Volledige werken. Deel 5. Verwoesting van Maastricht
(1879)–Pieter Ecrevisse– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
XI.
| |
[pagina 180]
| |
niets dan eene mergelgroeve of eene duistere spelonk; in het klooster van Slavanten enkel een verouderd, een grootsche gebouw ziet, dat van zijne hoogte de omstreken beheerschte in éen woord, al wie koud blijft op dezen oord, dien heeft men niets te benijden; want wat zou men benijden in dengenen; van wien de eeuwige Waarheid gezegd heeft: zalig zijn zij die arm van geest zijn! de Maastrichtenaar is niet geboren om met dit geleibriefje ten hemel te gaan. Plaatst men zich op de kruin van het gebergte, dan ziet men de Maas, mijlen verre in honderde kronkelingen, de lachende landouwe doorsnijden; hare geelachtige tint steekt wonderschoon af op het groene wishout en op den bloesem der beemden, waarmede de beide oevers omzoomd zijn; neringrijke dorpen en steden spiegelen zich in den vloed. Ter linker zijde verheffen zich Maastricht en Hocht; onder uwe voeten Sint-Pieter; op de overzijde Heugem en Gronsveld; boven dit laatste ontwaart men het grootsche slot van Argenteau, dat als een adelaarsnest op eene steile rots geplaatst is! Dit zicht moet gevoeld, gezien worden; hetzelve beschrijven, is onmooglijk! in de steile helling, op de kruin des bergs, is de Sint-Pieter's planter onophoudelijk bezig, den onvruchtbaren grond te bebouwen Ieder spadesteek, dien hij doet; ieder emmer water, welken hij uitgiet; ieder mestkort, dien hij naar boven zwoegt, schijnen tot den rotsigen bodem te zeggen: ‘Al zijt gij half kiezel, half aarde; al schiet de zon hare stralen loodrecht op u neder; al heeft de Schepper u willen ongenaakbaar maken; mijn arbeid en Gods hulp zullen u bevruchten; driedubbelen oogst zult gij in een jaar opleveren!’ Dan die berg, welken men betreedt, is een ander wonder in de natuur; in zijne ingewanden is de Sint-Pieternaar bezig met sloven voor het dagelijksche brood! Om den kost te winnen en aan zijnen evenmensch nuttig te zijn begraaft hij zich levende en berooft zich van het zonnelicht, waarnaar alle levende wezens zoo zeer reikhalzen! Maar ook de mergelsnijderGa naar voetnoot(1) bemint zijnen mergelberg nog meer, dan de visscher zijne Maas; hij kan en mag zoo eigenzinnig, zoo weelderig in den mergelklomp kappen en snijden; zijne voor- | |
[pagina 181]
| |
gangers en hij hebben daar, sedert eeuwen en eeuwen, zoo wondere doolwegen, zoo eigenaardige figuren, zoo schoone kapellen uitgekapt! Banken, altaren, zuilen, biechtstoelen, alles is er te vinden; slechts ontbreekt de offeraar, om den goeden God in het ingewand des bergs te kunnen verheerlijken. Ieder voorwerp dat men ontmoet in dezen zonderlingen berg, levert ruime stof op tot nadenken! Hier droppelt eene fontein door de mergelrots, altoos in dezelfde hoeveelheid; daar ontdekt men spelonken, die nooit door menschenhanden gemaakt zijn; ginds vindt men versteende voorwerpen van alle slach, van den zonderlingsten aart en de zeldzaamste vormen. Land- bosch- en waterbewooners zijn er vertegenwoordigd: van den verdwenen Mamouth tot de muis; van den walvisch tot den spiering van de schildpad tot het slekje; van den arend tot het meezeken. Daar mag men met waarheid zeggen: ‘De Schepper van 't heelal was een wondere bouwmeester! zijn grootsch werk staat daar ter bewondering van allen, ter doorgronding van niemand!’ Tegen den berg - waar hij ten oosten naar de Maas afhelt - vindt men het klooster van Slavanten, op een der schoonste gezichtspunten welke ooit een oog aanschouwde: tusschen het gewoel van boven en het gewroet van onder den grond; aan den voet des bergs de Maas wemelt het van schuiten en schepen; eene onafzienbare vallei tusschen twee reien bergen gedolven, waarbinnen de Maas als eene slang voortkruipt; eene golvende vlakte, waaruit hier en ginds bergen opstijgen; honderde dorpen met hunne witte kerktorens, die men als in eenen oogslag overblikt; ziedaar eenige van die treffende schoonheden, welke het oog vergasten. Hij die den eersten steen legde van het Slavanten klooster, was meer dan een godsdienstijveraar: was hij noch natuurkenner, noch wijsgeer, hij bezat in allen gevalle eene voor het grootsche en schoone gevoelige ziel! Slavanten moet gezien, maar kan niet beschreven worden; men plaatse zich op dit heerlijk standpunt; men betrede het afhellende grasplein; men doorwandele die zeldzame houtgewassen en bloembedden; men ga onder de dichte trossen wintergroen zich uitrusten, wanneer de zengende zonnestralen op den berg vallen, zonder dat een enkel straaltje door het loofwerk dringt; men ontbijte in het lusthuis, dat tusschen het gestruik staat, als gebouwd tot vermaak van allen, die het grootsche en schoone komen bewonderen: dan eerst gevoelt men wat dit klooster is.! Deze verrukkende natuur, deze samenhang van bekoorlijkheden verheffen de ziel tot haren schepper; daarom stond Slavanten 's poort altoos open voor | |
[pagina 182]
| |
den wandelaar, zoowel als voor den vreemdeling, die op een berdeken kon lezen: Zie en bewonder den Schepper! Den twintigsten der Junimaand - 1579 - in eene fraaie tent, die achter het leger was opgeslagen, zaten vijf persoonen te samen; er waren twee jongvrouwen, welke zich onledig hielden met bloemen op zwarte zijde te borduren; aan hare fijne handen, onder welke de roozen hare kelken openden, ried men de edele afkomst. Drie heeren blikten op het kunstrijke werk, en volgden iederen naaldesteek. Een dezer drie laatste brak het zwijgen en zegde tot den man, die zich een weinig buiten den kring geplaatst had, waarschijnlijk uit eerbied voor het gezelschap: - Barthel, gij zijt sedert eenige dagen nog niet uitgegaan; zou men niet zeggen, dat de hertog van Parma voor u een Medusushoofd is, zoo bevreesd toont gij u voor het aanschijn van dien man. - Vreezen is misschien het woord niet, edele graaf, (gaf de toegesprokene ten antwoorde) ik mistrouw mijne krachten, en ben even bevreesd, van mijne grootmoedige weldoeners te scheiden, als mijnen ouden weldoener, den hertog van Parma, voor altoos te verlaten. - Gij hebt eventwel beweging noodig - zegde Filip, want het waren Egmont s kinderen en Barthel - en morgen zult gij de goedheid hebben, ons op een uitstapje te vergezellen, - En waarheen zullen wij onze schreden richten broeder? - vraagde graaf Karel. - Daaromtrent willen wij de zusters raadplegen - gaf Filip tot antwoord. Maria sloeg voor, dat men Barthels meening moest volgen; aangezien deze, vroeger in Maastricht garnizoen gehouden hebbende, met de omstreken 't best bekend was. - Toegestemd! - riepen Sabina, Karel en Filip als uit éenen mond. Eenen tijdlang liet Barthel zich bidden: hij scheen de eer der beslissende stem van de hand te willen wijzen. Zoodra eventwel Maria haar engelachtig gelaat naar den man wendde, zeggende: - Gij slaat mijn voorstel dus af! bedacht hij zich eene poos en sprak dan: - Indien het edele gezelschap het zoo wil, dan zou ik voorstellen, dat wij morgen vroeg hier ontbijten en dan een uitstapje gaan doen naar de merkwaardigheden, die zich in den Sint-Pietersberg bevinden. Straks zou ik een paar mannen | |
[pagina 183]
| |
gaan opzoeken, die met den onderaardschen doolhof bekend zijn. Na dit bezoek zouden wij te Slavanten gaan noenmalen; daartoe kan ik de noodige maatregelen nemen. Ten tijde dat ik in Maastricht lag, heb ik mij menigmaal in den berg begeven en altoos nieuwe voorwerpen te bewonderen gevonden; derhalve hoop ik, dat de edele freulen en graven ook voor de vermoeinissen zullen schadeloos gesteld worden; alhoewel Barthel onder het opzicht van kunstsmaak zeer feilbaar is. Dit voorstel werd in alle punten en deelen goedgekeurd; de goede jongen moest aanstonds de noodige maatregels nemen; voor wegwijzers en eetwaren zorgen; want men was gewoon op zijne nauwkeurigheid te rekenen, en onder dit opzicht bleef hij nooit in gebreke. Het was vijf ure van den namiddag, toen Barthel het gezelschap verliet, om de noodige toebereidsels in gereedheid te brengen. Tegen zijne gewoonte, bleef hij zoo lang uit, dat Egmont s bezorgde kinders begonnen ongerust te worden. Reeds was de avond al sedert eenen geruimen tijd ingevallen; zij hadden zich alle vier voor den ingang der tent geplaatst, om den goeden Barthel af te wachten! Bij zijne komst werd hij, met angstige bezorgdheid, door allen ondervraagd naar de oorzaak van zijn uitblijven. Hij schoof het op de moeilijkheid van wegwijzers te vinden en op de menigvuldige maatregelen van zekerheid, welke hij genoodzaakt was geweest te nemen. Den volgenden morgend, op slag van acht ure, bevonden zich onze vijf kennissen voor den grooten ingang, die op de stad uitziet. Karel, Filip en Barthel waren gewapend; een bediende volgde hen met eene mande eet- en drinkwaren. De wegwijzers wachtten op hunnen post; beproefden hunne vuurstalen, steenan en gebrand linnen, voor 't geval de fakkels zouden uitgedoofd worden door den wind. Wanneer alles beproefd en goedbevonden was, begaf zich de stoet onder de duistere welfsels. Eenen tijdlang ging men voort zonder ander licht, dan de schemering des ingangs; buiten de wegwijzers en Barthel gevoelden allen eene koude huivering; zij trilden, zonder daarom bevreesd te zijn! Op eenen zekeren afstand onder den berg, bleven de wegwijzers stilstaan en deden aan het gezelschap het uitwerksel des lichts van den ingang bemerken. Allen stonden verbaasd; want de zonnestralen schenen, in purperkleurige kolommen, door den ingang naar binnen te dringen. Terwijl men dit wonderbaar verschijnsel gadesloeg, klonk de vuursteen tegen het staal; de vonken vielen op het gebrand linnen; de fakkels werden ontstoken en eensklaps | |
[pagina 184]
| |
verdween de lichtstraal des ingangs en maakte plaats voor eene witachtige streep. Op dezen oogenblik verschrikten de kennissen; want een gehinnik van paarden en een geloei van koeien weergalmden van verre onder de gewelfsels; vledermuizen verlieten hare akelige verblijfplaatsen en kwamen rondom het fakkellicht fladderen. De wegwijzers verklaarden aanstonds deze verschijnsels: - De landlieden uit de omstreken (zegden zij) vluchten met hun vee en kostbaarheden in den berg, zoodra een vijandlijk leger nadert: de dieren sedert lang van het daglicht beroofd, zijn verblijd over het ontsteken der fakkels; de vledermuizen integendeel, schuwen het licht. Deed deze uitlegging den schrik verdwijnen, er bleef nog altoos eene soort van benauwdheid bij de wandelaars heerschen, die hoofdzaaklijk bij de doodsche stilte, waarin men verviel, moest worden toegeschreven. De oudste wegwijzer begreep dit gevoel der heerschappen; hij wist bij ondervinding, dat een soort van vrees het kloekste gemoed overviel; derhalve begon hij eene menigte verhalen, rakende de plaatsen welke zij doorwandelden. Hier, zegde hij, vond men eens de lijken van twee zestienjarige knapen, die met meer andere makkers spelende, zich zooverre gewaagd hadden, dat zij den terugweg niet meer vonden en van honger omkwamen. Zij lagen in elkanders arms geklampt. Verder wees men de plaats aan, waar men het lijk van eenen Benedictijner vond: deze had eenen draad aan den ingang vastgehecht en rolde het kluwen af, naar mate hij zich onder de duistere gewelven begaf. Uit lichtzinnigheid en zonder de gevolgen zijner daad te berekenen, had een knaap den draad afgesneden; de kloosterheer rolde te vergeefs den leiddraad op, hij naderden den ingang bijna niets; zijne fakkel bijna uitgebrand zijnde, was de terugreis onmooglijk. Hij was een slachtoffer van den honger geworden.... te vergeefs had hij zich met zijn eigen lichaam willen spijzen! Toen men den monnik vermiste, liepen honderde mannen en knapen met fakkels te gelijk in den berg; een wildvang vond het lijk. Nauwelijks had hij het kluwen draad ontdekt, of hij stiet eenen ijslijken gil uit: het was zijn slachtoffer.... hij had den draad doorgesneden! Stijf stond hij met verwilderde oogen op het lijk te staren; men rukte hem weg: hij was zinneloos! Een kreet van afgrijzen ging uit de vijf monden te gelijk op; de beide freules waren ijskoud van schrik en verklaarden op eenen toon, die weinig tegenspraak aannam, dat zij geenen stap verder wilden zetten! Zij bevonden zich bij de zooge- | |
[pagina 185]
| |
noemde fontein; daar sneden zij met Filips dolk hunne namen op den mergelmuur. De namen der vier telgen van Egmont en Sabina van Beieren kan men onder elkander vinden; naast hen, staat die van B. De Vos, benevens het jaartal 1579, 21 Juni. Nauwelijks lieten de freules aan de mannen den tijd, om de mergelkapel te bezoeken; om hier en ginds eenige versteende visschen en schelpen uit den mergelblok te snijden met hunne dolken. Het was elf ure, toen het gezelschap, tot groot genoegen der zusters, buiten den berg trad. De wegwijzers werden edelmoedig betaald en zelfs door graaf Filip aangemaand, om in 't vervolg hunne afgrijslijke verhalen voor mannenooren uitsluitlijk te besparen. Onze vrienden sloegen den weg in naar Slavanten; de dag was juist te midden, de zon schoot hare stralen bijna loodrecht op hunne hoofden, toen zij voor de poort kwamen van het klooster en op het eerste kloppen werden binnen gelaten door eenen lekenbroeder, die het ambt van portier bekleede. Oogenbliklijk verscheen de pater Gardiaan; groette heuschelijk het gezelschap, zeggende: ‘Weest welkom, edele vreemdelingen; wandelingen, hof, lusthuis en lommer staan u ten dienste! God schiep de schoone natuur tot genot en bewondering van alle menschen. Gij komt hier eenen uitgestrekten gezichteinder, eenen heerlijken landbouw bewonderen: zulke beschouwingen stemmen het gemoed tot kalmte en verheffen de ziel tot God, haren schepper. Gij zijt zekerlijk dezelfde persoonen, die gisteren avond hebben oorlof doen vragen om in het lusthuis te noenmalen; het staat ter uwer beschikking. De zege des Hemels zij met u allen!’ Bij deze woorden verwijderde zich de overste, zonder dat eenige uitnoodiging bekwaam ware, hem te bekoren: zonder dat hij eenige dankzegging aanvaardde. In eenen oogwenk zworven de wandelaars, onder het houten boomgewas, van het eene heerlijke uitzicht naar het andere; eenieder meende het bewonderenswaardigste te zien; riep de makkers toe en toonde de aanloklijkste voorwerpen door woorden en gebaarden. Eenen oogenblik ontstond er zelfs een redetwist, rakende de meest zielroerende verschijnsels. Karel verklaarde zich voor eenen vuurspuwenden berg; Sabina voor eenen wijden gezichteinder en een golvend oogstveld; Maria voor eene stormende zee en eene gothische kerk. Men vraagde aan Filip, wat zijn gevoelen was. Deze strekte de hand uit naar het noorden, waar Maastricht lag, en zegde alsdan met aandoening: - O, dit alles zegt niet half zooveel tot mijn gemoed, als de puinhoopen, waaronder een heldhaftig | |
[pagina 186]
| |
volk bezweek; een dusdanig tooneel zullen wij weldra mogen aanschouwen! Middelerwijl had Barthel zich onledig gehouden met voor het noenmaal te zorgen; wanneer hij alles in gereedheid gebracht had. trad hij tot het edele gezelschap en zegde op eenen plechtigen toon, die aan den hofmeester niet zou misstaan hebben: - Het betaamt niet, dat mijne edele freules en heeren de schoone natuur in eenen hongerigen staat aanschouwen; eerst genoenmaald, en dan de wandeling regelmatig voortgezet. Het eten is opgediend en wacht de edele gasten! Zonder de geringste aanmerking te maken, begaf zich het gezelschap naar het lusthuis. Hoe stond men verwonderd, niet alleen een uitgezocht en overvloedig maal, maar ook eenen buitengewonen zwier ten toon gespreid te vinden; zoo verre, dat graaf Filip schertsende de bemerking maakte, dat Barthel als hofmeester in staat zou zijn, eenen gevaarlijken storm tegen hunne inkomsten te leveren! Dan had Barthel met een slach van gestreelden hoogmoed geantwoord: - Ik heb het uitstapje van heden voorgeslagen, geregeld en medegemaakt; deze eer betaal ik: eerst mijnen spaarpot aangerand; is hij ledig, dan ga ik tot mijnen ouden meester en bid hem, dat hij denzelven opnieuw vuile; daartegen stel ik ten zijnen dienste een zwaard, dat begint te verroesten, en eenen arm, die buiten gebruik raakt! Wel te verstaan, indien Barthel voor het edele gezelschap een nutlooze ballast wordt. - Gij vreest toch niet, dat deze laatste veronderstelling ooit intrede? - vraagde Filip. - Kom, kom (eindigde de graaf) zetten wij ons aan tafel; gij spreekt in raadsels, ik versta u niet! Nauwlijks waren onze vijf persoonen gezeten, of zij begonnen zoo dapperlijk met lepels en vorken te schermen, dat er geen klank gehoord werd, dan het getint der zilveren eettuigen tegen de schotels en teljooren. Het eerste gerecht liep ten einde, in het diepste stilzwijgen, en daarvan was Filip een aartsvijand; ook stond ter nauwernood het tweede gerecht op tafel, of hij schonk de bekers boordvol heerlijk druivensap; stak dan den zijnen omhoog, en zegde met gulheid: - Op de gezondheid van den ieverigen, vindingrijken, alles voorzienden Barthel, den held van ons huidig feest: dat hij lang leve! | |
[pagina 187]
| |
- Hij zal leven! - Juichten Karel, Maria en Sabina toe, terwijl zij eere deden aan 't edele vocht. - Hij zal leven! - Voegde Filip bij, terwijl hij zijnen ledigen beker op de tafel zette! Deze eereteug en de gelukwenschingen, waarmede hij gepaard ging, lokten eenen zilten traan uit Barthel's oogen; men kon aan 's mans gedwongene houding zien, dat iets op zijn hart lag. Dit ontsnapte ook geenszins aan Maria 's oplettend oog. Zij vraagde onmiddelijk: - Barthel waarom beantwoordt gij Filips gulhartigen teug niet? Waarom raakt gij uwen beker niet aan? - Omdat ik de eer niet waard ben, die gij mij ellendeling aandoet! sprak Barthel plechtig! - Wat wilt gij zeggen? Verliest gij het brein? - vraagden de vier gezellen te gelijk; terwijl de vorken uit hunne handen vielen van verwondering en verbazing! - Ik wil zeggen, (hernam de jongen, den toon verheffende) dat Barthel, die gij als eenen vriend aanzaagt en als eenen broeder behandeldet, door de goedheden en deugden van Egmont 's gezin overwonnen, en buiten staat is, om langer de rol van eenen schalkachtigen bespieder te spelen! Dat wil zeggen, dat hij voornemens is, eens voor goed, zijnen boezem te ontlasten van alles, wat op denzelven sedert drie maanden drukt! Barthel wil zonder vertoef bekennen, met welke bedoeling hij onder de nooit volprezene familie van Egmont verbleef; wanneer gij alles weet, dan zult gij met kennis van zaken beslissen, of hij nog uwen eereteug waardig is! Zoo groot was de verwondering, of om beter te zeggen de verbazing, dat niemand éen woord vond om uitlegging te vragen; maar op aller gezichten kon Barthel de vraag lezen, die hem eenieder wilde toesturen: ‘Barthel, spreekt gij ernstig?’ Hij begreep de stilzwijgende ondervraging en ging voort in dezer voege: - Tien jaren lang diende ik als man van eer, voor vorst en vaderland, zonder ooit te onderzoeken, wie recht of onrecht had; overal, waar het er op aankwam, slagen uit te deelen of te ontvangen, was ik tegenwoordig! Nu had ik voor- dan tegenspoed: beide verdroeg ik met kalmte en geduld; alles wat ik over mijne krijgsloopbaan verhaald heb is de nauwkeurige waarheid. Deze wonde (op de kaak doelende) bracht mij de edele graaf te Antwerpen toe! Gene (op het voorhoofd wijzende ontving ik te Gembloers; ze was den hertog van Parma bestemd! Ik was gelukkig genoeg, het leven te redden | |
[pagina 188]
| |
van den edelsten, den grootmoedigsten, den beroemdsten en deugdzaamsten krijgsheld! Van dien oogenblik werd hij voor mij meer dan een beschermer, meer dan een weldoener: hij was voor mij een vader! Hij hechtte mij voor altoos aan zijnen dienst; schonk mij vertrouwen in ruime maat, en wilde, dat ik overal aan zijne zijde bleve! Ik was aan den held gekluisterd door plicht, bewondering en dankbaarheid! Hoe gelukkig maakte mij 's grooten mans vriendschap! En deze schonk hij mij in ruime mate! Hoe voelde ik mijne eigene waarde.... ik, een gelukskind.... als de hertog zich gewaardigde, mijne hand in de zijne te vatten en te zeggen, op eenen toon, die tot in het merg mijner beenderen drong: ‘Bartholomeo, (zoo noemt hij mij) gij zijt een brave jongen, een edel hart, een dapper krijgsman! o, Mijne edele weldoeners, wier vriendschap mij zoo dierbaar was! gij moest mijnen meester den hertog kennen, gelijk ik hem ken; gij moest weten, met welke onweerstaanbare kracht men zich geboeid voelt aan dien uitgezonderden man, dan eerst zoudt gij mijne handelwijze uwaarts beseffen, ze mij misschien vergeven! - Maar, Barthel - onderbrak hem Filip met ernst - wat hebt gij u te verwijten; wat te doen vergeven! Tot hiertoe weet ik nog anders niets, dan dat gij dankbaar waart voor genoten weldaden; ik ben er verre af, iets in uw gedrag te laken! uwe dankbaarheid beschouw ik als eene uitstekende deugd! - Gave God, edele graaf, dat ik niets meer hadde bij te voegen; een jaar lang smaakte ik eene hemelsche rust en kalmte; ik was van mijnen doorluchtigen meester zoo onafscheidbaar als de schaduwe van het lichaam. Over ongeveer drie maanden, (gij herinnert u dien oogenblik nog) moest ik hem naar Scherpenheuvel vergezellen; daar ontmoette hij twee edele wezens, gij kent ze! Ik behoef nauwlijks aan Filip te gewagen, dat de freule den diepsten indruk op het gemoed des hertogs te wege bracht. Deze, alvorens zich aan iemand te openen, wenschte eerst te weten of Maria's hand en hart vrij waren; diensvolgens gaf hij mij last om, onder 't een of 't ander voorwendsel, in uwe familie te sluipen. Ik nam 't op mij, Maria's neiging te bespieden! Aan het wijf uit den Rooden Leeuw gaf ik de rol op, die zij moest spelen! gij weet t beste, hoe zij zich van hare taak kweet. Om als uw leidsman en beschermer te worden aangenomen, moest ik mijnen waren stand verbergen, en mij als eenen armen dienaar doen voorkomen. Te Gavere was ik, (mijn God ik schaam mij het te zeggen) een bespieder! Misdeed ik nooit in 't minste tegen de deugdzame familie, die mij haar vertrouwen, hare | |
[pagina 189]
| |
vriendschap schonk; al moogt gij alles weten, wat ik ooit aan den hertog van Parma schreef en wat uw hovenier Antoon hem overbracht, ik was toch in mijne eigene oogen een ellendeling; ik speelde eene onteerende... Het woord onteerende was 't laatste, dat Barthel kon uitbrengen; de tong verstijfde in zijnen mond.... Het besef van eer had hem den misslag door een vergrootglas doen zien, en wie weet, hoe hij zijn eigen gedrag nog zoude gebrandmerkt hebben, wanneer plotsling de buitendeur van het lusthuis openging en een fiere ridder binnentrad.... Barthel moest de leuning van zijnen stoel vastgrijpen om niet te vallen. Maria werd doodbleek: Sabina en Karel verstonden noch deze verschijning, noch den indruk welke de binnentredende te wege bracht! Filip zat met den rug naar de deur gekeerd, hij zag om; sprong op van zijnen stoel en riep met verbazing uit: - De doorluchtige hertog van Parma! - Hij zelf en alleen, (antwoordde deze met heuschheid) en hij hoopt, dat men hem zal verschoonen wegens de onhoflijkheid van zijne verschijning. Hij trad tot graaf Filip; nam deszelfs hand in de zijne, zeggende: gij komt niet tot mij; derhalve moet ik tot u gaan: daartoe voelde ik mij op eene onwederstaanbare wijze voortgesleept! Hij naderde Maria en sprak met eene schier bevende stem: de schoone freule zal, hoop ik, mijn plotselijk verschijnen aan de ware oorzaak toeschrijven; naamlijk aan de begeerte van haar den verschuldigden eerbied te bewijzen! Dan zich naar geheel het gezelschap wendende, zette hij bij: Ik reikhalsde, om mij in de vriendenrij te bevinden, daarom verzuimde ik, mij te doen aankondigen; vrienden maken noch vergen plichtplegingen! Veronderstelt nu, dat ik een dwalende ridder zij, op het spoor der edelvrouw, van wie ik mij den nederigen dienaar erkenne; zult gij mij dan de gastvrijheid weigeren? Graaf Filip geantwoord hebbende, dat zij het zich tot eene groote eer rekenden, den doorluchtigen hertog van Parma te bezitten, voegde deze bij: - Het zal, hoop ik, een vriendenmaal zijn, dat wij te samen nemen; verbannen wij alle plichtplegingen, bid ik u, uit ons midden; verbeeldt u, dat ik een lid der familie zij! De jonge graaf wees den hertog de eereplaats aan, en die was juist tusschen de twee zusters. Men begon het tweede gerecht met verdubbelden iever aan te randen; Farnees toonde, dat het hem ernstig was, toen hij de gastvrijheid voor eenen hongerigen afsmeekte. Slechts weinige woorden werden eenen tijdlang gewisseld, in zooverre de strenge beleefdheid dezelve | |
[pagina 190]
| |
onvermijdelijk maakte; want er heerschte min of meer gedwongenheid, en daartoe had Barthels openbaring hoofdzaaklijk bijgedragen. Zoohaast het nagerecht was opgebracht en het gezelschap zich alleen bevond, zegde Alexander: - Vrienden, bij mijne binnenkomst heb ik den dischgenoot, Barthel, in volle redevoering onderbroken: ik verzoek hem vriendelijk, den draad te hernemen, waar hij denzelven afbrak. Barthel antwoordde bescheiden: - Uwe Hoogheid zou zich beter van die zaak kwijten, dan zijn dienaar; handelen, zwijgen en spreken gaan den doorluchtigen heer van Parma even wel van de hand! - Indien gij mij wilt zeggen, hernam Alexander, hoeverre gij gekomen zijt, dan zal ik met verlof der vrienden het overschot bijvoegen. Misschien kwam ik juist om de zaak af te handelen, waarmede gij begonnen hebt, mijn dappere Bartholomeo; de vriendschap van ons allen zal er bij winnen, en de openbaring der waarheid zal u, in de achting van de edele Egmonts, doen stijgen. Op het aandringen van Alexander en Filip, herhaalde Barthel nogmaals, wat hij kwam te openbaren. Toen hij de woorden uitsprak: ‘ik was toch in mijne oogen een ellendeling; ik speelde eene onteerende...’ steeg het bloed naar zijn hoofd; het was als of deze woorden hem verstikten De hertog van Parma stak de hand uit, ten teeken dat zijn schildknaap zoude zwijgen. Vervolgens zich tot het gezelschap wendende, nam hij het woord in dezer voege: Gelieft in aanmerking te nemen, dat deze brave en trouwe dienaar zichzelven te zwaar beschuldigt; ik zal geheel de zaak in haar waar daglicht plaatsen; dan zult gij allen overtuigd wezen, dat ik alleen de plichtige ben, indien er misdaan werd. Veroorlooft mij dat ik de gebeurtenissen wat hooger opsomme Toen ik het geluk had, over eenige maanden, twee telgen te ontmoeten van den doorluchtigen Lamoraal, vatte ik een allergunstigst gedacht op van graaf Filip. Ik kan u niet zeggen wat vreugde ik smaakte, wanneer ik hem leerde kennen als den waardigen zoon eens waardigen vaders. Wat de gravin Maria betreft, haar zien, hooren, vereeren en beminnen.... zie daar mijne gewaarwordingen. Tijd en plaats gedoogden niet, dat ik mijne gevoelens kenbaar maakte.... De indruk, welken de schoone freule op mij te wege bracht, was zoo plotslijk, zoo geweldig, dat ik mij zelven eenen tijdlang wilde beproeven, of ik niet in eenen oogenbliklijken staat van begoocheling der zinnen had verkeerd. Ik was in allen gevalle | |
[pagina 191]
| |
vastlijk beslist, geen woord te lossen, vooraleer het mij zoude gebleken zijn, dat Maria 's hart en hand volkomen vrij waren. Ik maakte mijn besluit bekend aan Barthel, die geheel mijn vertrouwen bezit en verdient. Het was op mijn uitdrukkelijk bevel, dat hij u ten leidsman diende en zich, om zoo te zeggen, aan uwe familie opdrong. Ongaarne liet ik den dapperen man van mij scheiden, aan wien ik gehecht ben door de sterkste banden van dankbaarheid en vriendschap. Doch wien beter, dan aan zulk eerlijk hart, kon ik zulke kiesche zending toevertrouwen? Laten wij thans zien, hoe hij de familie Egmont heeft bedrogen. Hier zijn de brieven, welke ik hem schreef; luistert naar den inhoud der zijnen! (Nu las Alexander geheel de briefwisseling, en vervolgde dan): Ik hoop, u allen genoegzaam overtuigd te hebben, dat Barthel in geenen deele tegen eer of plicht heeft gehandeld. Indien verdere bewijzen noodig waren, dan zou ik bijvoegen, dat hij misschien aan u allen dezelfde vriendschap en liefde toedraagt, als aan mij; en dat eene verbintenis tusschen de familie Egmont en mij zijn hoogste geluk zou uitmaken. Is nu Barthel ten volle verschoond, zoo blijft mij nog enkelijk over, dat ik de oprechtheid, de zuiverheid mijner voornemens door daadzaken stave. Vooreerst zal ik u den brief voorlezen dien ik aan den koning schreef, om zijne toestemming te vragen. Immers zoo is het met vorstenkinderen geschapen: zij alleen mogen de neigingen hunner harten niet raadplegen! De staatsaangelegenheden beslaan de plaats der liefde.... en men moet het misschien aan deze redenen toeschrijven, dat de walgelijkste huwlijkstafereelen menigmaal de hoven ontsieren, en dat de losbandigheid van het paleis tot het volk overslaat, of aan het volk tot dekmantel dient!!! Hier is het antwoord op mijnen brief. Hij las; maar ziende, dat eene gramschapswolk op Filips voorhoofd verscheen, voegde hij bij: ‘gelieft in aanmerking te nemen, dat de weigering enklijk het gevoelen behelst van 's konings raadslieden. Mijn oom heeft een eigenhandig schrift aan Serbellon gezonden, hetwelk hij maar mag overhandigen na de inneming van Maastricht, en ik ben verzekerd, dat hetzelve de koninklijke toestemming bevat. In allen gevalle zal ik deze toestemming bekomen, al moest ik zelf naar Madrid reizen en mij voor de voeten mijns ooms werpen! Zoo lang ik eventwel aan het hoofd des legers sta, moet ik gehoorzamen en op mijnen post blijven. Is mijne taak | |
[pagina 192]
| |
hier afgedaan, dan kan mij niets of niemand beletten, den last van mijne schouders te werpen, en mijn geluk te zoeken in den vreedzamen, huislijken kring. Ik had besloten, de ontknooping stil af te wachten, en mij dan te verklaren. Barthel 's kiesch eergevoel heeft dit plan verijdeld. Gisteren avond kwam hij tot mij voor de eerste reis, sedert zijne terugkomst, en verklaarde op de stelligste wijze, dat hij zijne dubbelzinnige rol niet langer meer wilde spelen en heden alles zoude openbaren. Geen spreken, geen bidden kon hem van gedacht doen veranderen. Ik vernam van hem, waarheen gij u heden wildet begeven. Mijn besluit was al aanstonds genomen; immers mij viel het ten plicht, u allen met den waren staat van zaken bekend te zetten. Thans weet gij alles, en zult mij veroorloven zonder plichtpleging aan de zuster te vragen: ‘Maria gelooft gij, dat Alexander van Parma uwer waardig is, en u gelukkig kan maken, daar is mijne hand! Wil dezelve niet versmaden; immers de maatregelen, die ik nam, de stappen, die ik waagde bij den koning; alles moet u het bewijs opleveren, dat ik den hoogsten prijs stelle op den titel van uwen echtgenoot.’ De onschuldige maagd bevond zich in eenen onbeschrijflijken toestand; hare verwarde, vormlooze gevoelens werden voor haar helder; zij had zich verbeeld, enkelijk den heuschen ridder, den betaamden krijgsheld, den grooten staatsman te vereeren en te bewonderen.... en eensklaps openbaarde haar het hart, dat zij Alexander van Parma beminde.... maar beminde met het zuivere gevoel, waardoor de echtbanden geheiligd worden. Bij de eerste woorden, die haar Alexanders bedoeling lieten gissen, had Maria de oogen neergeslagen; de denkbeelden botsten verward tegen elkander in haar hoofd. Toen de hertog ophield met spreken, verhief zij de oogen en blikte beurtelings op al de aanwezigen, als wilde zij vragen: heb ik wel gehoord? Wat moet, wat kan ik antwoorden? Het was noodig, dat graaf Filip tot de zuster zegde: ‘Maria, de doorluchtige hertog van Parma heeft u eene vraag toegestuurd, en wacht noch altijd op een antwoord! Laat uw hart vrij beslissen! Als uit eenen droom scheen zij te ontwaken. Zij wapende zich eensklaps met haren geheelen moed en bejegende met de grootste bescheidenheid: ‘Hoe schitterend ook de aanbieding uwer doorluchtige hoogheid zij, kan mijne beslissing anders niet, dan aan het goeddunken mijner dierbare moeder ondergeschikt wezen. Ik moet eerst hare toestemming verworven hebben.... | |
[pagina 193]
| |
- Daarmede zullen wij, Karel en ik, ons belasten! - Onderbrak Filip - Gelief ten stelligste uitspraak te doen, naar de ingeving van uw hart! Met een gloeiend voorhoofd en neêrgeslagene oogen, sprak de maagd: “Genadige heer van Parma, de bewijzen van vriendschap en goedheid, die gij aan ons huis gelieft te geven, vervullen mijn hart dermate met dankbaarheid, dat ik geene woorden vinde, om dezelve uit te drukken. Zou ik voor het geluk bestemd zijn, dat uwe hoogheid mij voorspiegelt, dan zal ik al mijne krachten inspannen, om die hooge plaats met waardigheid te bekleeden. In allen gevalle zal de onverdiende grootheid mij even zoo min verhoovaardigen, als de rampspoeden ons allen ter neêrsloegen!... Als ridder en krijgsheld, staat de hertog van Parma in mijne verbeelding boven alle stervelingen verheven; van dit hooge standpunt mag hij geen hairbreed afdalen. Het zij mij derhalve geoorloofd, slechts eene voorwaarde te stellen, niet in mijn belang, maar in het uwe...!” - Spreek, schoone freule; - viel Alexander gretig in hare rede - indien het voltrekken dezer voorwaarde in mijne macht staat, dan is dezelve voorop aanvaard!’ Maria hernam op eenen vasteren toon: ‘Van uwe hoogheid hangt het af, deze voorwaarde te volbrengen; derhalve stel ik dezelve met al den eerbied, welken ik aan den beroemden hertog van Parma schuldig ben. - Uw koninklijke oom schorst zijne beslissing op tot na de verovering van Maastricht; ik ook verdaag u tot dien plechtigen oogenblik. Mijn broeder Filip, die zich aan krijgszaken verstaat, verzekerde gisteren, dat de belegerden het niet meer dan tien dagen konnen volhouden. Wanneer nu het rampzalige uur slaat, waarop de vesting bezwijkt, herinner u dan, genadige vorst, (bij deze woorden zeeg Maria op de knieën: verhief hare natte oogen tot Alexander) dat eene dochter van den martelaar Egmont u te voet viel, smeekende om vergiffenis voor de misleide stedelingen! Zorg, bid ik uwe hoogheid, dat geen vlek op uwen zuiveren naam valle!... Wordt de stad van moord en plundering gespaard, o goedertieren held, dan zal Maria van Egmont u wel niet grooter, niet beroemder maken, dan gij reeds zijt; maar liefdevol zal zij elken dag haars levens besteden, om u deze gunst in dankbaarheid en verknochtheid duizendvoudig te vergelden!’ In hare nederige, smeekende houding, verscheen Maria zoo waardig, zoo verrukkelijk, dat de held, als in opgetogenheid hare hand vattende (en de maagd oprichtende) uitriep: ‘Gij zijt dan de engel des vredes en der verzoening!’ | |
[pagina 194]
| |
- Neen, dit niet; - (bejegende zij deftig en vestigde haren eersten blik op hem) maar ik ben de voorspreekster van eene rampzalige bevolking (die meer misleid dan plichtig is bij den grootmoedigen vorst van Parma! Eene poos stond Alexander spraakloos; dan vraagde hij: ‘Ben ik wel meester, edele freule, de gebeurtenissen te beheerschen? Indien, bijvoorbeeld, mijne zegevierende benden eenen wanhopigen, woedenden weerstand vinden in de veroverde stad? Indien mijne te lang getergde soldaten woede met woede bekampen; indien de wetten der eer en des oorlogs mijn gedrag billijken, zult gij nog strenger zijn dan mijne vijanden? Dan Tapin zelf!’ - Gelief u niet te misgrijpen nopens mijne bedoeling, genadige vorst! - Was haar antwoord. - Ik smeek u om vergiffenis voor eene heldenmoedige bevolking; omdat deze grootmoedigheid de schoonste deugd zal wezen onder al uwe deugden. Ik herhaal het: geen bloed mag op uwen naam kleven! - Luistert, gij Maria en allen die mij hooren, (beloofde Farnees plechtig) wat ik voor uwe bede en mijne faam zal doen! Wanneer alle verdediging is onmooglijk geworden; wanneer de grachten gevuld, de muren en torens platgeschoten zijn, dan nog zal ik aan de stad genade en vergiffenis bieden tegen eene vrijwillige overgave. In dit geval laat ik de vesting bezetten door de Waalsche regimenten. Ik bedoel geenszins, onze vlag te doen wapperen op eenen puinhoop! De koning zelf wil liever deze bloeiende stad sparen, dan zien vernielen. Doch gij begrijpt, mijne dierbare vrienden, welke verantwoordelijkheid op mij rust! Mijne eer, het dierbaarste pand mijns levens, is er mede bemoeid; de vesting zal en moet in mijne handen vallen. Wordt ze stormerderhand ingenomen, wie zal dan kunnen waarborgen, dat er van weerskanten geene wreedheden worde gepleegd? - Om zeker te zijn, dat er geen bloed worden vergoten, zou ik het beleg moeten opbreken! Dit kan ik niet, zonder den koning te verraden.... en nooit zal ik mij aan zulke snoode misdaad plichtig maken! Eene dochter van den grooten Lamoraal kan zulke vraag zoo weinig opperen, als ik ze konne inwilligen. Aan grove wandaden heeft de bezetting zich overgeleverd... krijgsgevangenen zijn, tegen het volkenrecht met steenen aan den hals in den Maasstroom van de brug geworpen. Deze gruweldaden zijn in mijn leger bekend geworden, en hebben eenen algemeenen wraakkreet verwekt. Desniettegenstaande zal geene wraak gepleegd worden, waar ik dezelve | |
[pagina 195]
| |
kan verhinderen; daarop verpand ik mijn ridderlijk eerewoord! Graaf Filip begreep de gegrondheid van Alexanders bemerkingen, en moest zijne gematigdheid inwendig prijzen, Door zijne tusschenkomst werd een einde gesteld aan de zaak; men besloot het huwelijksontwerp geheim te houden tot na den val van Maastricht. Van deze gebeurtenis hing alles af. |
|