen de stad in de handen der Spanjaarden viel! Alfonso de Solis, zijn landgenoot, ontdekte hem, op een duister zolderken onder het dak, waar hij zich verscholen had. Hij werd op straat gesleept en gedwongen door twee rijen spiesen te loopen; hij stierf op deze wijze, den dood der landverraders! Sedert drie maanden was Alexander onophoudelijk blootge- | |
[pagina 218]
| |
steld geweest aan eene gure lucht, bij dage, en aan de uitwaseming bij nachte; gedurig bezig onder het werkvolk of in zijne vertrekken; gekweld door den wanhopigen tegenstand, dien hij van de belegerde stad ontmoette en de onzekerheid van den uitslag.... zoodat zijne ziekte meer dan éene oorzaak had. In weinige stonden was zijn staat dusdanig verergerd, (gelijk wij hierboven gezien hebben) dat hij geheel den last des oorlogs op Mansfelt en Gonzaga moest overdragen. Deze twee veldheeren namen de stad in. Niettegenstaande de hevigheid der koorts, kon hij de zaken niet geheel opgeven en daardoor verergerde zijn toestand. Hij benoemde Frans Montesdocha tot bevelhebber der stad. Hij zelf vaardigde de noodige berichten uit, en zond Mondragon tot den koning van Spanje, en den hoofdman Herkules de Groote tot den paus Gregorius, alsmede tot den vader Octavius en de moeder Margreet van Parma. Toen hij dit werk verricht had, voelde hij zich uitgeput; hij zag anders niet meer dan den dood te gemoet, en bereide zich tot denzelven met den iever en de gelatenheid van eenen volmaakten kristen. Reeds was het gerucht van Alexanders dood in het leger verspreid; de soldaten stroomden hoopsgewijze naar 's hertogs tent; omringden dezelve, en gaven de ondubbelzinnigste blijken van rouw over een zoo onherstelbaar verlies; hij was immers de afgod der soldaten! Tegen alle verwachting week de ziekte; eene gevaarlijke verettering brak door en ontlastte hem zoodanig, dat hij in weinige dagen geheel hersteld was. Den 21 Julij deed hij zijn intrede binnen Maastricht met buitengewoonen glans. Meer dan 20,000 krijgers en oversten, benevens eene menigte hovelingen vormden den stoet. Aan de Brusselsche poort trok de onafzienbare trein over de brug welke Farnees vroeger hier had doen slaan. Van daar reed hij door de bres in de stad. Montesdocha en de geestelijken waren den hertog te gemoet gekomen; zij brachten hem rechtstreeks naar de kerk van Sint-Servaas, waar hij God en de apostelen Petrus en Paulus ging bedanken over het wapengeluk! Men bemerkte op zijn geheel gelaat eene buitengewoone bleekheid! Niettegenstaande zijne gekende opgeruimdheid, zag men in al zijn doen, en laten zooveel mismoed en neerslachtigheid, dat men niet wist waaraan dezelve toeschrijven! Dit alles was een geheim, hetgeen wij ten slotte zuilen poogen op te lossen, Zoo viel de stad Maastricht na eene belegering van ruim honderd dagen. Gedurende deze tijdruimte gaven de belegeraars en beleger len bewijzen van zooveel moed, beleid, geduld en dapperheid, dat dezelve eene der beroemdste mag genoemd worden in de geschiedenis van alle volkeren des aardbodems! | |
[pagina 219]
| |
Farnees verloor voor de stad een groot gedeelte zijner beste krijgers, vooral een ruim aantal hoofdmannen, en verspilde aan werkvolk en belegeringsstoffen onberekenbare schatten! De stadsmuren waren vernield, de nijverheid verbannen, de huizen uitgeplunderd, de bewoners gesneuveld, vermoord of in de Maas omgekomen; de straten lagen eenzaam en verlaten, zoodat weldra het gras tusschen de steenen groeide! In de stad hoorde men anders niets, dan het eentonige getrappel der spaansche schildwachten, die door een doodenrijk schenen te wandelen! Waar geene Spanjaarden zich vertoonden, heerschte de akelige stilte van het kerkhof! De weinige overgeblevene bewoners der stad ontvluchtten uit dezen oord van ramp en rouw! Eenige weken lang, gingen sommige levende wezens langs den stroom beneden Maastricht dwalen; zij poogden in de lijken, welke uit de Maas werden getrokken, eenen bloedverwant of eenen vriend te erkennen om hem de laatste eer te bewijzen! Staatkundig gesproken was eventwel de val dier vermaarde vesting een onherstelbare slag voor de Bondgenoten. Hunne vereenigingslijn met Duitschland was afgesneden; Farnesens krijgslijn daarentegen verzekerd; zijn leger, door den geplunderden buit verrijkt, dacht aan geen muiten meer; de sleutel der Maas aan de Bondgenoten ontrukt zijnde, bleef Antwerpen zonder steunpunt! wat nog het ergste van alles was: Maastricht's lot deed vele andere steden beven! Voor een dergelijk ongeluk beducht, keerden zij zonder slag of stoot tot den koning van Spanje terug. De belgische afgezanten, die nog altoos voor Maastricht gebleven waren, zagen den 29 junij, van den Sint-Pietersberg, stroomen Spanjaarden in de stad storten, en weldra hoorden zij het akelige gehuil van duizende menschen: het was de laatste zieltoging! De stad lag voor hunne voeten; maar de bewoners...: Hier bedekten zij de oogen met hunne handen en stilzwijgende keerden zij naar hunne tenten terug! Onderwege zag men eene engelachtig schoone maagd, met de doodskleur op de lippen, door twee mannen geleid worden; in hare tent gebracht zijnde, viel zij in onmacht; zij bezweek onder den last van 't weemoedig gevoel, dat het zien van dit akelige tooneel had in haren boezem gejaagd! Het was Maria van Egmont.... hare leidsmannen waren Filip en Barthel; tien dagen lag zij in doodsgevaar! Het rampzalige treurspel is afgespeeld, wij hebben de rollen zien vervullen door meesters in hun vak: vellen wij hier een onpartijdig oordeel. Wij gelooven ons daartoe gerechtigd; want wij zijn er eensdeels ver van af, een aanhanger der spaansche zaak, of een bewonderaar van Filip's staatkunde te zijn; ten | |
[pagina 220]
| |
andere beminnen wij onze landgenoten van ganscher harte, maar de waarheid nog duizendmaal meer. De daadzaken overigens staan vast; trekken wij slechts de strengste gevolgen uit dezelve, zonder schroom, zonder achterdocht en zonder vooringenomenheid. In de oogen van Spanje, van Frankrijk, van geheel Europa krachtens het volkerenrecht, zoo als hetzelve alsdan, na het einde der middeleeuwen, toegepast werd, waren de Nederlanders in opstand tegen hunnen wettigen vorst. Deze had wel de rechten der Nederlanders besnoeid, privilegiën geschonden of doen schenden! Veel, ja te veel onschuldig bloed was er vergoten geworden: echter nam noch niemand het omwentelingsrecht aan, (de laatste rede der volkeren) gelijk hetzelve later in zwang kwam. Filip geloofde zich derhalve volkomen in zijn recht en poogde eene muitende stad onder zijn gezag te doen wederkeeren. Wie zou durven ontkennen, dat de hertog van Parma alles in 't werk legde, om de menschelijkheid met het oorlogsrecht en de groote verantwoordelijkheid, die op zijne schouders woog, te paren? Maar waarom het niet met de geschiedenis gezegd? De Maastrichtenaren verwierpen elk voorstel met eene halstarrige hardnekkigheid; zelfs wanneer alle weêrstand vruchtloos was geworden! Geheel het spaansche leger was in woede ontstoken; want ieder krijger had eenen bloedverwant of vriend te wreken, en wie anders dan Farnees zou in staat geweest zijn, een razend en woedend leger in toom te houden! De held lag eventwel doodelijk ziek te bedde, toen de stad werd ingenomen en aan deze ongelukkige omstandigheid moeten misschien de meeste, zooniet al de rampen worden toegeschreven! Wij bewonderen onze kloekmoedige landgenoten; wij wijden hun heete tranen toe; wij noemen hen helden; maar daarbij ook bepaalt zich de lof! In onze oogen grenst de overdrevene, vooral de vruchtelooze heldenmoed, zoo dicht aan den zelfsmoord, dat de strenge rede en de godsdienst denzelven te gelijk als doembaar aanzien en veroordeelen! Te Maastricht beging het spaansche leger tijgerachtige wreedheden en brandmerkte voor eeuwig den Spaanschen naam in de oogen van alle rechtschapene Nederlanders! Maar Farnees bleef, wat hij altoos was: een streng maar menschelijk krijgsman; een held, dien men aan de jeugd mag voorstellen als, een voorbeeld van krijgskunst, van geduld; die zekerlijk het gezelschap der Alexanders, der Fabiussen, der Hannibal's der Scipio's en der Cesars niet tot oneer zou verstrekken; die onder meer dan een opzicht boven de meesten hunner moet geplaatst worden! |
|