| |
| |
| |
XIIII.
Men leze dit toevoegsel nog als besluit.
Maar, waar is de ziel, die voor Gods oog bestaan kan?
Ach, Hij ontdekt gebreken aan zijne Engelen! Zie,
de deugd der menschen is in de oogen van den
alleen Heilige eene glanzende schuld.
Tegen het vallen des avonds van 16 Julij 1579, in eene prachtige tent buiten de Brusselsche poort, bevonden zich twee mannen te samen. De eene scheen nog in den vollen bloei der jaren, alhoewel de sporen eener verschverdwenen ziekte op zijn aangezicht geprent stonden. De andere was een grijsaard wiens voorkomen eerbied inboezemde, Zijne grauwe oogen, de arendsneus, de dunne, genepen lippen, het hoogbrede voorhoofd, alles in éen woord verraadde ernst, fijnheid, vernuft en berekend zwijgen.
Wij behoeven 't schier niet te zeggen; want onze lezers hebben reeds de namen van Alexander Farnees en van Serbellon uitgesproken.
De eerste zat in diep nadenken verslonden; zijn hoofd was ongevoelig op de borst gezonken, Sedert meer dan drie weken had hij het ziekebed niet verlaten; gedurende tien dagen stond hij met eenen voet in het graf. De gebeurtenissen waren onder dien tijd zoo spoedig op elkander gevolgd, dat hij schier niet wist, wat er had plaats gegrepen. Serbellon waakte met vaderlijke zorg over den jongen held, die dan ook gewoon was hem met den streelenden naam van vader te bejegenen. De ouderling, het voorbeeld van den genezen opperbevelhebber volgende, bleef sprakeloos zitten; hij verwachtte zich aangesproken te worden. Immers Alexander had hem nopens vele zaken te ondervragen; en voor Serbellon was de tijd gekomen, waarop hij eenen heiligen plicht moest vervullen.
| |
| |
De zon schoot hare laatste stralen bijna waterpas over het veld, en kleurde met eene purperverf de vensterruiten, die naar het westen uitzagen. Er was een dier oogenblikken ingetreden, welke den mensch stemmen tot nadenken. Eensklaps verhief Alexander zijn hoofd, en wierp eenen langen blik op de ondergaande zonneschijf; waarna hij als tot zichzelven sprak: - Reeds zeventien dagen verloopen, sedert het vertrekken van den renbode naar Madrid! Ik beval hem met de snelheid des winds de reis, heen en weder, af te leggen.... en nog geene tijding!.... Van Barthel, van graaf Filip, van Maria, geen enkel woord te hooren! Mijn God, mijn God, heeft dan het gerucht mijns overlijdens de geheele wereld van mij verwijderd!
Alhoewel niet rechtstreeks aangesproken zijnde, geloofde de grijze bevelhebber te moeten opmerken: om 's konings, om 's legers, om uwent wille, mijn genadige heer, bekommer u niet om aangelegenheden, die ongunstig op uwe gezondheid werken! De reis naar Madrid vergt eene geheele maand; hoe wilt gij, dat de renbode in zeventien dagen terug zij!.... Wat Maria en Filip van Egmont betreft, deze zijn nog aanwezig te Wolder; de maagd herstelt langzamerhand van hare ziekte. Bartholomeo heeft nog geenen dag verzuimd te komen tijding brengen van den toestand der jonge gravin, en tevens te vernemen, hoe het met uwe hoogheid gesteld was. Menigmaal heeft de brave schildknaap mij op de knieen gesmeekt, dat ik hem toch bij uw ziekebed mochte laten gaan. Ik kon hem maar verwijderen met de verklaring, dat de geneesheer de strengste rust had aanbevolen, en dat de minste ontroering de noodlottigste gevolgen zoude konnen na zich slepen.
- Gij moest den trouwen dienaar bij mij gebracht hebben, vader Serbellon! - Sprak Alexander weemoedig - het doet zoo goed aan het hart, eenen verknochten vriend te zien; en Bartholomeo heeft mij duizende bewijzen van innige liefde geleverd.
- Uwe hoogheid gelieve zijnen dienaar Serbellon te verschoonen; maar de geneesheer had gesproken.... hij moest het beste weten, wat voor- en nadeelig kon zijn; ieder zijn vak! ik legde de bevelen van den praktizijn ten uitvoer; het behoorde mij niet, dezelve te beredeneren.
- Ik weet hoeverre vader Serbellon de zorg drijft voor zijnen zoon Alexander; ik blijf er u eeuwig dankbaar voor! Wanneer eventwel de goede Bartholomeo weerkomt, breng hem dan bij mij; ik ben genoegzaam hersteld, en moet met hem spreken.
- In dezen gevalle zal de wensch uwer hoogheid weldra volbracht worden; want hij komt telkens een uur na zonnenondergang.
| |
| |
Eene poos heerschte andermaal het diepste zwijgen, De hertog stelde er een einde aan; want hij vestigden den blik op den beproefden vriend, en sprak op eenen plechtigen toon: ‘Vader Serbellon, indien mijn geheugen getrouw is, dan bestaat er nog een geheim tusschen ons beide, hetgeen gij zoudt konnen oplossen. Mijn koninklijke oom zond u een briefje voor mij, naar ik gisse, hetwelk mij maar moest afgegeven worden na de inneming van Maastricht. De vesting is in ons bezit; ik voel mij sterk genoeg om de waarheid te vernemen, welkdanig ze ook moge wezen!’
Zonder een enkel woord tegen te spreken, ontknoopte Serbellon zijn wambuis; nam uit eene versletene brieftassche twee verzegelde papieren; opende het eerste, terwijl hij, bij wijze van inleiding, zegde: ‘het valt mij ten plicht, aan uwe hoogheid te bewijzen, dat ik 's konings bevelen getrouwelijk naleefde, toen ik weigerde, het bedoelde briefje af te geven, voor de inneming der stad Maastricht. Gelief te luisteren naar de woorden, welke zijne majesteit zich gewaardigde, mij toe te sturen:
‘Serbellon, onze koninklijke wil is, dat gij nevengaande missieve aan onzen neef, den hertog van Parma, overhandigt, zoohaast Maastricht zal ingenomen zijn; doch niet vroeger, onder welk voorwendsel het ook moge wezen. Gij zult dit ons koninklijk bevel stiptlijk naleven. God beware u!
Jo el rei. (Ik, de koning),
Na deze lezing overhandigde hij het koninklijke schrift aan den hertog, die het zegel brak en de volgende regelen las:
‘Indien onze dierbare neef Alexander overtuigd is, dat het aangaan van een huwelijk met eene van Nederlands voornaamste edelvrouwen, kan bijdragen tot zijn geluk, tot het welzijn onzer onderdanen, tot verheerlijking van den Roomschen godsdienst, zoo wordt hem mits dezen onze koninklijke toestemming vergund.’
Gegeven in ons paleis van Madrid, dezen 26 April, na Kristus geboorte het 1579te jaar. God beware en bescherme mijnen neef.
Jo el rei. (Ik, de koning).
Bij het vernemen dezer langgewenschte tijding, kwam als een heldere glans Alexanders aangezicht verlichten; hij kuste 's konings handteeken, dat hem een zoo onuitspreeklijk geluk voorspiegelde; vervolgens zonk hij op zijne knieën; sloeg de oogen hemelwaarts; zijne bevende lippen murmelden eene vurige dankzegging tot God,
Serbellon bemerkte met een waar geluk, dat deze lezing eenen
| |
| |
allergunstigsten indruk op den herstellenden held had te wege gebracht; hij liet hem dan ook met volle teugen uit den kelk der vreugde drinken. Hij opperde niet de minste vraag, aangezien de doortrapte grijsaard zeer wel wist, dat Farnees hem uit eigene beweging zoude toevertrouwen, wat hij mocht weten. De oude krijger was geheel zijn leven gewoon geweest, bevelen uit te voeren; nooit had hij ze beredeneerd!
Juist stond de hertog van Parma op het punt, zijn geheim aan den vriend bekend te maken, toen eensklaps Bartels bezoek werd aangekondigd. Alexander riep den bediende toe: ‘breng Bartholomeo binnen!’
Ter nauwernood was het bevel gegeven, of de trouwe schildknaap trad in de ziekezaal. Een stille traan biggelde langs iedere wang; op den eenen kant verdween zij in de diepe groef die Filips staal op de kaak had geslagen. Met den diepsten eerbied en de hevigste ontroering naderde hij zijnen goeden meester, in wiens achting hij zoo hoog stond. Barthel had ook 's hertogs overlijden vernomen en als eenen openbaren ramp beschreid; thans zag hij hem voor zijne oogen, met eenen glimlach van zalige vreugde op de lippen. De schildknaap viel voor zijne voeten; omklampte 's hertogs knieën, terwijl hij als in verrukking uitriep:
‘Mijn God, wees bedankt voor de redding mijns dierbaren meesters! Gij hebt de vurige gebeden van uwen onwaardigen dienaar Barthel verhoord! Roep mij thans tot U; ik bood immers mijn leven voor het zijne!’
- Sta op, mijn Bartholomeo; - sprak Alexander met eene diepe ontroering hem de hand toereikende - een man als gij mag voor God alleen.... en voor zijne H. Moeder knielen. Gij zijt voor mij geen dienaar meer; maar een vriend; ik ben zoo fier op uwe vriendschap, als of gij een koning waart!
De brave man vond geene woorden, om zijn dankbaar gevoel uit te boezemen; maar sloeg zijne betraande oogen op den held, alsof deze een hooger wezen ware. Met droefheid bemerkte hij de bleekheid, die de bloozende kleur had vervangen. Na eene poos zegde hij: maar mijn bezoek valt uwe hoogheid misschien lastig; met uw verlof, zal ik mij verwijderen....!
- Blijf, dierbare vriend, blijf! (viel Alexander in de rede, De tegenwoordigheid van beminde wezens werkt gunstig op het gemoed des zieken, die op beterhand is; Gode zij dank, ik ben buiten gevaar en heb voorgenomen, morgen reeds mijne tent te verlaten.
Alexander stond op van zijnen zetel; ging tot zijnen lessenaar en nam uit een ebbenhouten kistje eene kunstig bewerkte gouden ketting, welke hij aan Barthel overhandigde, met de
| |
| |
woorden: ‘neem dit geschenk aan, mijn vriend, niet ter belooning uwer uitstekende trouw en bewezen diensten; (geen goud kan ze opwegen) maar als een aandenken van uwen vriend Alexander. Dit juweel is een geschenk van mijnen oom, paus Paulus III, toen ik het H. doopsel ontving! In mijne oogen is het een heiligdom, en juist daarom leg ik hetzelve in de handen van den getrouwsten, deugdzaamsten man, dien ik ooit leerde kennen!’
Bij het hooren dezer laatste woorden, geraakte Barthel als buiten zich zelven van aandoening, blijdschap en geluk; het verbod des hertogs in den wind slaande, viel hij andermaal op de knieën voor hem; vouwde zijne gespierde handen te samen, en ze met het juweel ter hoogte zijner oogen heffende, riep hij op eenen plechtigen toon uit: ‘Heilige Moeder, Koningin van hemel en van aarde! Door uwe voorspraak, werd aan mijnen genadigen heer en meester de gezondheid wedergeschonken! Ik beloofde, aan uw wonderbeeld te Scherpenheuvel een geschenk te zullen opdragen naar mijn vermogen; dit juweel waaraan ik meer prijs hechte dan aan mijn leven, zal weldra uwen altaar versieren! Daartoe schenke mij God nog eenige dagen levens!’
Met kalmte en waardigheid stond Barthel op; ontknoopte zijnen zijden halsdoek; wikkelde de ketting er in, en stak ze op zijn hart.
Alexander meer en meer ontroerd door het zien van zooveel verknochtheid, riep uit: ‘kom, Barthel, gij gouden hart, laat mij u omhelzen!’
Bevende als een blad, trad de forsche krijger tot den hertog, die hem tegen zijnen boezem drukte. Vervolgens sprak Alexander met hartlijkheid:
‘De mensch, die zich kan beroemen en verheugen twee vrienden te bezitten, gelijk Serbellon en Bartholomeo, mag zich den gelukkigsten sterveling noemen?’
- Ik ook wil Bartholomeo's vriend wezen! (riep de oude Serbellon uit, en sloot den vlaming in zijne arms). Tot heden verkeerde ik in den waan, dat men moest Spanjaard zijn, om eene warme vriendschap te koesteren. Thans ben ik overtuigd, dat er ook Nederlandsche harten gevonden worden, die de deugden der zelfsopoffering en der trouw gevoelen!’
- Ach, vader Serbellon, (bemerkte Farnees) elk volk acht zich het beste des aardbodems, wijl het zijne eigene deugden vergroot, en die van den vreemde verkleint. Er is geene natie op den aardbodem, die niet hare deugden en gebreken hebbe. Sedert mijn verblijf hier te lande, heb ik ondervonden, dat men de Nederlanders kwalijk, onrechtvaardig beoordeelde,
| |
| |
Elke dag levert mij een nieuw bewijs op van deze waarheid!
Zich dan tot den schildknaap wendende, vervolgde hij: ‘mijn Bartholomeo’ weet gij wel, dat ik met recht mag uitroepen: ‘zege Sint Joris!... Zie, daar ligt de lang gewenschte toestemming des konings!’
- Genadige heer, (bemerkte de trouwe dienaar neerslachtig) ik vrees, dat de toestemming der gravin Maria thans moeilijker om verkrijgen zal zijn, dan die zijner katholieke majesteit.’
- Wat zegt gij, Bartholomeo! zij zou rang, grootheid en eer weigeren?
- Maria is bekwaam, alles van de hand te wijzen! (hernam Barthel) Uwe hoogheid weet zekerlijk, dat zij in doodsgevaar heeft verkeerd, ten gevolge eener heete koorts. Schrikbarende beelden zweefden onophoudelijk voor haren geest; immers zoodra de brand naar haar hoofd schoot, kwamen geene andere woorden over hare lippen dan deze: ‘red u, red u, mijn genadige heer gemaal! Gij staat tot aan de kniën in het bloed!...’ Den dag na de inneming der stad, zaten wij, graaf Filip en ik, bij de zieke, toen zij plotslijk hare legerstede verliet en naar de deur snelde. Wij sprongen toe, en brachten haar te bedde; doch zij riep gedurig: ‘ik moet tot den heer van Parma, mijnen gemaal gaan! Men moordt in Maastricht; het bloed bespat zijne kleederen! Mijn gemaal zal de moorderij doen ophouden; want geen bloed mag op hem kleven! Laat mij toch tot hem gaan!’ Naar mate zij hare gezondheid en krachten herneemt, slaat zij meer en meer over tot droefgeestigheid: zij wil, buiten de huislieden, niemand zien!
- Bartholomeo, het is nochtans noodig, dat ik haar zie en spreke. (Bejegende Farnees) Zeg aan graaf Filip, dat zij mij morgen middag verwachten! Hij gelieve Maria tot dit bezoek voor te bereiden.
- Maar, genadige heer, peins op uwe gezondheid! (wierp Barthel op) Ik zal hen bewegen tot hier te komen. Een wensch van uwe hoogheid zal voor de edele vrienden eene wet wezen.
- Gelijk gij wilt, goede Bartholomeo! Handel naar de inspraak van uw edel, beminnend hart; maar maak, dat de vrienden komen!
Bij deze woorden reikte Alexander de hand aan den wijzen en voorzichtigen vriend. Deze drukte er zijne lippen op en verdween.
Wanneer de hertog en Serbellon zich tusschen vier oogen bevonden, rolde het gesprek uitsluitlijk over de familie Egmont, over Barthels edelen zin. De grijsaard keurde alles goed, wat de opperbevelhebber had ontworpen.
Inmiddels was de schildknaap teruggekeerd, en had aan graaf Filip verslag gegeven van al hetgene wat tusschen den hertog en hem werd verhandeld. Lamoraal 's wakkere zoon
| |
| |
stond verbaasd over 's konings toestemming in het huwelijk van zijnen neef met eene dochter van den vermoorden Egmont. Zulke eerherstelling zou hij nooit hebben durven droomen. Maar hoe zou men Maria voorbereiden tot deze bekendmaking?
Barthel opperde het gevoelen, dat men langs omwegen moest naar het doel gaan, ten einde het gemoed der maagd niet te schokken. Filip hield integendeel staande, dat zijne zuster tot alles bereid was; dat niets bekwaam kon zijn, haar neer te slaan of te verhoovaardigen. Hij voegde ten slotte bij: ‘geloof mij, Barthel, Maria wil niet behandeld worden gelijk eene gewoone vrouw; omwegen nemen met haar, is onmooglijk; want bij het eerste woord zou zij zeggen: ‘ga maar rechtstreeks naar het doel!’
Men eindigde zonder iets te besluiten: de nacht zou raad brengen. Het toeval kon den tekst leveren; Maria was tegen alle schokken bestand.
Eenige minuten later, waren alle huisgenoten rond den disch vergaderd. Eenen tijdlang heerschte een plechtig zwijgen. Eenskaps vraagde Maria aan den broeder Filip naar de gevolgen van Maastrichts inneming.
Toen de broeder haar dienaangaande zooveel had medegedeeld, als zij kennen mocht, wilde zij weten of de hertog van Parma herstelde.
Barthel was over een half uur bij hem; (merkte Filip aan) hij zal ons diensvolgens een getrouw verslag gelieven mede te deelen.
Barthel achtte de gelegenheid gepast, en zonder van 's konings toestemming te gewagen, maakte hij bekend, dat Alexander besloten had, den volgenden dag tot hen te komen; doch (voegde hij bij) ik geloof dat het voorzichtiger zoude wezen, hem te gaan bezoeken.
- Barthel, gij vreest mij de geheele waarheid te zeggen; (viel Maria in de rede, terwijl een ligte blos op hare wangen verscheen) ik bid u, goede vriend, zeg maar alles rechtuit; ik ben bereid, zelfs het ergste te vernemen! Gij zoekt mij den dood des hertogs te verbergen!
- Gode zij dank! (hernam de trouwe schildknaap, eene hand op zijn hart leggende) op mijn eerewoord, de genadige heer is buiten gevaar! Ik mag zelfs verzekeren: indien gij allen morgen niet tot hem gaat, dan zal hij tot u komen, hij heeft eene goede tijding vernomen, die op hem beter werkt, dan de heilzaamste balsem: de koning stemt toe in zijn huwelijk.
Bij het hooren dezer woorden, werd Maria door eene lichte trilling overvallen. Zij zonk in diep nadenken; in haar hart botsten de verschilligste gewaarwordingen tegen elkander. Na
| |
| |
eene korte poos verhief zij haar neergezegen hoofd; vestigde hare blikken op den broeder en sprak:
Mijn lieve Filip, morgen vroeg zult gij met mij naar Maastricht gaan. Ik wil God en zijne H. Moeder bedanken voor mijne herstelling, en tevens bidden, dat zij mij ingeven, wat mij voor de toekomst te doen staat.
Toen zij bemerkte, dat Filip wilde spreken, voegde zij bij: verzet u niet tegen mijn voornemen; het zou toch vruchtloos wezen: In mijnen toestand houdt men alleenlijk raad met God en met zijn eigen geweten. Thans heb ik rust noodig en begeef mij te bed! - Zij stond op: omhelsde zuster Sabina; de beide broeders drukten eenen kus op haar edel voorhoofd; aan Barthel gaf zij de hand. Een paar minuten nadien begaven zich allen ter rust; in het verblijf van Egmont's kinders heerschte de diepste stilte.
Den volgenden dag 's morgends, begaven Maria en Filip zich naar de hard geslagene stad, langs de Tongersche poort. De maagd huiverde bij net zien der verwoestingen. Zwijgend gingen broeder en zuster door de eenzame, doodsche straten; zij traden in de prachtige St-Servaaskerk. Maria ontlastte haar hart en geweten van het weinig aardsche, wat er nog op lag, Zij hoorde misse; naderde de H. Tafel, vervolgens ging zij knielen voor het beeld van O.L. V, der Zeven-Weeën. Hare oogen bleven gevestigd op het bloedige hart, dat met een zwaard doorstoken was. Nooit had zij het schokkende Stabat Mater dolorosa zoowel begrepen, als op den oogenblik, dat haar eigen hart door vlijmende smarten werd verscheurd. Hier zocht, hier vond Egmont's dochter den noodigen moed en de vereischte krachten, om een heldhaftig besluit te nemen. - Lang bleef Maria in hare godsdienstige bespiegelingen verdiept: zij behoorde tot diegene menschenkinderen, welke zich door ongelukken en rampspoeden verheffen tot God, den Schepper en regelaar van alles, wat er bestaat.
Drie uren hadden zij in St-Servaas doorgebracht. Filip geloofde, dat een langer verblijf voor de zwakke zuster kon gevaarlijk zijn; weshalve hij tot haar trad en met de maagd de kerk verliet, om haar eenige verversching te doen gebruiken. Vervolgens keerden zij terug langs den kortsten weg, de Tongersche straat. Toen zij buiten de poort kwamen, trad hun eene schildwacht in den weg, met de woorden: hier mag niemand, dan een bevelvoerend officier doorgaan! Graaf Filip wist de regeltucht te eerbiedigen; weshalve hij den weg insloeg naar de Brusselsche poort. Op denzelfden oogenblik kwam een uiter in vollen ren; sprong van zijn paard; groette de freule met heuschheid; trad tot Filip, wiens hand hij drukte, terwijl hij sprak; ‘Over een paar uren heb ik bevel gegeven,
| |
| |
den doortocht langs de Tongersche poort op te schorsen, omdat men de puinhoopen moet wegruimen. Ik zal u eventwel vergezellen tot buiten de werken, om u den omweg te sparen.’
Van Mansfelt (want het was de opperbevelhebber des legers) liet zijn paard over aan eenen soldaat, en begaf zich met Filip en Maria naar buiten. Nauwelijks waren zij alleen, of hij zegde tot Egmont's zoon: ‘Mijn waarde graaf, eenmaal vergat ik, wat ik aan mij zelven en aan een edel karakter gelijk het uwe schuldig was. Dezen misslag zal mij eeuwig berouwen. Thans verpand ik mijn eerewoord van krijger en edelman, dat geen mensch op Gods aardbodem leeft, die u hooger schat dan Karel van Mansfelt.’
- En ik (antwoordde Filip) beschouw het als een geluk, de overtuiging te hebben verworven, dat het geslacht der van Mansfelt's geenszins ontaard is: ‘Nog altoos driftig, oploopend, maar grootmoedig en edel van zin!’
De puinhoopen en de aangerichte verwoestingen brachten op Maria's gemoed eenen ongunstigen indruk te wege. Doch deze pijnlijke indruk werd getemperd door het vertoon der beide graven, die van bittere vijanden onafscheidbare vrienden waren geworden, en onder elkander wedijverden, wie de meeste heuschheid zoude aan den dag leggen. Buiten de werken nam van Mansfelt afscheid van hen en keerde naar de vesting terug.
Nauwelijks waren Maria en Filip t' huis of een schildknaap kwam er aankondigen, dat de hertog van Parma op weg was om hen te bezoeken. Vernomen hebbende, dat Maria nog eenigzins onpaslijk was, verkoos hij zelf tot Egmonts kinderen te gaan. Eene lichte huivering overviel de maagd bij deze boodschap; doch zij had slechts eene poos noodig, om hare kalmte en gemoedssterkte te hernemen. Zij scheen reeds tot de levenden niet meer te behooren; haar geest zweefde in hoogere sferen.
Eenige minuten later, werd eene draagbaar geplaatst voor de ingangdeur; Alexander stapte uit dezelve. Op Barthel 's en Filip 's arms steunende; door Serbellon gevolgd, trad hij binnen het vertrek, waar Sabina, Maria en Karel van Egmont vergaderd waren. Deze verschrikten, toen zij zagen, wat uitwerksel de ziekte had te wege gebracht op 's hertogs bloozend aangezicht. Ook hij bemerkten bij den eersten oogslag, dat de maagd meer aan een schoon lijk, dan aan eene bloeiende jonkvrouw geleek. Was zij in hare rouwkleederen niet meer de roos, die bekoord, zoo mocht men haar vergelijken bij de bleeke lelie, waarop men met aandacht staroogt. Spraakloos bezagen de beterenden elkander: zij gevoelden te veel.
Na de eerste plichtplegingen wilden Serbellon en Barthel zich
| |
| |
verwijderen; doch Alexander merkte aan, dat een vriend nooit tot overlast dient. Onmiddelijk nam de hertog het woord in dezer voege:
‘Ik heb den hemel uit den grond mijns harten bedankt over de genezing der schoone freule, terwijl ik nog op mijn smartebed lag. Het was hare beternis alleen, welke mij eenigen prijs aan het leven deed hechten. Sedert gisteren heb ik de toestemming van mijnen koninklijken oom in handen; en heden ben ik tot u gekomen, Maria, om uwe toestemming te vragen in een huwelijk, hetwelk mij den gelukkigste der stervelingen zal maken. Dit zegt u genoeg, dierbare freule, dat mijn lot in uwe handen ligt; Alexander van Parma durft hopen, dat hij u niet gansch onverschillig is. Zeg, o edele maagd, dat mijne bede verhoord is, dan zal ik mijn leven toewijden aan uw geluk!
Bij deze woorden poogde de held, niettegenstaande zijne zwakheid, eenen knie op den vloer te zetten; doch hij werd door Filip verhinderd, de heuschheid jegens de zuster zooverre te drijven.
Men kan de verlegenheid beseffen, waarin de maagd werd gedompeld door dit onverwachte voorstel. Nochtans had zij beloofd, haar besluit kenbaar te maken na de inneming van Maastricht. De tijd was gekomen om uitspraak te doen; in den godsdienst had zij 's morgends de noodige krachten geput om zich van dezen plicht te kwijten. Met neergeslagen oogen, doch met eene genoegzaam vaste stem, antwoordde Maria:
‘Genadige heer van Parma! God, die mij ziet, hoort en in mijn hart leest, neem ik tot getuige, dat mijn mond de zuivere waarheid spreken zal! Geen man is er op aarde, wien ik met Alexander van Parma gelijk stelle; doch de hemel verklaart zich tegen onze vereeniging. De moordtooneelen in Maastricht gepleegd, konden door uwe tegenwoordigheid alleen vermeden en belet worden; eene wreede doodelijke ziekte kluisterde den menschlievenden held op het smartenbed.... en ik moest ooggetuigen wezen van eene moorderij zonder voorbeeld.
Bij het gekerm en noodgeschrei van de rampzalige bevolking, is mijn hart gebroken. Van dien oogenblik, was ik levende dood; ik kan voor uwe hoogheid niets meer wezen. Nog eenige dagen, dan ga ik tot God, mijnen Schepper; ik zal hem smeeken, dat hij uwe hoogheid zegene en beware, als den beste, den edelmoedigste der vorsten. Ik hoopte mijn leven aan den hertog van Parma te konnen toewijden; dit geluk is mij geweigerd. De weinige dagen, die mij nog overblijven, behooren aan God; mijn voornemen is onherroeplijk!
Alexander werd doodbleek. Maria vervolgde na eene poos:
| |
| |
‘[Er] blijft mij een pand uwer liefde over, (den zegelring toonende[)] hetwelk ik uwe hoogheid bidde, mij te laten behouden, zelfs i[n] het graf. Met deze zorg belast ik mijnen dierbaren broeder Filip!... Genadige heer, nog éene bede: draag geheel uwe genegenheid over op mijne bloedverwanten en op den goeden Barthel. De opoffering, welke ik doe, verbrijzelt mijn hart.
Met moeite had zij den laatsten volzin uitgebracht; eene [l]ijkachtige bleekheid liep over haar aangezicht.... bewustloos zonk zij in Filips arms. Eene poos waande men haar reeds dood; [all]er droefheid was onbeschrijflijk.
Alexander werd in eenen hooploozen toestand naar huis gebracht. De teedere zorgen van Barthel, van Serbellon, van Filip brachten hem op beterhand; maar niets was in staat, hem de vorige opgeruimdheid weder te geven.
Veertien dagen na deze samenkomst, verhaalde Barthel aan zijnen ouden meester, dat hij de broeders en zusters naar Gavere had vergezeld. Maria was reeds in het klooster der adelijke vrouwen te Gent; de schildknaap bracht haar laatste vaarwel. Op zijne terugreize had hij zijne belofte volbracht, en het kostbare juweel aan O.L.V. van Scherpenheuvel opgedragen. Het bazinneken uit den Gouden Leeuw was nog even praatziek en gedienstig... uit winzucht.
's Hertogs besluit stond van dien oogenblik vast: nooit zou hij eene andere vrouw beminnen; maar zich met nog meerderen iever toeleggen op de rol, welke de Voorzienigheid hem had te spelen gegeven op het wereldtooneel. Hij was nog voor grootsche daden bestemd: want de dood verraste hem dertien jaren later, toen hij het oorlogstooneel tot in het hart van Frankrijk had overgebracht. Maria, was reeds meer dan twaalf jaren in het verblijf der zaligen!
Aan den hovenier Antoon werd eene eeuwige rente verzekerd, no[c]htans wilde hij met Barthel onder den heer van Parma dienen. Voor het kasteel van Gent verloor hij het leven. Zijne ge[be]enten rusten op het kerkhof te Gavere.
[B]arthel was altoos naast den hertog; maar sprak hem nooit [van] Maria; omdat hij wist, wat vlijmende herinneringen hij [zou]de opwekken! Menige stille traan wijdden deze twee mannen [to]e aan de schoonste en deugdzaamste der vrouwen. De trouwe [schi]ldk[n]aap verloor het leven te Antwerpen.
[Ser]bellon bleef tot zijnen laatsten levensadem voor Alexander [een] vriend, een vader. Altoos even stilzwijgend, voorzichtig en [dapper], was hij de echte held door Karel V gevormd en door Filip [II hoogge]acht.
Graaf [F]ilip van Egmont trad in den echt met eene dochter [va]n den [on]gelukkigen graaf van Hoorn. Hij trok met Alexander
| |
| |
naar Frankrijk en verloor het leven op het slagveld. Hij was ee[n] dapper man geweest.
Karel van Egmont huwde eene dochter van messire d'Aubigny[.] Sibina nam den graaf Eberhart von Solms. Van Mansfelt trouwde met Christina van Egmont, weduwe van graaf Henin Lietard[, en] van een tweede huwelijk van den graaf van Hoogstraten.
De stoflijke overblijfsels van Albas slachtoffer, Lamoraal, va[n] Sabina van Beieren en van bijna al hunne kinders rusten in d[en] familiegrafkelder te Sottegem. God beloone deze martela[a]rs des vaderlands!
Alexander's gebeenten zijn naar Parma overgebracht. R[ome] huldigde op eene schitterende wijze de verdiensten van [d]ezen held: op het Capitolium werd een standbeeld opgericht, ter eeuwige gedachtenis zijner groote daden.
In gistende tijden is men al te dikwijls onrechtvaardig, t[en] opzichte van tegenstrevers; nochtans hebben zelfs de hervorm[de] tijdgenoten moeten bekennen, dat Alexander een eerlijk m[a]n was. Heeft men hem de verwoesting van Maastricht als eene vlek aangewreven, wij gelooven aan zijne onschuld. Wij eindigen met het vormen van eenen wensch:
Mocht ooit het vaderland in gevaar verkeeren, dan schenke ons de hemel vele mannen, die kloekmoedig en wijs zijn, gelijk Alexander van Parma.
einde van het vijfde deel.
|
|