| |
| |
| |
X.
Het geheim briefjen, feesten en onderhandelingen.
Es wandelt auf Erden ein himmlisches kind,
Doch lässt es sein Antlitz nicht sehen;
En schwebet hernieder, vom Himmel gesand,
Und Hoffnung wûrde sein Name genannt
Op denzelfden dag, dat Barthel den brief des hertogs te Gavere ontving, kwam een bode uit Madrid voor Maastricht aan, met brieven voor den opperbevelhebber en andere voorname Spanjaarden. Met een kloppend hart en eene bevende hand ontving Parma het pakje, waarop het koninklijke zegel geprent stond. Hij sloot zich in zijn vertrek op; opende de aan hem gerichte brieven en doorliep ze met zichtbaar ongeduld. Nauwelijks was hij ten einde, of hij wierp de papieren met eene krampachtige beweging op tafel en gebood, dat men oogenbliklijk Serbellon zoude roepen. Toen deze verscheen, riep hem Alexander toe:
| |
| |
- Heb dank, vader Serbellon, gij ten minste laat niet op u wachten! Mijn oude vriend, ik heb uwen raad en troost noodig!
- Wat is er dan voorgevallen? Wat deert uwe Hoogheid? - vraagde de grijzaard met ontroering.
- Lees liever, mijn goede krijgsmakker, (hernam Alexander met eenen bitteren toon en glimlach); al mijne vragen zijn toegestaan, durft men zeggen, behalve geld en.... - dan zich herbijtende - weet gij waarmede men ons paait? Met beuzelachtige raadgevingen nopens gebeurtenissen, welke eene oogenblikkelijke beslissing vergen; die bij den kop moeten gevat worden! Daar ziet men, wat staats- en krijgsmannen zonder ondervinding zijn: zij beoordeelen en voorzien den loop der dingen, als of wij Josue's waren en slechts behoefden te zeggen: ‘Tijd, sta stil, tot dat wij raad hebben uit Madrid!’ Men zou ons des noods eenige hulptroepen zenden! Maar wat zijn hulptroepen zonder geld? Een nuttelooze, een hinderlijke ballast! Wat zendt men ons dan nog? Jonge Spaansche adelborsten: deze komen hier te lande met een grootsch gedacht van hunne eigene waarde; met eenen onverzaadlijken zucht om te geraken; u behoef ik dat altemaal niet te herhalen; gij weet het bij ondervinding! Zij beschouwen zich als wezens van eenen hoogeren aart, eene edelere bestemming dan de Nederlanders; nochtans moeten wij 't bekennen, dat onze koelbloedige Vlamingen en driftige Walen voor hen niet moeten onderdoen.
- Alles is waar, wat uwe Hoogheid daar zegt. - Mompelde de oude Serbellon, die nog niet wist, waarop Farnesens beklag zoude uitloopen.
- Ja, (hernam deze) het geld heeft men noodig te verspillen in oorlogstoebereidsels tegen Portugaal; maar waarom zich in nieuwe moeilijkheden wikkelen? Geloof mij, Serbellon, de vorst, die het eerst eene onafhanklijke natie, een zelfstandig volk durfde aanranden, leerde aan de volkeren het geheim van tegen den algemeenen vijand samen te spannen! Mijn koninklijke oom is goed; maar te zwak: hij is omringd door mannen, die allen benijden, welke hen dreigen op den achtergrond te plaatsen! Konden Perez en Mendoza voor u, zoowel als voor mij, een graf delven onder de muren van Maastricht, dit ware hun hartewensch? Men is ijverzuchtig op ons, wijl wij met meer geluk kampen, dan onze voorgangers! Nochtans. wat aanloklijkheid levert onze loopbaan op? Strijden, altoos strijden tegen een deugdzaam volk, dat het gevoel zijner eigene waarde bezit; dat aan zijne vrijheden en aan den vaderlandschen
| |
| |
bodem verkleefd is; dat in iederen Spanjaard slechts eenen vreemdeling, en in iederen vreemdeling, eenen vijand ziet!! Wij kampen tegen mannen, die wij moeten bewonderen! Maastricht ligt voor ons; wij zullen het innemen; maar hoeveel bloeds zal er nog worden vergoten, eer wij onze vanen op Sint-Servaas planten? Wie zal een woedend leger beteugelen, indien ooit de stad stormenderhand moet worden ingenomen? En wat mogen wij anders van Tapin verwachten, dan eene wanhopige verdediging!
Vraag ik nu eene gunst, ter belooning van mijn onophoudelijk zwijgen; of liever, wensch ik in den huislijken kring met eene engelachtige gade, eenige vergoeding te vinden, die het getuimel der wapenen niet geven kan, dan verzetten zich staatkundige beweegredenen er tegen; dan zegt men, dat Maastricht mij de handen vol genoeg geeft! Ja, mijn vriend Serbellon, men weet, dat ik aan mijne plichten geboeid ben; daarom vreest men niet, mijn hartgevoel te dwarsboomen! Dan om het even, ik zal poogen, met Godes en mijner dapperen hulp, de begonnen taak af te doen, en indien geen kogel mij den pas komt afsnijden, zal ik de uitkomst afwachten! Aan het hoofd des legers geplaatst, zal ik niets dan eer en plicht in het oog houden; over mijn hart beschik ik vrij.... dit is mijn natuurlijk recht!
Eensdeels kon Serbellon geene bemerking plaatsen, zoo rap vloeiden 's hertogs woorden; anderendeels wist hij al te wel, dat het met overdrevene klachten, even als met alle overdrevene hartstochten gaat: hoe heviger dezelve stormen, des te eerder zijn ze uitgehold! De slimme grijzaard gevoelde, reeds van den beginne, dat er meer moest zijn, dan een weigerend antwoord van geld te sturen; zijn geduldig zwijgen werd eerder beantwoord, dan duizend vragen het misschien zouden geworden zijn. Welaan, (dacht hij bij zichzelven) daar komt de oorzaak er uit van het stilzwijgend en verstrooid leven des helds; wacht maar eene poos, aanstonds zal Scherpenheuvels bedevaart wel op het tapijt komen: altoos heb ik gedacht, dat er iets achter schuilde.
Er heerschte, na Farnesens alleenspraak, een oogenbliklijk stilzwijgen; daar zijn oude vriend den mond niet opende, vraagde hem Alexander als met verbazing:
- Wel, vriend Serbellon, hebt gij het gehoor of de spraak verloren?
Deze antwoordde, als of hij nog niets gehoord hadde: - Indien er bevelen te geven of mededeelingen te doen zijn, Serbellon staat uwe hoogheid ten dienste.
| |
| |
- Wat taal en toon zijn dat? (vroeg Alexander, terwijl hij eenen weemoedigen blik op den ouden krijgsheld wierp), Sedert wanneer bezigen wij plichtplegingen? Ik rekende op uwe deelneming in mijn leed en in mijne bezwaarnissen, en Serbellon heeft niets dan ijskoude woorden voor zijnen vriend!
De grijsaard verdook de spijt, welke hij over de bittere woorden des hertogs aan zijn hart gevoelde en zegde: - Uwe Hoogheid heeft nog anders niet dan in raadsels tot mij gesproken en ik ben geen OEdippus! Bij deze woorden kwam een gedwongen glimlach het gerimpelde gelaat ontplooien: het was de eerste, welken Alexander ooit zag.
- Gij hebt gelijk; (hernam de hertog) ik heb u nog geenszins met den waren staat van zaken bekend gemaakt: daar zijn 's konings brieven; lees en gij zult alles weten.
- Mijne oogen beginnen te verflauwen; mompelt de fijne grijzaard met hoofsche bescheidenheid) uwe Hoogheid gelieve te laten hooren, wat Serbellon weten mag; wij zullen vervolgens punt voor punt beredeneeren met die kalmte, welke den heer van Parma nooit verlaat
Alexander nam de brieven van de tafel, en las geheel het epistel rakende het leger en de krijgsbewegingen. Als hij ten einde was, vroeg hij: wat zegt gij daarvan, vader Serbellon? Geen geld; daarentegen aanmerkingen in overvloed! Erkent gij daar den staatsraad en vooral Ruy-Gomez? aan dezen vriend des konings ontbreekt niets dan ondervinding om een groot man te zijn! Doch wat beteekent bij hen ondervinding? Eene kleinigheid op mijn woord!
- Geld, ja, geld is de ziel van den krijg (bromde de grijzaard, terwijl hij zijne witte knevels streelde); er liggen slechts twee wegen open, die naar de goudmijn loopen: de eene leidt naar Maastricht; de andere naar Madrid! Valt Maastricht in onze handen, dan zullen wij dien geldzak zoodanig pramen en persen, dat er noch kruis noch munt in blijven. In Madrid schuilt men niet lichtlijk af; de aanhouder eventwel wint; vraagt, staat er geschreven, en gij zult verkrijgen!
- Bedenkt gij wel, Serbellon, dat Maastricht juist de kolk is, die geld en troepen verslindt? Reken eens wat ons dagelijks vijf duizend gravers en werklieden kosten! Binnen zes weken mogen wij eerst hoopen, de stad in te nemen: waar het geld gehaald intusschentijd? Dan nog mogen wij niet rekenen, dat ons Maastricht zal schadeloos stellen. Het komt er op aan
| |
| |
eene bloeiende stad aan den koning weder te geven, en geenen puinhoop! Dus moet de koning ons ondersteunen! Morgen zend ik eenen bode tot mijnen oom, zonder andere woorden dan: Geld, geld! Overmorgen vertrekt er een tweede met de de nog meer dringende vraag: zend aanstonds geld! Den volgenden dag vraag ik, dat men ons aanstonds veel geld zende! Komt dan nog geen onderstand, dan zeg ik aan den koning, dat mijne schatkist uitgeput is; dat mijn goud- en zilverwerk, tot mijne juweelen toe, verpand zijn, om het leger te betalen; dat zonder oogenbliklijken onderstand al de vruchten van onzen arbeid verloren zijn! Wat zegt gij van dit ontwerp, vader Serbellon?
- Serbellon denkt, dat niet alleen dit middel onfeilbaar is, om hun de beurs te doen losmaken; maar ook dat de beweegredenen uwer Hoogheid op loutere waarheid steunen! Er blijven aan den doorluchtigen heer van Parma ter nauwernood zilveren lepels en vorken, om te eten, een gouden beker om er uit te drinken! Nog meer, bij den heiligen Jacob van Compostella, ik geloof, dat de zegelring van uwe Hoogheid ook al verzet is; want ik zie denzelven niet meer! Dat heet ik den dienstijver overdrijven!!
Een lichte gloor kwam op het gelaat des hertogs, bij deze bemerking; want hij geloofde dat de grijzaard er meer van wist dan hij zegde. Hij antwoordde met openhartigheid: Ja, vader Serbellon, mijne schatkist is uitgeput; mijne juweelen, mijn goud en zilver zijn te Luik verpand; maar de zegelring is te midden der wederwaardigheden, het eenigste pand mijner hoop voor de toekomst! Gij weet zekerlijk in welke handen die is gegeven?
- Wie zou het mij gezegd hebben? - Vraagde Serbellon met verwondering.
- Er zijn mannen, begaafd met uitgezonderde geestvermogens, bij welke de oogen voor ooren dienen; die de eene helft zien, en de andere raden: tot deze soort van mannen behoort mijn vader Serbellon!
- Uwe hoogheid gelieve bij te voegen, dat Serbellon in eene goede school is, onder dit opzicht; overigens zegt men ons niets, dan zijn wij wel genoodzaakt te gissen.
- Kom, kom, vader Serbellon, gij zijt op mij vertoornd: laten wij vrede maken, ik raadpleegde u niet over een ontwerp, dat nog voor geene openbaring rijp genoeg was; desniettegenstaande moest ik meer vertrouwen in u gesteld hebben; ik vraag u om verschooning. Daar, lees dien brief! Dit zeggende, gaf Alexander hem 's konings geschrift over, hetgeen tot Maria van Egmont betreklijk was.
| |
| |
Onder den tijd, dat de grijze veldheer met moeite het koninklijke geschrift half las en half spelde, (hij kon immers beter met het zwaard dan met de pen omgaan) nam Farnees de op tafel liggende papieren om dezelve te rangschikken. Eensklaps vindt hij eenen brief, die in de eerste haastigheid aan zijne oogen ontsnapt was; hij las het opschrift, waarin hij de hand van Filip II erkende, ‘Aan onzen getrouwen en dapperen Serbellon, bevelhebber in de Nederlanden.
Als de grijze krijger ten einde was, reikte hem Alexander den geslotenen brief over, met de woorden: Lees nu eerst deze letteren, ze komen van den koning: de meester moet den voorrang hebben.
Serbellon nam den brief met zichtbare teekenen van dankbaarheid aan; sneed met de punt van zijnen dolk rondom het zegel, dat hij noch wilde schenden noch breken en, bevende van ontroering, opende hij het koninklijke schrift. Alexander, de oogen op Serbellon's handeling gevestigd houdende, zag uit den uitersten brief eenen kleineren, op de tafel vallen; onwilkeurig wierp hij de oogen op het vierkante papier en las: - Aan onzen neef, den hertog van.... verder kon hij niet zien; want de grijzaard had oogenbliklijk de hand er op gelegd.
Laat hem maar begaan, (zoo dacht Farnees) aanstonds zal hij wel zien, dat het briefjen voor mij bestemd is en dan geeft hij het mij van zelve over. Doch hij was niet weinig verwonderd, toen de grijzaard, na zijnen brief doorloopen te hebben, het ontvallene briefje onder zijn wambuis stak, zonder zelfs het opschrift te bezien. Diensvolgens merkte Farnees aan:
- Vader Serbellon, gij vergeet het schrijven te lezen, dat u daar aanstonds ontviel; er is misschien veel aan gelegen; want ik bedrieg mij fel, of ik heb de hand des konings erkend,
- Dat het van den koning komt is zeker; dat er veel aan gelegen kan zijn, is mooglijk: ik mag het eventwel niet lezen, om de eenvoudige reden, dat het voor mij niet bestemd is.
- Dus is hetzelve voor eenen derden persoon; mag ik niet weten voor wien, mijn vriend?
- Misschien (fluisterde de doortrapte Spanjaard met fijnheid) maar nu nog niet.
- Welaan! (zegde Alexander, terwijl hij den grijzaard de hand toereikte) dat de geheimen tusschen ons ophouden! Bij deze woorden verhaalde hij al wat er te Scherpenheuvel was voorgevallen, de zending van Barthel en de verslagen, welke
| |
| |
hij had ontvangen, alsmede de aanvraag om 's konings toestemming en dezes ontwijkend antwoord.
- Met dit alles (merkte de grijzaard op eene sluwe wijze aan) is er wel niets toegestaan, maar ook niets geweigerd. Poogen wij Maastricht, zoohaast als 't mooglijk is te nemen; wie weet of de toestemming des koning niet aanstonds volgen zal.
- Hebt gij redenen om dit te gelooven? - viel Alexander met vuur in de rede.
- Men gelooft al lichtlijk, wat men wenscht te zien gebeuren. - Was het antwoord.
- Is uw brief misschien betreklijk tot dit punt? Waarom zegt gij mij niet, voor wien het ingesloten briefje bestemd is? Gij plaatst mij vrijwillig op gloeiende kolen, mijn vriend!
Alexander uitte den laatsten volzin op eenen zoo onwederstaanbaar indringenden toon, dat de grijzaard er als eenen electrieken schok van gevoelde; hij zweeg eene poos, wijl zijne rede tegen zijn vriendschapsgevoel handgemeen was; dan zegde de oude veldheer met aandoening en toch met klem:
- Genadige heer, het is u overbekend, dat ik in 's lands dienst vergrijsd ben: eerst onder den grooten Karel, en nu sedert drie-en-twintig jaren onder uwen koninklijken oom? Wat zij mij geboden, deed ik; wat zij mij verboden, liet ik; waar zij mij zonden, ging ik! Nooit heb ik hunne bevelen beredeneerd, maar getrouwlijk ten uitvoer gelegd, als het in mijne macht stond! Nooit was ik zoo innig met lijf en ziel aan iemand verkleefd, als aan uwe Hoogheid! dit durft Serbellon zeggen; want nooit heeft hij vleitaal geleerd noch gebezigd. Desniettegenstaande, de koning heeft zijnen wil te kennen gegeven, dien eerbiedig ik, al ware het ten koste uwer vriendschap!
- Gij zijt niet alleen een voorzichtig en dapper, maar nog daarenboven een braaf man, een trouwe dienaar; (zegde Alexander met goedheid, terwijl hij opsprong en den ouden vriend in zijne arms sloot) want plicht moet voor vriendschap gaan, en de gehoorzaamheid is de zenuw der krijgsmacht! Uw raad is wijs, Serbellon; poogen wij Maastricht, zoohaast als 't mooglijk is, in te nemen; morgen met verdubbelden ijver aan 't werk!
Bij deze woorden stond de grijzaard op, om zich te verwijderen; Alexander eventwel riep hem terug en zegde op eenen weemoedigen toon:
- Vader Serbellon, indien God eens besloten hadde, dat ik onder Maastricht's muren mijn graf moeste vinden, dan zij
| |
| |
aan uwe zorg en rondborstigheid Egmont's deugdzame familie aanbevolen! Dan zeg aan den koning, dat voor haar mijne laatste bede was. Hij zal dezelve verhooren; want de koning is goed van harte, beter dan degenen, die hem omringen. Zult gij mijne aanbeveling getrouwlijk overbrengen, mijne oude hartevriend?
- Al moest ik over gloeiende kolen naar Madrid gaan, uw wensch zal volbracht worden! Maar God behoede den koning en het leger voor zulk verlies!
- Indien - hetgeen de goede God afweere - mijn vriend Serbellon eens door een dergelijk lot getroffen wierde, waar vind ik dan uw geheimzinnig briefje, dat toch voor mij bestemd schijnt, alhoewel slechts na de inneming der stad? - vraagde Farnees wijders.
- Op mijn hart! - antwoordde de grijsaard, terwijl hij eenen traan van het gerimpelde aangezicht vaagde!
- Vaar dan wel, mijn vriend Serbellon! ga spaarzaam om met uw leven! ik behoef uwen raad en uwe ondervinding al te zeer; uwe vriendschap is mij te dierbaar, om niet bevreesd te zijn.
- Deze aanbeveling mag ik in den naam des konings doen aan uwe Hoogheid, die met uw eigen leven omgaat, als of gij er honderd te verliezen haddet. Indien de goede God u niet zichtbaar beschermde, wie weet wat er al menigmaal zou gebeurd zijn? Wie weet wat morgen kan gebeuren? Stel uw leven min in gevaar; dit is het grootste vriendschapsbewijs, wat gij mij kunt geven!
- Wees gerust, zorgvuldige vriend; niet altoos, vooral niet zonder noodzaaklijkheid, wierp ik mij in het gevaar; maar er rijzen somtijds van die omstandigheden op, welke eenen veldheer noodzaken, om met zijnen persoon te betalen. Is voor hem de vermetelheid doorgaans een misslag, de grootste voorzichtigheid kan ook wel de grootste dwaling zijn. - Tot morgen vroeg, vader Serbellon, en God beware u!
Met deze afscheidswoorden verliet de grijzaard de tent,
Te rekenen van den volgenden dag, werden de belegeringswerken met verdubbelden ijver voortgezet; de oude Serbellon verliet de werklieden geenen oogenblik meer; overal was hij met raad en daad tegenwoordig. Dit afgesloofd wandelende geraamte scheen met eene bovennatuurlijke zielskracht begaafd! Om den anderen dag verliet een bode regelmatig het leger en sloeg den weg in naar Madrid; men weet met welke zending. Farnees verdeelde zijnen tijd tusschen het bespoedigen der belegeringswerken en de menigvuldige onderhandelingen!
| |
| |
Verscheidene hoofden van den vlaamschen en van den waalschen adel, als: Capres, Montigny, de burggraaf van Gent en anderen waren tot den koning teruggekeerd, doordien Farnees deels het Eeuwig verbond van Gent bezwoer, deels als grondslag aannam van verdere onderhandelingen. De sluwe zoon van Margaretha voorzag zeer wel, dat de inneming van Maastricht hem niet alleen de handen zou ruim laten; maar dat dit wapenfeit nog overal schrik verspreiden zou onder de twijfelaars en hen noodzaken tot het aannemen der voorwaarden, welke het hem zoude behagen voor te schrijven.
Terwijl hij zich bezig hield met de toekomst te berekenen, ging er op eene andere plaats iets om, hetgeen hem buiten verwachting in de hand speelde. In de eerste dagen van juni, kwam de gewoone zendeling van Bartholomeo in 't leger aan, voor de derde reis. Te Pietersheim vernam hij, dat de hertog eene tent had betrokken buiten de Tongersche poort. Van post tot post geraakte hij tot het verblijf van den opperbevelhebber, ongeveer ter plaatse, waar zich thans het kerkhof van Maastricht bevindt. Ofschoon het reeds laat in den avond was, werd hij toch aanstonds binnen gelaten; hij overhandigde aan den hertog eenen brief van Bartholomeo, gedagteekend uit Gavere van den 4 juni, met den volgenden inhoud:
‘Geheel de staat van zaken schijnt eene andere wending te willen nemen: het overgaan van sommige edelen tot 's konings zijde heeft de anderen tot ernstig nadenken aangespoord. De Vlamingen, vooral de Walen zijn aan den roomschen godsdienst verkleefd en zij zien denzelven ernstig bedreigd, indien zij langer in hunne wederspannigheid volharden.
Het volgende voorval - dat uwe Hoogheid zekerlijk kent in zijnen oorsprong - heeft hunne oogen plotslijk geopend. Den 28 van Bloeimaand - ons Heere-Hemelvaartdag - hielden de roomschgezinden te Antwerpen den grooten omgang; met kruis, bannieren en relikwiën doortrokken zij, als naar gewoonte, de straten, God biddende en verheerlijkende. De aartshertog Mathias bevond zich in persoon onder den stoet. Eensklaps komen de Calvinisten toegeschoten; sluiten aan de roomschen den weg af; zetten hun de wapens op de borst; schieten er zelfs een paar dood, en verspreiden zooveel schrik verwarring en angst, dat de geestelijken, de aartshertog en de geloovigen in de kerk eene schuilplaats zoeken. Met de grootste moeite werd de aartshertog zelf uit de kerk gelaten; hij vluchtte naar Brussel, terwijl de oproermakers door hun geraas, getier en hunne bedreigingen het zooverre brachten, dat omtrent twee honderd kloosterlingen en kanoniken uit de stad werden gejaagd. Eene heldhaftige overwinning, op mijn woord! Deze
| |
| |
daadzaak stemt wonderlijk overeen met de huichelachtige beloften van den roomschen godsdienst in stand te houden en te beschermen! Indien Mathias niet de heerschzuchtigste domkop der wereld is, dan moet hij toch nu overtuigd wezen, dat zijne macht en gezag aan eene schaduwe gelijken, en hij slechts een pop in 't spel is geweest, waarvan het nieuwe versleten is!
Deze recht- en heiligschendende gewelddadigheid begint reeds hare vruchten te dragen: ze is de doodsteek voor 't gezag der bondgenoten hier te lande. De Vlamingen en Walen hadden, tot nu toe, altoos zich met de hoop gevleid, dat de roomsche godsdienst (in 't Eeuwig verbond van Gent bezworen) zoude gehandhaafd worden; nu zien zij, dat Oranje achter de gordijn speelt; voor eigene rekening handelt, en dat het altemaal op de uitroeing van den roomschen godsdienst gemunt is! Ten einde dezen rampspoed te voorkomen, hebben de opperhoofden eene algemeene vergadering gehouden, waarin besloten is geworden, dat er een gezantschap aan uwe Hoogheid zoude afgevaardigd worden. Zoo aanstonds verneem ik, dat hetzelve zal samengesteld zijn, niet alleen uit eene menigte voorname edelen, hooge geestelijken en overheidspersoonen; maar dat de vrouwen en bloedverwanten der gezanten zich bij den stoet zullen aansluiten, ten einde aan denzelven des te meer luister bij te zetten.
Bartholomeo.’
‘Naschrift: Zege Sint-Joris! de graven Karel en Filip zullen deel maken van het gezantschap. Zoohaast dit punt beslist was, dacht men, dat eene dergelijke reis Maria 's gemoed zoude verstrooien; diensvolgens heeft men haar en de zuster Sabina bewogen, de beide broeders te vergezellen. Het spreekt van zelve, genadige heer, dat, in dezen staat van zaken, Barthel ook bij het gevolg moest wezen; hij vraagde niets vurigers dan zich te laten overhalen. Maar in welke hoedanigheid zal ik in het leger verschijnen? Zal mijn momsel niet oogenbliklijk vallen? Morgen gaan wij op reis: te Beaumont is de verzamelplaats. Ik vrees dat de ontdekking mijner hoedanigheden hier te Gavere een valsch licht op mijnen persoon zal werpen. God behoede, dat zij mij voor eenen bespieder aanzien! Uwe Hoogheid, die zoowel mijne zending kent, gelieve mijne eer te redden; dusdanig is de vurigste wensch van uwen ootmoedigen dienaar.
B.’
| |
| |
Het is schier onmooglijk, Alexander's blijdschap te schilderen, bij het lezen van dezen brief; zooveel geluk durfde hij, een uur te voren, niet droomen, als er zich nu kwam aanbieden. Als staatsman en verliefde (want er waren twee persoonen in den held) zag hij zijne wenschen op 't punt van vervuld te worden.... Oogenbliklijk ontbood hij voor zich Jan Noyel, heer van Rossignol, zijnen hofmeester, aan wien hij bevel gaf, den volgenden dag naar Beaumont te vertrekken: aldaar het gezantschap welkom te heeten en tot Viset te vergezellen, waar hij hen zou doen afhalen, met veel luister.
Den vierden dag na Noyel's vertrek, half namiddag, geraakte het anders zoo rustige Viset eensklaps in rep en roer. De graaf van Fauchemberg, overste van Farnesens lijfwacht, rukte met eene keurbende van acht vaandelen binnens van den noordkant; trok door de straten en ging zijne strijdknechten ten zuiden der stad scharen, op het opene grasplein, dat zich aldaar tusschen het gebergte en de Maas uitstrekt. De talrijke en manhaftige ruiterenschaar had zich ter nauwernood op eene dubbele lijn ontwikkeld, of men zag, op den linken kant der Maas, een stoet van rijtuigen komen aanrollen, waaruit op den oever des vloeds eene menigte hooge persoonaadjes en edelvrouwen in het veer stapten. Het platte vaartuig doorkloof weldra den stroom en bracht eerst de persoonen, dan in eenen tweeden en derden tocht, de paarden en rijtuigen op den rechten Maasoever. Hier beklommen zij hunne rijtuigen: deze zetteden zich in beweging naar Viset. Weldra naderden de hooge persoonaadjes de krijgsbenden, die met getrokken zwaarden en gestreken speren hen in eerbiedige houding afwachtten, De graaf van Fauchemberg reed eenige stappen vooruit; naderde den eersten wagen, waarin de abt van Sint-Vedast, de graaf van Lalaing, Capres benevens Jan Van Noyel zich bevonden, en heette hen in 's hertogs naam welkom. Hetzelfde herhaalde hij achtervolgens voor elken wagen, met die ridderlijke heuschheid, waarvan de Nederlandsche adel als het uitsluitlijk geheim bezat. Vervolgens plaatste zich Fauchemberg aan der het hoofd vier eerste vaandels, die vooruit reden, detrein volgde; geheel de stoet werd gesloten door de vier overige vaandels. Doch de dag was te verre gevorderd, om Maastricht te bereiken; weshalve men te Viset bleef overnachten in een voorbereid gasthof.
Den volgenden dag, in den vroegen morgend, verlieten de stoet en de keurbenden het stadje Viset, en sloegen langs Moulingen Eisden den weg in naar Maastricht; tusschen Heugem en Sint-Pieter trokken zij over de brug, die door Alexander aldaar over
| |
| |
de Maas was geslagen. Hier kwam Pieter Ernst, graaf van Mansfelt, met de graven van 's hertogs raad hun te gemoet. Terwijl de edelvrouwen en het gevolg eene voor hen opgeslagene tent gingen betrekken, werden de gezanten met hoofschen en koninklijken zwier tot Alexander begeleid, waar middelerwijl 's hertogs raad zich vergaderd had.
De abt van Sint-Vedast voerde het woord in volgender voege:
‘Het ware overtollig, uwe Hoogheid en den wijzen Raad in 't geheugen te brengen dat, thans zoowel als immer, de oorlog een geesel Gods is; daar hij den vroomste dwingt tot het begaan van misstappen. Ik wil maar zoo rechtstreeks ter zaak gaan. De Walen verlieten 's konings zijde, niet omdat zij tegen den vorst waren; en omdat zij in 't harnas werden gejaagd en als tot den opstand aangespoord door menigvuldige euveldaden der spaansche soldaten! Dien ten gevolge, sloten zij zich aan eene partij vast, welke het land met eenen algemeenen ondergang bedreigt! Wij lieten ons begoochelen door de zoetluidende woorden van Vrijheid des Vaderlands! en te laat ontwaarden wij, dat deze woorden slechts een dekmantel waren, waaronder degenen schuilden, die ons land aan Godsdienst en koning wilden ontrukken, om de ketterij in de plaats van den roomschen godsdienst te stellen. Wij weken nooit van den eeredienst der vaderen af, en hielden ons op die wijze eene baan open, waarlangs wij tot den koning mochten wederkeeren, die al zijn doen en laten over den maatstaf van den waren Godsdienst afmeet. Wij gaven alreeds een onloochenbaar bewijs van onze standvastigheid, toen wij onlangs ons van die landen losrukten, welke den roomschen godsdienst verlaten hadden. Wij keerden, wel is waar, niet oogenbliklijk tot den koning terug; maar bleven eenen tijdlang besluitloos dralen tusschen twee partijen. Verkozen wij eindelijk den koning bij te vallen, zoo gebeurde zulks hoofdzaaklijk wegens godsdienstige beweegredenen.
Wij ontveinzen ons geenszins: ons lang toeven moet én 's konings goedertierendheid én uwer Hoogheid's beleefdheid gekrenkt hebben; maar wij vervloeken onze dwaling, en komen als gezanten van die van Artoye, Henegauwen, Doway, Rijssel, Orchies en van de naburige volkeren, met de macht om hunne landen, door eenen nieuwen eed, onder het gezag van den wettigen vorst te herstellen, en om de wetten te bezweeren, welke wij te voren met de koninklijke driemannen bevestigd hebben, in zoo verre als uwe Hoogheid diezelfde wetten wil bekrachtigen.’
| |
| |
Men bemerkte dat Farnees zeer spaarzaam op deze aanbiedingen antwoordde; waarschijnlijk om zich des te meer te laten bidden. ‘Ik ook, zegde hij, zal u openhartig spreken: uwe terugkeering verheugt mij, en uwe hoop op 's konings goedertierendheid zal niet teleurgesteld worden; want alles wat de onderdanen, die gij hier vertegenwoordigt, tegen den koning misdeden, is hun van harte vergeven. Zijne Majesteit wil de getrouwe Walen liever als vrienden ontvangen, dan zich tegen hen grammoedig toonen. Ten teeken van verzoening bied ik u, in den naam des konings, mijne rechter hand, hopende, dat ik dezelve welhaast zal mogen gebruiken, om een algemeen vredesverbond te onderteekenen.’
De afgezanten verlieten den hertog; keerden naar hunne tent terug; bekoord zijnde door Alexanders heuschheid en wijsheid; maar tevens met de overtuiging, dat zij eenen man onder de oogen hadden gehad, die met de rondborstigheid van den Vlaming al de geslepenheid van den Italjaan paarde.
Van dien oogenblik werden de onderhandelingen verscheidene weken lang voortgezet tusschen de gevolmachtigden van de genoemde landen en de bisschoppen van Atrecht, Sel en Walhon. Deze drie laatsten waren door Alexander benoemd, om den koning te vertegenwoordigen; korten tijd nadien, voegde hij hun toe de graven van Barlaimont en van Mansfelt.
Onder tafelen en gastmalen, soms binnen, soms buiten de legerplaats, werden de ernstigste zaken afgehandeld, naar een aloud nederlandsch gebruik. Sel en Walhon gaven menige feesten; maar van Mansfelt overtrof hen beide: hij hield letterlijk open hof.
Van beide kanten gaf men eventwel weinig toe: men begon te gelooven, dat de gezanten den uitslag van Maastricht 's beleg afwachten, om hunne voorwaarden te verlichten of te verzwaren, naar gelang der uitkomst. Ook Alexander scheen met hetzelfde gedacht bezield te zijn; hij had meer gegronde redenen dan de gezanten, om aldus te talmen, doordien de vesting met iederen dag eenen reuzenstap te meer deed naar haren val.
Te vergeefs mocht Tapin zijnen onwrikbaren moed en zijn veelomvattend vernuft aan den dag leggen; te vergeefs stonden de burgerij, de gilden en de boeren vast als eene steenrots; te vergeefs tooverde men nieuwe wallen en muren ter plaats van of achter de omvergeworpen wallen en muren! Dit alles kon niet beletten, dat Alexander nauwkeurig mocht berekenen,
| |
| |
wat dag Maastricht in zijne handen zou vallen; Serbellon 's zienswijze stond zich te verwezenlijken: Maastricht zag den hongersnood met zijne ontvleeschte kaken naderen! Eene koortsachtige krachtinspanning kon de inneming nog eenige dagen vertragen; maar de vesting was ten val veroordeeld! Geene macht zou haar redden.
|
|