Volledige werken. Deel 5. Verwoesting van Maastricht
(1879)–Pieter Ecrevisse– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
IX.
| |
[pagina 146]
| |
een paar zwart-bruine kousen van eene gelijkkleurige schapenvacht, die gevolgentlijk nooit de verfkuip gezien hadden, stegen van uit de grove schoenen langs de beenen tot boven de kniën, waar ze met gebreide kousebanden over de tirteien broek gebonden waren. Het blauw seien ondervestje - van aan den hals tot op den onderbuik met witte schenkelen knoopen als toegeregen - was aan 't boveneinde, in plaats van kraag, met eenen breeden zoom voorzien: terwijl hetzelve aan den onderkant op den buik, als een inham uitmaakte, daar het in twee halfkringen naar de heupen liep. Op de beide kanten van voren bevonden zich twee zakken, waarover twee groote kleppen afvielen, hetzij voor sieraad, hetzij als maatregels van zekerheid. Aan de handen zag men de mouwen uitkomen van wit en blauw gestreept linnen: ze lieten eenen hemdrok gissen; onder de kin blonken twee zilveren hemdknoopen. Dit tooisel was overdekt met eenen grijzen linnen kiel, welke niet over de lendenen afdaalde. De hoofdschedel was bedekt met eene blauwe wollen muts, waarvan het torenachtig einde op het linker oor viel. Op de schouders droeg hij eenen drietand, In dit tooisel ried men den welstellenden Limburgschen landbouwer van dien tijd. Zoodra deze man de eikendreef, naar het slot van Pietersheim wilde inslaan, werd hem eensklaps de weg afgesneden door eene schildwacht, welke de pijk kruiste en hem de woorden in de ooren donderde: - Wacht wat, pachter, de genadige hertog van Parma is voor u niet spreeklijk, neem het mij niet kwalijk, gij zijt mis, vriendschap! - Indien ik eens eiers, enden, ganzen, en kiekens kwame veilen, denkt gij niet, dappere man, dat zulke beetjes zouden kunnen welkom zijn bij den genadigen heer van Parma! - Dat kan wel zijn, goede pachter - hernam de schildwacht op eenen honigzoeten toon, terwijl hem het water der begeerte in den mond kwam - maar haal eerst uwen voorraad, dan zal ik poogen u te helpen; voor den oogenblik moet gij terugschuiven! - Maar, dappere krijger, ik moet den genadigen heer spreken; ik heb nog andere zaken te verrichten, die geenen uitstel dulden. De schildwacht ziende, dat de pachter niet genegen was hem van den voorraad deelachtig te maken, sprak: - Toe, toe, pachter, maak u uit de voeten! onze dappere bevelhebber heeft meer te doen, dan met u eiër- en kiekenmerkt te houden; eene schoone bezigheid op mijn woord! - Ik moet en wil met zijne hoogheid spreken: pas op en laat mij doorgaan! | |
[pagina 147]
| |
- Gij moet, en wilt, pachterken: ga maar zoo voort, weldra zult gij hier den baas willen spelen; indien gij uwe schouders lief hebt, zoo raad ik u, en voor 't laatst, dat gij heengaat, want de handen beginnen mij te jeuken! Deze woorden werden uitgesproken op eenen toon, welke geen tegenspraak meer verwachtte. Gelukkig kwam, op dien oogenblik, de hertog van Parma met eenige heeren van zijn huis in de dreve; hij naderde en vraagde, wat er gaande was! De schildwacht keerde het punt der piek naar den grond en antwoordde, dat deze pachter vermetel genoeg was geweest om te zeggen, dat hij uwe Hoogheid moest en wilde spreken en zulks om eiers en kiekens te koop te veilen. Dan heb ik hem aangezegd, dat hij met zijnen moet en wil het hazenpad kiezen mocht: mijne bevelen zijn uitdruklijk, uwe hoogheid ten dienste! Den hertog wierp nog eenen onderzoekenden blik op den vreemdeling, welke kon vertaald worden door: man, wat hebt gij tegen deze verklaring in te brengen? Deze scheen de gebaarden te begrijpen en vergenoegde zich met te antwoorden: ‘Gavere en nieuws!’ Bij het hooren dezer woorden, wendde zich Alexander tot de schildwacht, zeggende: Gij hebt uwen dienst trouwelijk gekweten; ik ben nieuwsgierig te hooren, wat de man mij moet en wil zeggen. Kom met mij naar het slot, brave man. Bij deze woorden keerde de hertog met zijn gevolg en den boer huiswaarts; de schildwacht hernam de beperkte wandeling aan den ingang der dreef. Alexander was ter nauwernood alleen met den ingebeelden pachter, of hij ontving met eene gretige hand eenen brief; brak het zegel en las hetgeen volgt: ‘Op het kasteel van Gavere, dezen 30 Maart 1579. Doorluchtige Hoogheid, Aan de ontvangen bevelen getrouw, spoed ik mij, een nauwkeurig verslag te geven van datgene, wat sedert het vertrek uwer doorluchtige Hoogheid van Scherpenheuvel, is voorgevallen en met mijne zending in betrekking staat. Onmiddelijk na onze afspraak, nam ik de waardin ter zijde en vertrouwde haar juist zooveel toe, als noodig was, om haar tot het uitvoeren mijner ontwerpen te doen medewerken. Ik moest natuurlijker wijze van uwen naam gebruik maken en deze deed zijn uitwerking; want het wijf uit den Rooden Leeuw voelde haren kleinen hoogmoed wonderlijk gevleid over uw | |
[pagina 148]
| |
verblijf in haar gasthof. Ook zou het mij geenszins verwonderen, indien alreeds de Roode Leeuw op het uithangberd hadde plaats gemaakt voor den Hertog van Parma. Wat uw naam zoo gunstig begon, dat voltooide eene wel voorziene beurs: deze gaf aan het bazinneken zooveel verstand, geheugen, wil en gedienstigheid, als ik verlangde! In den tijd van eenen oogwenk, kende zij hare les van buiten. Door, gedurende het middagmaal, den weg naar Aarschot met baanstroopers te bevolken, bracht zij 't zooverre, dat graaf Filip, niet uit vrees, (daarvan kent hij even zoo weinig als uwe hoogheid) maar ter geruststelling der geliefde zuster, toestemde in het aannemen van eenen geleidsman: de keus (dit spreekt van zelve) viel op uwen dienaar Barthel. Ik was in aller ijl, maar ook op de zonderlingste wijze uitgestoffeerd, en kon mij niet bezien zonder lachen. Peins eens; mijne beenen waren als in de broekpijpen genaaid: van het ondervestje sprongen wel de helft der knoopen af in het toehalen; het mambuis spande mij in de schouders; de hoed neep mijne hersenen te samen; een grijze linnen kiel bedekte eventwel grootendeels die zonderlinge vermomming. Ik belastte mij met de bescherming der edele pelgrims tegen baanstroopers, en niemand geleek ooit beter aan eenen baanstrooper dan ik! Of graaf Filip wel hetzelfde gedacht opvatte, zou ik niet durven verzekeren; doch dan heeft hij zich naar het spreekwoord gedragen, dat zegt: wilt gij niet afgezet worden, zoo stel u onder de bescherming van eenen afzetter. De jonge graaf scheen mij al aanstonds een heusch en doortrapt man: hij noodzaakte mij, met hen het overschot des maaltijds te deelen; mijn glas werd onophoudelijk gevuld met den heerlijksten duitschen wijn, die ooit mijne lippen bevochtigde. Gelukkig herinnerde ik mij, eer het te laat was, dat als de wijn naar het hoofd gaat, de veinzerij vertrekt. Nog waren wij niet buiten Scherpenheuvel, of ik moest de geschiedenis mijner wonden verhalen: uwe Hoogheid beseft lichtlijk, dat ik met graagte aanhoord werd, wanneer de graaf zelf op het tapijt kwam. De jonge gravin was niet de minst aandachtige: zij overpeinsde zekerlijk het zonderlinge toeval, dat mij juist aanwees, om de beschermer van mijnen geduchten vijand te zijn! Zonderling toeval inderdaad, dat mij aan den jongen graaf vastknelt: wij zijn zekerlijk onder hetzelfde gesternte geboren; want zonder het te weten, bijna gedwongen, staan wij als bittere vijanden tegen elkander, of als onafscheidbare vrienden naast de zijde de eene van den andere! | |
[pagina 149]
| |
Graaf Filip, door de bazin uit den Rooden Leeuw onderricht nopens mijne uitzichten, bood mij eenen stillen dienst aan op hun slot: ik vatte die gelegenheid bij den kop, dit begrijp uwe Hoogheid. Nog hadden wij Aarschot niet bereikt, of ik had de gelegenheid, met vier baanstroopers kennis te maken. Ik wilde aan mijnen stiel van beschermer eer bewijzen, en met eenen groenen eiken stok liefkoosde ik hunne schouders dusdanig, dat zij zekerlijk voor altoos den lust tot het handwerk verloren. Een der vier boeven gaf mij genoegzaam te kennen, dat zij tot wraak en niet tot afzetterij waren aangedreven. Ik had eenen gewapenden ruiter op eenigen afstand bemerkt, en begreep oogenbliklijk, dat de graaf van Mansfelt niet vreemd moest zijn aan het feit. Ik was gepraamd, den laffen struikroover bijna te verworgen om hem te beletten, namen uit te brengen; eenige schoppen gaven aan hunne beenen de rapheid van den windhond! Graaf Filip (ofschoon bij de freule ter bewaring gebleven) was begeerig, des noods den dans mede te spelen; toen ik eventwel tot hem kwam, stond hij te lachen, dat hij schokte; hij had een wonder behagen geschept in mijne doenwijze en Maria's medelijden. De gravin zegde tot mij, terwijl hare oogen zich bevochtigden: Barthel, gij hebt me toch op deze menschen geslagen, als of ze dieren waren: loop achter hen en geef hun die vier dukaten; misschien moeten zij stelen uit nood; misschien hebben zij vrouwen en kinderen, die hun schreiend om brood vragen! Het zijn toch zulke schaarsche tijden! - Maar, edele vrouw, - bemerkte ik - geen haas zou hen konnen achterhalen, zoodanig spelen zij met de beenen, waarin geheel hun moed schijnt gedaald te wezen. De goedhartige gezellin loste eenen zwaren zucht, want zij begreep de gegrondheid mijner bemerking. Dit zoogenaamde wapen- of om beter te zeggen, stokfeit verhief mijnen persoon merklijk in aanzien, vooral bij graaf Filip, die er zekerlijk van droomde, gedurenden den volgenden nacht. Wij bevonden ons een uur nadien te Aarschot, in de Keizerkroon, en den volgenden dag in den avond bereikten wij het graaflijke kasteel van Gavere. De gelukkige terugkomst der bedevaarders baarde groote vreugde, daar men ongerust was geworden door Farnesens bewegingen voor Antwerpen: men zou gezegd hebben, dat de | |
[pagina 150]
| |
leden der familie elkander in geen jaar gezien hadden. Ik hield mij zooveel mooglijk terug, want ik voorzag, dat er over mij zou geredekaveld worden. Inderdaad, nauwelijks was een half uur verloopen, of ik moest in den familiekring verschijnen! Ik vond er de oude vorstin omringd door haar talrijk kroost: men vormde eenen halven kring voor een groot blokken vuur, dat in eene opene schouw brandde. Niettegenstaande mijne nederige, zelfs belachelijke kleeding, moest ik naast de goede vorstin plaats nemen; zij wierp wel is waar, opsporende blikken op mijnen persoon; maar dit onderzoek moest gunstig voor mij uitgevallen zijn; want zij zegde weldra tot mij, op eenen toon, die haar eigen is: - Gij waart op de terugreize de beschermer mijner kinderen, en van die taak hebt gij u zoowel gekweten, dat ik u daarvoor mijnen hartlijken dank betuige. Mijn zoon daar (op Filip bedoelende) heeft mij het voorval zoowel als uwe verlatenheid in de wereld kenbaar gemaakt; vertoef hier eenigen tijd en schept gij er behagen, gij moocht bij ons blijven en u beschouwen als een kind van den huize. In allen gevalle zult gij uwe belooning goedvinden: gij hebt getoond, dat onder een nederig kleed een groot hart kan kloppen; gij zijt een braaf en dapper man! Deze toon van goedheid; de lof, welke mij zoo rechtstreeks werd toegezwaaid, maakten mij min of meer verlegen. Ik mocht niet al te dwaas zijn, ten einde mij niet bloot te stellen aan minachting. Daarentegen durfde ik ook niet al te wellevend zijn, om geene vermoedens op te wekken, Ik poogde zooveel 't mij mooglijk was, den middenweg te houden en gaf ten antwoorde: - Edele vrouw, uwe beide kinders - want ik hoor, dat gij hunne waardige moeder zijt - namen te Scherpenheuvel mijnen dienst aan, zonder den prijs daarvan te bedingen: deze handelwijze overtuigde mij oogenbliklijk, dat ik met edelmoedige pelgrims te doen had. Ik poogde hun den weg te verkorten met hen zoo wat beuzelingen uit mijne krijgsloopbaan te verhalen; (op hun verzoek wel te verstaan) wacht maar wat, dacht ik bij mij zelven, aanstonds zult gij mij wel doen zwijgen; want wat belang kunnen toch eenige ontvangen zwaardslagen op de huid van eenen armen krijger voor groote persoonaadjes hebben? Maar in 't geheel niet, edele vrouw! uwe kinders gebaarden, alsof zij mij met het grootste genoegen aanhoorden! Dat heet ik wellevende zijn; maar ook daar steekt het onderscheid tusschen hen en mij, tusschen rijke en arme lieden. | |
[pagina 151]
| |
- Integendeel, Barthel - viel graaf Filip in - wij hebben u met de levendigste belangstelling aanhoord! - Nu het mijnheer zegt, moet ik het wel gelooven, hernam ik; nochtans durf ik aan de edele vrouw nog verklaren, dat ik ruimschoots betaald ben voor mijne bescherming. Haar zoon heeft ten eerste geenen beschermer noodig; ten tweede was ik nieuwsgierig te weten, of mijn arm nog stok en zwaard kon hanteren. Daar komen juist vier boeven van pas: God helpe mij, het waren hazenharten! Eenige slagen links, rechts; een stamp met den voet, eene liefkozing met den stok en het spel was gespeeld! Had ik het te kwaad gekregen, mijnheer uw zoon zou het wel korter gemaakt hebben: ik was bevreesd dat hij de daghuur zelf zou verdiend hebben, daarom haastte ik mij met de werkzaamheden zooveel ik kon. Hetzij nu, gelijk de edele vrouw gezegd heeft! ik zal blijven zoolang als het mij bevalt; onder voorwaarde, dat indien ik voor mijnen dienst niet geschikt ben, gij maar behoeft te zeggen: ‘Jongen, gij gelijkt ons niet! dan gaat Barthel daarheen van waar hij gekomen is!’ Bij deze woorden zegde Maria tot mij: Barthel: gij hebt ons niet alleen eenen grooten dienst bewezen, maar ook nog den weg aangenaam gemaakt, met uwe belangrijke verhalen. Onze dierbare moeder zal beslissen en uitspreken, of uwe vertellingen van belang ontbloot zijn; verhaal ons nog eens, bij voorbeeld, de geschiedenis der beide wonden, die gij in het aangezicht hebt bekomen, onder dien tijd zal het avondeten gereed zijn. Geheel het gezelschap sprong Maria bij; er was geen middel om aan eene tweede uitgaaf te ontsnappen: ook verhaalde ik beide voorvallen, (die uwe Hoogheid kent) in al hunne omstandigheden. Ik hield mijne -oogen op de vorstin moeder gevestigd en zag op haar gelaat de vrees, den angst, het pijnlijke gevoel der herinneringen en de fierheid der moeder zich beurtelings afwisselen. Als uwe hoogheid op het tooneel verscheen, belette ik Maria: zij bloosde en verried eene soort van verlegenheid; hetgeen mij veel te denken gaf. Ik zou min langwijlig zijn, indien uwe Hoogheid mij niet gezegd hadde: ‘Barthel, maak mij alles, zelfs de geringste omstandigheden bekend! Als ik met mijn verhaal ten einde was, wendde zich de vorstin-moeder tot mij, met tranen in de oogen, zeggende: Over eene poos noemde ik u een braaf en dapper man; ik moet er bijvoegen, dat gij een groot hart en edelen zin bezit. Ik ben ook geenszins meer verwonderd over de belangstelling | |
[pagina 152]
| |
waarmede mijne twee bedevaarders u aanhoort hebben: gij ziet, welk uitwerksel uw verhaal op ons allen en op mij voornaamlijk heeft te wege gebracht! Maar zeg eens rechtuit, heeft het wezen van dien man daar (op Filip doelende) bij u niet de minste herinnering opgewekt? Heeft zijne stem geheel onbekend in uwe ooren geklonken? Immers hij ook heeft de wapenen gedragen. Wel neen, edele vrouw; (antwoordde ik min of meer verlegen over de wending van 't gesprek) het is nochtans zeer wel mooglijk, dat ik dit wezen nog gezien, die stem nog gehoord hebbe; maar de wezenstrekken veranderen met iederen dag, zoowel als met de kleedij. Even zoo is het gesteld met de stem: ik veronderstel, dat uwe edele zoon als overste heeft gediend; welaan, ik zoo mijnen kiel er durven op verwedden, hoe noodig ik denzelven heb, dat hij twee stemmen had: de eene zacht en aangenaam, gelijk op dezen oogenblik, de andere barsch, snijdend en gebiedend, in de hitte des gevechts; wanneer het bloed naar het hoofd stijgt, wanneer de moed met het gevaar aangroeit! Zoo heb ik, om een voorbeeld te geven, den doorluchtigen hertog van Parma menigmaal van nabij hooren spreken, zelfs op eenen gebiedenden en barschen toon; die stem eventwel was dezelfde niet meer, als hij het staal in de vuist had; als het gevecht op 't allerschriklijkste werd; als de dood alles rondom hem wegmaaide! Dan was zijne stem, (die anderzins zacht is als welluidend muziek), scherpsnijdend als trompetgeschal, zwaar als rollende donders! Dan boezemt hij de lafharstigsten moed in; dan herschept hij den gewoonen krijger tot eenen held! Ik had deze woorden met zooveel vuur uitgesproken, dat het geheel gezelschap de oogen op mij gevestigd hield: eensklaps riep graaf Filip mij met verbazing toe: - Zeg eens, Barthel, is Alexander van Parma dan de God des oorlogs! - Is hij het niet, (bejegende ik) dan kan hij hem toch verbeelden: wanneer ik den hertog in den slag zag werken met speer en zwaard, dan vormde ik mij een denkbeeld van den heiligen Michiel, die den duivel neêrvelde en onder de voeten stampte! - Gij spreekt met vuur van uwen gewezen heer en meester; (viel de vorstin-moeder in) hij heeft geenen ondankbaren dienaar beloond: gij pleit voor hem, alsof gij zijne zaak verdedigdet voor de vierschaar! - Edele vrouw (gaf ik ten antwoorde) ik doe misschien kwalijk met zoo te spreken; maar ik uitte, wat mijn hart ge- | |
[pagina 153]
| |
voelt; ik zeg, wat ik gezien heb. Barthel De Vos is maar een eenvoudig man, die het poeier niet heeft uitgevonden; desniettegenstaande kan hij bemerken, dat er nog mannen zijn buiten den hertog van Parma, die de sporen van moed, dapperheid en krijgsgeest op al hunne wezenstrekken dragen. Nu ik toch bezig ben met kouten, zal ik maar (met verlof van het edele gezelschap) vervolgen. Allen knikten ten teeken, dat ik mocht; Maria zegde zelfs: laat u niet stooren Barthel! Ik hernam: - Uw zoon heeft ook gediend, zegde de edele vrouw zoo aanstonds; dit had ik te Scherpenheuvel op 't eerste zicht geraden: Barthel De Vos zou zijne hand er op durven in het vuur steken, dat uw zoon leeuwenmoed bezit en dat hij een krijgsheld is! Bij deze woorden was ik het vuur genaderd en had de rechter hand naar de vlam uitgestrekt, om mijn gezegde te bekrachtigen; want ik voelde, wat ik sprak. Nu kon de goede vorstin zich niet langer bedwingen: zij sprong op van haren zetel; vatte mijne hand en leidde mij tot den graaf, zeggende: - Mijn zoon, geef aan dien braven jongen de hand en vraag hem om vergiffenis voor het leed, dat gij hem hebt aangedaan! Ik speelde den verbaaasde en vraagde: wat leed zou uw edele zoon mij dan aangedaan hebben! ‘- Wel. Barthel, (hernam de goede vrouw met weemoed en tevens met de fierheid eener moeder) het was mijn zoon, die u te Antwerpen wondde; het was zijne stem, die u te Gembloers op nieuw in de ooren klonk! Hij is Filip van Egmont, van wien gij zelf gezegd hebt: ‘Barthel De Vos zou liever naast dien man, dan tegen hem over staan!’ Blijft beide te samen op dit kasteel, dan is er geen gevaar, dat gij nog op het slagveld handgemeen wordt: gij beide zijt geschapen om vrienden te zijn! ‘Graaf Filip omhelsde mij gulhartig; vatte mijn hand en drukte dezelve, met zijne stalen vuist, dat de beenderen kraakten; vraagde om verschooning en zwoer mij eeuwige vriendschap. ‘Geheel de familie was ontroerd over het zonderlinge toeval, dat ons te samen bracht; allen kwamen mijne hand drukken en welkom heeten: kortom ik was de held van den dag! ‘Het avondeten werd opgedischt; men ging aan tafel: er werd van niets anders gesproken, dan van uwe Hoogheid, van graaf Filip's krijgsloopbaan, van de reis en de gebeurtenissen | |
[pagina 154]
| |
te Scherpenheuvel, die de vorstinmoeder uitermate hebben doen huiveren. Op haar uitdruklijk verzoek, moest ik sedert dien tijd, altoos tusschen de goede vorstin en haren zoon Filip plaats nemen. Wanneer ik die eer wilde afwijzen, zegde zij mij: ‘Gij hebt immers sedert lang het gevoelen geuit van liever naast, dan tegen dien man over te zitten: uw wensch is thans volbracht.’ ‘- Ja, edele vorstin, (gaf ik ten antwoorde) ik bedoelde eventwel het slagveld en niet de tafel: menschen, als uw dienaar Barthel, weten beter het slagzwaard te hanteren dan de heuschheid te plegen. ‘- Uw antwoord (bemerkte zij) bewijst, dat gij niet alleen dapper, maar ook heusch zijt. ‘Ik beet op mijne tong en besloot voortaan de woorden beter te wegen. Om hetgeen mij betreft kort te maken, zal ik maar aanstonds bijvoegen, dat ik overal en bij alles moet zijn. Wend ik gebrek aan opvoeding, mijnen nederigen stand voor, dan is de vorstin gewoon te zeggen: ‘- Barthel, de dapperheid veredelt, en menig perkament steunt op mindere verdiensten dan gij aan den dag hebt gelegd: uwe eerbare wonden zijn luidsprekende titels; de kneuzingen vervangen het zegel! gij moogt met edellieden omgaan; wij ten minste stellen uwe vriendschap op hoogen prijs! ‘Ik verwachtte mij, dat ik als stalknecht of tot iets dergelijks zoude worden benuttigd, en zie, ik ben het bedorven kind des huizes. In plaats van mijne hansworstkleeding te moeten dragen, ben ik als een adelborst uitgedost; niemand verzet eenen stap uit het kasteel of ik moet hem vergezellen. ‘Daar ik thans hier genesteld ben, (God weet voor hoe langen tijd!) zal ik uwe hoogheid eenige bijzonderheden over 't verblijf en de bewoners mededeelen. ‘Gavere is een dorp in het land van Aalst; hetzelve ligt aan de Schelde, tusschen Gent en Oudenaarde, niet verre van het oude en befaamde Velsike. Het vorstlijke verblijf is eene vesting in den vollen zin van het woord: op de noordzijde wordt het bespoeld door de schelde: op de landzijde is het omringd door grachten en wallen. Van de zuiderzijde nadert men het kasteel tusschen vier rijen pijnboomen, tot aan de ophaalbrug, die over de gracht is geworpen. Wanneer de poortwachter de egge ophaalt, komt men langs eene tweede brug onder eene overwelfde poort, welke tegen het hofplein stoot. Van dit standpunt heeft men de vorstlijke woon voor het gezicht; aan de rechterzijde staan het wapenhuis, de paarden- en wagenstallen; aan de linker | |
[pagina 155]
| |
vindt men de vertrekken der talrijke dienstboden. Aan den ootskant des kasteels liggen de vereeuwde dreven, lochting, bloemhoven en bosschen, die met de heerlijkste wandelingen doorsneden zijn. ‘De grondsteen van dit grootsch verblijf moet voor den tijd der kruistochten zijn gelegd: hetgeen men uit den bouwtrant, de ligging en de bouwstoffen kan opmaken. Reeds in de vijftiende eeuw was het eene geduchte sterkte; want de Gentenaars, die nooit gewoon waren, in of nabij hunne stad een nest te laten staan, waaruit een gevaarlijk gebroeisel kon geteeld worden, kwamen in 1452 het kasteel van Gavere belegeren en maakten zich weldra van hetzelve meester. De oorzaak dezes oorlogs is al te karakterschetsend, om hier niet aangestipt te worden. ‘Philip-de-Goede had in 1448 bevolen, achttien stuivers parisis, in de stad Gent, op iederen zak zout te heffen. De Gentenaars weigerden deze schatting te kwijten, wijl zij dezelve beschouwden als eene inbreuk op hunne privilegiën. Filip wilde zijn besluit hardnekkig doorzetten; maar de dekens der gilden ontvouwden hunne vanen; het volk schaarde zich onder dezelve en dreef de ambtenaren des hertogs buiten de poorten! Daardoor raakten de Gentenaars met hunnen hertog in oorlog. De eersten belegerden en overmeesterden het hertogelijk kasteel van Gavere. Het volgende jaar (1453) eventwel verzamelde Filip een machtig leger, waarmede het hem gelukte, de Gentenaren te Gavere te omsingelen; het kwam tot een moorddadig gevecht, waarin de stedelingen wonderen van dapperheid verrichtten; maar zij bezweken onder het getal. Filip, aan wien de nakomelingschap den naam van de Goede heeft geschonken, gaf hier geene blijken van die hoedanigheid; integendeel toonde hij zich onverbiddelijk! Meer dan 16,000 Gentenaren werden op het slagveld omgebracht of verdronken in de schelde, en duur moest de stad den vrede koopen! ‘Bij het overlijden van Raas van Gavere, kwam het kasteel aan Laval de Montmorencij, die Beatrix, het eenige kind van Raas, gehuwd had. Deze doorluchtige fransche stam bezat het eventwel niet lang; want in 1515 verkochten het de Laval's aan Jacob van Luxemburg, heer van Frennes, ten wiens voordeele de groote Karel hetzelve tot een graafschap verhief. ‘Jan, graaf van Egmont - Lamoraal's vader - huwde Francisca, de oudste dochter van Jakob van Luxemburg: deze bracht hem het graafschap van Gavere ten bruidschat. Bij het overlijden van graaf Jan, ging hetzelve met den Titel over op Lamoraal, den ongelukkigen echtgenoot van Sabina van | |
[pagina 156]
| |
Beieren. Uwe koninklijke oom (ten einde Lamoraal's diensten, bewezen aan het vaderland te beloonen) verhief Gavere tot een prinsdom... Lamoraal stond in bijzondere achting bij den grooten Karel, onder wiens patroonschap hij in 1545 op den Landdag te Spiers) de nooit volprezene Sabina huwde, welke hem dertien telgen schonk, waarvan er nog elf in leven zijn: Acht dochters en drie zonen; onder deze laatsten is Karel de oudste: hij is thans prins van Gavere. ‘Niets is zoo treffend, zoo voorbeeldeloos stichtend, dan al die telgen eens grooten, maar ongelukkigen mans rondom de moeder geschaard te zien; vooral 's avonds in de groote wapenzaal, waar de afbeeldsels der beroemde voorouders tegen de muren hangen en met fierheid op hunne afstammelingen schijnen te blikken, terwijl het vuur in de wijde schouw knettert.... ‘Barthel, (zegt dan doorgaans de oude vorstin tot mij) kom u naast mij zetten, mijn gehoor is verzwakt; al te scherp heeft het gedruisch der wereld in mijne ooren geklonken; vertel ons het eene of het andere uit uwe krijgsverrichtingen! ‘Onmooglijk is het mij, aan eene dusdanige bede weigerachtig te blijven: ik raadpleeg mijn geheugen eenen oogenblik, en wanneer ik begin, dan luisteren allen op het gretigste, vooral de oude vorstin, Maria en Filip. Deze schijnt geenszins meer genegen, zich nog onder de vaandels der Bondgenoten te scharen. Over 't algemeen houdt zich de familie Egmont weinig met staatkundige zaken bezig; te veel stormen hebben over haar hoofd gewaaid, dan dat zij geenen afkeer zou hebben van alles, wat naar partijschap riekt. Wanneer men de overmaat van rampspoeden overweegt, die den doorluchtigen stam schokten, en daarbij hunne gelatenheid gadeslaat; wanneer men iederen dag, iederen oogenblik zich overtuigt, dat al de goederen, rijkdommen en krachten dezer deugdzame familie tot geen ander dan een edel gebruik dienen: tot het troosten der bedrukte, tot het ondersteunen der noodlijdenden, tot het doen herstellen van ongerechtigheden, dan is men geneigd, deze uitgezonderde menschen te aanschouwen voor eene soort van wezens, die eene plaats tusschen de engelen en de wereldmenschen bekleeden! ‘Tot op dezen oogenblik heeft mij nog niemand in 't minst verdacht. Mijn slaapvertrek ziet op de schelde uit, waarin de muren des kasteels zich baden. Van uit mijn venster laveer ik met mijne blikken over den schoonen vloed, die onophoudlijk door kielen der op- en afzeilende schepen; de scheldeoevers | |
[pagina 157]
| |
beginnen te prijken met de eerste scheuten des wishouts. Aan den overkant blik ik op loutere groene maaimeerschen, op de vruchtbaarste landen des aardbodems. Het leven ware hier voor mij eene zaligheid, indien de rol, welke ik gedwongen ben te spelen, min dubbelzinnig, min gedwongen ware; indien ik het genoegen van uwe Hoogheid 's tegenwoordigheid niet moeste derven. ‘Maria is een engel, dit ondervind ik met elken dag meer en meer: zij wordt door hare moeder, zusters en broeders teederlijk bemind, en de gelukkige sterveling, die haar ooit mag ten outer leiden, zal eenen voorsmaak van het eeuwige genot op deze wereld hebben. ‘Waarom mag ik mij niet uiten aan mijne weldoeners? het zwijgen, veinzen en bespieden pijnigen en kwellen mij! Ja 's avonds wordt het mij soms zoo pijnlijk aan het hart, dat ik het in den gulhartigen vriendenkring niet langer kan uithouden. Dan trek ik naar mijn slaapvertrek, en schrijf daar bij het licht eener kaars het onderhavige verhaal; dat dezen nacht, op slag van twaalf ure, een getrouwe en voorzichtige bode komt afhalen met eene schuit. Morgen met zonnenopgang is hij te Mechelen en, van vermomming tot vermomming, zal hij in weinig tijds uw hoofdkwartier bereiken. Hij gelooft ook zijne rol gevaarlijker, dan ze werkelijk is: des te beter; want hij zal te omzichtiger zijn. ‘Mocht uwe hoogheid altoos welvaren en somtijds eens peinzen op den afwezigen Bartholomeo; tot deze twee wenschen bepaalt zich geheel het geluk van uwen ootmoedigsten dienaar
Bartholomeo. | |
‘Dezen 28 maart 1579,’Met geheel het ongeduld eens vluggen en levendigen geestes, had Alexander het eerste verslag van de zending des trouwen schildknaaps te gemoed gezien. Hij overlas hetzelve, terwijl al de wezenstrekken des grooten mans een diep gevoel verrieden; nu hoop en vrees, dan bewondering en zuiver liefdegevoel wisselden zich beurtelings af, naar mate hij voortlas. Mocht, in den beginne, al een glimlach het ernstige gelaat ontplooien, daarentegen vloeide ook, bij het herinneren der deugden en rampen van Egmont's gezin, eene heete traan, welke eventwel aan den zendeling ontsnapte. Toen de lange brief was afgelezen, liet Alexander het hoofd | |
[pagina 158]
| |
tusschen beide handen zinken en bleef in die peinzende houding eenige oogenblikken vertoeven. Eensklaps scheen hij zich te herinneren, dat hij niet alleen was; hij verhief het hoofd en zich tot den zendeling wendende, vroeg hij: - Hoe is de reis afgeloopen, mijn goede jongen? Hebt gij geene zwarigheden ontmoet? - Geene, genadige heer, antwoordde deze, 'ten zij om mij vermommingen te bezorgen, Op 's hertogs verdere vragen, (verhaalde de man) dat hij een Gaversche inboorling en tuinman op het slot van Egmont was; dat hij vroeger onder den heer van Oostenrijk had gediend; maar bij zijns vaders dood den dienst had moeten verlaten, om voor zijne oude moeder den kost te winnen; dat hij voor niets ter wereld zijne zending zoude volbracht noch aanvaard hebben, indien Barthel hem niet verzekerd hadde, dat ze voor de familie Egmont de heilzaamste gevolgen moeste hebben. Barthel (dus ging hij voort) gaf mij de noodige inlichtingen: ik wendde eene bedevaart voor naar Scherpenheuvel, om oogenbliklijk mijnen dienst te konnen verlaten. Op de Schelde ben ik een schipper; in de omstreken van Scherpenheuvel een pelgrim met staf en roozenkrans; van Hasselt tot hier ben ik een landman, gelijk uwe hoogheid ziet. Dank aan eenen limburgschen krijgsmakker, dien ik te Curingen wist woonen, kende ik iets van den limburgschen tongval en mijn oude makker bezorgde mij de kleeding, waarmede ik voor uwe Hoogheid verschijn! Alexander prees 's mans voorzichtige handelwijze; verzekerde hem, dat hij met geene bespieding belast was; dat hij later zou vernemen, welke zending men hem aanvertrouwd hadde; dat hij er zich nooit iets over zoude te verwijten hebben. Volg Barthel's raad; hij verdient en bezit mijn vertrouwen; (zegde Farnees) wees omzichtig; voor uw bestaan, en dat uwer moeder zal ik zorg dragen. Neem voor alsnu deze beurs; ze zal u over den weg helpen! Bij deze woorden reikte hem Alexander het geld toe. Wees gereed om morgen vroeg te vertrekken; ik ga mij aanstonds onledig houden met een antwoord voor Barthel uit te vaardigen. Middelerwijl zult gij u ververschen en de noodige rust nemen; daartoe zal ik bevel geven. Spijzen en rust had Antoon noodig; een en ander mocht hij weldra genieten. Alexander had niet veel tijds noodig, om zijne bevelen op het papier te brengen: Barthel moest altoos op den ouden voet | |
[pagina 159]
| |
voortgaan; hij zou regelmatig ingewijd worden ín alles, wat hij had te verrichten; ook zou hij kennis bekomen van den loop der zaken. ‘Nog eenige dagen slechts, (zoo schreef hem Alexander) en wij tasten de stad aan; ik hoop dezelve, met de hulps Gods en den moed mijner dapperen, bij den aanstaanden storm in te nemen. De eerste bode, welken ik naar Madrid zende, zal drager zijn van eene rondborstige verklaringGa naar voetnoot(1), aangaande mijne uitzichten op Maria van Egmont. De koning is beter van aart, dan hem de driften hier te lande schilderen; maar hij is omringd door eenen raad, waarin sommige mannen zitten, wier harten voor alles, wat groot en edelmoedig is, doof zijn: wat Alba was, zijn zij bereid voor Neêrland te wezen. ‘Hoop en volharding zij onze leuze!’ Den volgenden dag trok de gewaanden Limburger landman door de dorpen Lanaken, Munsterbilsen en Bilsen; beschreef een halfrond om Hasselt 's muren, en ging te Curingen bij zijnen ouden makker den pelgrimsstaf, den roozenkrans en het pelgrimskleed hernemen, terwijl hij de kleedij, die wij hierboven beschreven hebben, daarliet. Boven Dendermonde werd hij weder schuitenaar, tot Wetteren; en begaf zich van daar over Zwijnaarde naar Gavere. Veertien dagen na zijne aankomst, ging Antoon wederom op reis met eenen tweeden brief van den volgenden inhoud:
‘Barthel aan den doorluchtigen hertog van Parma. | |
‘Dezen 26 April 1579.‘Wanneer ik zegge, dat het mij onmooglijk is, aan uwe Hoogheid iets te weigeren, dan volgt daaruit genoegzaam, dat ik mij stiptlijk naar uwe voorschriften zal gedragen. Hoe langer zoo dieper in de gunst en het vertrouwen der graaflijke familie dringen; Maria's neiging gadeslaan en poogen te doorgronden; den gang der zaken afwachten, alvorens mij te ontmaskeren: dusdanig zijn uwe voorschriften geweest. Onnoodig is het, bij te voegen, dat ik alles doe, wat in mijne macht | |
[pagina 160]
| |
staat, om dif doel te bereiken. Het valt licht te beseffen, dat er meer dan gewoone voorzichtigheid noodig is, om geene achterdocht op te wekken; want op Gavere slaapt men met opene oogen; ten bewijze diene het volgende geval. ‘Toen ik den getrouwen Antoon met den eersten brief voor uwe Hoogheid belastte, waren mijne maatregelen zoo wel genomen, dacht ik, dat er geen mensch iets van konde gissen. Den avond, die op 's mans vertrek volgde, waren wij, als naar gewoonte, rond het vuur gezeten en onderhielden ons over de tijdsomstandigheden, toen graaf Filip mij eensklaps het woord toevoegde, vragende: ‘- Barthel, hebt gij dezen nacht geene beweging op de Schelde, onder uw venster bemerkt! ‘Ik schokschouderde, als om te antwoorden: Ik weet van niets! ‘Op Maria's vraag, of hij iets ontwaard hadde en wat, verhaalde ons Filip het volgende: ‘- Het was juist middernacht; ik hield mij bezig met lezen. Plotseling scheen het mij, dat ik een gedruisch hoorde naar den kant der Schelde; ik sprong op; liep naar het venster en eer ik hetzelve geopend had werd er een ander toegeschoven. Ik dook mijne kaars met de hand en meende eene zwarte schaduwe over het water te zien verdwijnen; ik hoorde eene regelmatige beweging van zachte roeiriemslagen, die in den vloed vielen en zich langzamerhand stroomaf verwijderden! Ik bleef eenen geruimen tijd voor het venster staan; ik zag nog licht op Barthel's kamer. Zie daar de oorzaak, waarom ik Barthel vroeg, of hij niets bemerkt heeft. ‘Indien men mij in den aanvang nauwkeurig belet hadde, dan zou men in mijne gelaatstrekken min of meer verlegenheid ontdekt hebben; want ik voelde, dat het bloed naar mijn hoofd steeg. Onder den tijd eventwel, dat Filip sprak, mocht ik mijne kalmte herwinnen. Ik wendde voor, mijne wonde in de dij gewasschen en verbonden te hebben: ik voegde daarbij, dat ik dan mijn venster geopend, en 't waschwater in de Schelde gegoten had. ‘Het uitwerksel mijns antwoords was onmisbaar: Barthels wonden zijn een opstopsel tegen alle opwerpingen. Zou zich nog al iemand verstout hebben, over mijne woorden te vitten, dan was het zeker, dat de oude vorstin en Maria hem aanstonds deden zwijgen met de bemerking: en Barthels wonden dan! Ook in dit geval brak de goede vrouw kort af met; - Gij hoort het, Filip, Barthel heeft zijne wonde moeten verzor- | |
[pagina 161]
| |
gen; dit is immers geheel eenvoudig! Arme jongen! - murmelde zij nog binnensmonds. ‘Er werd van het voorval niet verder gesproken; maar het leerde mij, op mijne hoede zijn! ‘Gisteren vergezelde ik graaf Karel op de wandeling: wij kwamen voor de woning van onzen zendeling; de graaf trok er binnen. De moeder lag ziek en de zoon zat naast haar bed: - Antoon - zegde de graaf - sedert verscheidene dagen zijt gij van uwe bedevaart terug; de bloemhof ligt op u te wachten; Maria verliest het geduld; nochtans weet gij, dat zulks niet licht mooglijk is: maar wat wilt gij, zij is aan hare bloemen verslaafd, en morgen vroeg wordt gij verwacht op het kasteel. Ik zal onzen geneesheer tot uwe moeder zenden. ‘Ik was in de grootste verlegenheid, wijl ik Antoon te eenvoudig geloofde om de minste verzinning op zijn geweten te laden. Maar hoe stond ik te zien, toen hij zonder aarzelen, en op den natuurlijksten toon der wereld ten antwoorde gaf: ‘Heer graaf, de eerste dagen na mijne aankomst was ik te vermoeid, om mijnen dagloon te verdienen, wanneer ik een paar dagen later op het punt stond, mijn hovenierswerk te hernemen, viel mijne moeder ziek; overmorgen moet ik naar Scherpenheuvel terugkeeren, ten profijte van een godvruchtig man; maar morgen zal ik al vroeg in den bloemenhof zijn, en mijn werk dermate bespoedigen, dat de edele freule tevreden zij! ‘Graaf Karel had niets tegen dien heiligen plicht in te brengen; spoorde den bedevaarder aan, om zijne terugkomst wat te bespoedigen, en stak hem een paar dukatons in de vuist, om de reiskosten te bestrijden en in het noodige voor de zieke moeder te voorzien. ‘Ik mocht mij thans overtuigen, dat Antoon een kostlijk werktuig is, die meer dan eenen raad weet te verzinnen. Maar is het niet te betreuren, dat staatsaangelegenheden en familiebetrekkingen soms de rechtzinnigste en rondborstigste mannen dwingen, tot sluikmiddelen hunne toevlucht te nemen, die mijns inziens volsterkt niet door het nagejaagde doel gewettigd worden, hoe eerbaar hetzelve ook zijn moge! Maar de tijdsomstandigheden doen veel over 'thoofd zien! ‘Dezen morgend was de gewaande bedevaarder al vroeg bezig in den bloemhof. Na het ontbijt week Maria geenen oogenblik van hem; ook ging ik straks eene hulpzame hand bieden. Alhoewel de freule nog al bezorgd was voor mijne | |
[pagina 162]
| |
wonden, scheen zij met genoegen te zien, dat ik om haren 't wille spade, koord en snoeimes gebruikte. Wij bespoedigden het werk dermate, dat Maria 's geliefkoosde bloemperken, nog dienzelfden dag aangelegd, beplant en voltooid werden; want den volgenden nacht moest de tuinman op reis. Hij weet waar hij dezen brief in 't naar huis keeren zal vinden: wij betrouwen de Schelde niet meer! Maria wordt nadenkend en stilzwijgend. Graaf Filip zegt haar menigmaal: zoo opgeruimd als gij vroeger waart, zoo droefgeestig zijt gij sedert onze bedevaart! Doorgaans zoekt gij de eenzaamheid of de oevers der Schelde. Menigmaal werpt gij de blikken op het vale water; dan komt een traan uwe oogen bevochtigen. Andermaal zoekt gij de schaduwvolste dreven van het bosch; deze schijnen uw gemoed aan te lachen. Ik ben gewoonlijk, op Filips verzoek, de ongeziene bewaker; ik sla de zuivere ziel gade met een benauwde nieuwsgierigheid. Ben ik belet, dan is de broeder Filip altoos bij de geliefde zuster; hij doet alles, wat in zijne macht is, om haar verstrooiingen te bezorgen; want hij weet beter, wat er in haar gemoed omgaat, dan zij zelve. De eenigste plaatsen, waar Maria volkomene kalmte geniet, zijn de dorpskerk en de kapel van het kasteel; dikwijls is zij in de eene of andere te vinden. Zij gevoelt haar lijden, en in hare onschuld vindt zij het hulpmiddel zonder de oorzaak der kwaal te kennen. ‘Weldadig zijn is het voorrecht van edele zielen: de mensch, die koelbloedig zijnen evenmensch in nood ziet; die geenen balsem op de bloedende wonden legt; die van zijnen overvloed niet aan den arme uitdeelt, mag geene aanspraak maken op een edel gevoel: hij is een aterling! Aan uwe Hoogheid mag ik zoo spreken, alvorens Maria van Egmont onder dit oogpunt te schetsen: edele wezens gelijken elkander onder allen opzichte. ‘Het is de freule onmooglijk, eene bedroefde zonder troost, eenen gebreklijdende zonder bijstand te laten: al hare speelpenningen gaan rechtstreeks naar de hutten der armen. Zij deelt hare almoezen uit met eigene hand; zij vreest niet, armen, hongerigen en zieken te naderen en de waarde harer weldaden te verdubbelen door de gulhartigheid, waarmede ze worden geschonken. Zie hier een voorbeeld tot steving van mijne gezegden! ‘Over een paar dagen, ging Maria op haar gewoon bezoek met de zuster Francisca: ik was gevraagd om de beschermridder te zijn van beide. De edelmoedige weldoenster drong in zoo | |
[pagina 163]
| |
menige hut; deelde zoolang uit, dat niet alleen hare zeer welvoorziene beurs, maar ook die der zuster, geleegd was. Op onze terugreize komen wij voorbij een armmoedig huizeken; binnen hetzelve laten zich geschrei en gekerm hooren. Maria trekt oogenbliklijk binnen; wij volgen haar: zij vraagt aan eene nog jonge, maar van gebrek uitgemergelde vrouw, wat er scheelt. Deze verhaalt snikkende, dat haar man, door gebrek aan werk, was genoodzaakt geworden, dienst te nemen onder uwe Hoogheid; dat hij regelmatig zijne soldij, elke veertien dagen, had afgezonden; maar dat er nu reeds eene maand was verloopen, zonder dat zij iets van den man had ontvangen of vernomen; dat zij en hare drie kinders zich, sedert twee dagen zonder brood bevonden: dat de hongerige kinders met gevouwen handen om een stuk eten vraagden, hetgeen zij niet kon geven, en dat zij zich van alle hoop van allen steun beroofd zag! ‘Bij deze woorden bezag ons Maria met een paar oogen, waaruit de tranen langs de wangen biggelden en die wilden zeggen: - Ik heb niets meer, om zoo veel gebrek en nood te doen ophouden! Maar rap als de wind, rukte zij hare gouden keten - waaraan een kostlijk kruis hing met diamanten bezet - van den hals en wierp het juweel de vrouw toe met de woorden: - Geld heb ik niet meer, goede vrouw; maar wat ik heb geef ik, koop er brood voor! De arme vrouw durfde het prachtige geschenk niet aannemen! Ondertusschen had ik mijne beurs voor den dag gehaald en aan de maagd overgegeven; zij nam er twee dukaten uit en gaf ze aan de noodlijdende, die op de kniën viel, de maagd en God dankende! ‘Wij keerden terug naar het kasteel en ik bemerkte, dat Maria's aanschijn blonk van de inwendige vreugd, die haar bezielde. Zie daar geheel de maagd!
‘Bartholomeo.’
Op het einde der maand April ontving Alexander in zijne tent voor Maastricht den voorgaanden brief, welks inhoud hem eene onuitspreeklijke vreugd baarde, en des te ongeduldiger een antwoord uit Madrid deed te gemoed zien, hetgeen nog altoos eenige dagen moest uitblijven, te meer daar de boden zich door Frankrijk niet mochten wagen. Antoon werd diensvolgens aanstonds teruggezonden met eene dringende bede aan Bartholomeo van zoo langen tijd te talmen, tot er eene beslissing aankwame; mocht al iets ontdekt worden, dan moest | |
[pagina 164]
| |
hij aanstonds Maria's hand vragen, daartoe werd hem de noodige volmacht verleend. ‘Poog (zoo eindigde de hertog) op eene behendige wijze, graaf Filip over te halen tot een bezoek alhier, Intusschentijd zal ik tijdingen uit Madrid hebben en mij aan hem kunnen openen.’ Met deze en andere min belangrijke tijdingen en eene wel voorziene beurs, trok Antoon op reis, Bij zijne terugkomst te Gavere, mocht hij zijne vorige bezigheden hernemen, tot groot genoegen, en dank aan de voorspraak van Maria en Barthel.’ |
|