| |
| |
| |
Tweede deel.
VII.
De insluiting en eerste storm.
Roemt Belgen! u vrij op heldendaan der vaderen!
maar laat het nimmer zijn, tot hoon van 't nageslacht.
In de ruime heide, die zich tusschen Hasselt en Turnhout uitstrekte, stiet Alexander weldra op de voorposten zijns legers. Eerst toen hij de achterhoede bereikte, hield hij den schuimenden draver in; reed langs de rijen; wierp doordringende en tevens aanmoedigende blikken op de houding, wapenen en kleederen zijner verharde krijgers; begroette de wapperende vaandels, en toonde zich eerder de makker, dan de gebieder der lang beproefde strijdknechten, aan wie hij zijnen wapenroem te danken had, en die hem op hunne beurt bijna vergodlijkten. Zij, die meestendeels voor soldij en uit dwang vochten voor eene zaak welke hun, om zoo te zeggen vreemd was, schreven
| |
| |
het aan den dapperen en doortrapten veldheer toe, dat zij nu met opgeheven hoofde en zegevierende, van stad tot stad, van streek tot streek trokken, waar zij nog korten tijd te voren neerslachtig en schaamterood moesten wijken, omdat de hertog durfde vertrouwen en rekenen op hunnen beproefden moed.
Zoohaast hij zich overtuigd had, dat door Mansfelt de ontvangen bevelen waren ten uitvoer gebracht, vloog hij pijlsnel de onafzienbare rijen voorbij en ging zich aan het hoofd van den tocht plaatsen. Weldra sloeg zich eventwel het leger neêr; levensmiddelen werden overvloedig uitgedeeld, en een uur tijds was toereikend, om de kale heide te zien bedekken met duizende tenten, waaronder het leger zijnen maaltijd nam, en tot den volgenden morgend mocht rusten. Den dag nadien, voor den avond, bereikte de voorhoede de dorpen Munsterbilsen, Moppertingen en de omliggende plaatsen: het gros van het leger bleef te Bilsen.
La Noue had al aanstonds uit de bewegingen van Alexander's leger opgemaakt, dat het op Maastricht en niet op Vlaanderen gemunt was; diensvolgens trok hij eene sterke afdeeling uit Antwerpen en poogde door eene zijdelingsche beweging de spaansche legerbenden voorbij te snellen en zich in de bedreigde stad te werpen.
Dat Farnees dit ontwerp voorzag, blijkt uit de bevelen, welke hij aan Van den Bergh en aan Van Mansfelt had gegeven. Omtrent den middag van zevenden maart, stiet La Noue te Herentals op de benden, welke daar de wegen bezet hielden, en de beide legers werden handgemeen: schriklijk ronkte het grof geschut. Op dien oogenblik bevond zich Farnees naast Barlaimont en Serbellon buiten Hasselt, tot wie hij zegde: - Daar is Van den Bergh handgemeen met La Noue; God geve, dat de markgraaf zijnen wapenroem staande houde, anderzins is onze aanslag op Maastricht mislukt; geenen overwinnenden vijand mogen wij in den rug noch op zijde laten, en met La Noue valt niet te spotten.
- Indien Van den Bergh de zijnen weet aan te voeren, bemerkte Serbellon, vooral indien hij een goed standpunt heeft gekozen, dan moet hij zegevieren over een nog onlangs geslagen leger. In allen gevalle is Van Mansfelt daar, en waar deze met zijne ruiters zich in het spel kan mengen, is hij niet gewoon aanschouwer te blijven.
- Indien Serbellon voor de benden instaat; (viel Barlaimont in, die voor den Nederlander partij koos,) ik waarborg op mijn hoofd, dat onze krijgsmakker Van den Bergh zijns zelven zal waardig zijn!
| |
| |
- Derhalve, brak Alexander af, is er niets te vreezen; ik heb voor verzekering het woord van twee eeremannen; morgen zullen wij den uitslag vernemen.
Inderdaad de markgraaf had zijne standplaats zoo wel gekozen, dat La Noue te vergeefs poogde door te breken. Na een hardnekkig gevecht, werd hij genoodzaakt met een aanzienlijk verlies van volk naar Antwerpen weder te keeren, en de ongelukkige Maastrichtenaren aan hun lot over te laten; vooralsnu was er niets te doen. Nog denzelfden dag, doch eerst laat in den nacht, ontving Alexander de tijding van den uitslag des gevechts; Mansfelt was reeds in aantocht, om zich bij het gros des legers aan te sluiten.
Den volgenden dag (8e maart), 's morgends ten acht ure, bereikten de spaansche benden Lanaken, Veltweselt en breidden zich uit op de vlakten. Eene sterke afdeeling sloeg ter linker zijde den weg in naar Pietersheim, met last van het slot aldaar, (hetgeen sedert eeuwen aan den stam der Merode's toebehoorde) in te nemen. Deze laatsten hielden 't toenmaals nog met de Bondgenoten en de geringe bezetting werd opgeeischt, het slot over te geven, hetgeen zij weigerde; toen zij eventwel bedreigd werd door de Spanjaarden van, tot den laatsten man toe te worden opgehangen, indien er geweld moest worden gebruikt, verliet zij de heerenwoon, welke door de Spaanschen werd geplunderd. Het dorp Pietersheim onderging hetzelfde lot.
Middelerwijl had zich het leger van Farnees op Maastricht's opene velden ontwikkeld: eene sterke afdeeling onder het opperbevel van Kristoffel Mondragon ging te Smeermaas over de Maas, met last van het Wijckerveld te bezetten en de vesting van dien kant in te sluiten.
Figueroa kreeg bevel, met zijne ruiterij de soldaten te verdrijven, welke Tapin had uitgezonden om de nabijgelegen dorpen af te branden. Zonder toeven deed Farnees den Maasstroom onder en boven de stad bezetten; wanneer hij zich verzekerd had, dat al deze bevelen nauwkeurig waren uitgevoerd, betrok hij met zijnen stat het uitgeplunderde slot van Pietersheim.
Den volgenden dag begon men de handen aan het werk te slaan: om allen toevoer naar de stad af te snijden, en dezelve zoo nauw als mooglijk was in te sluiten, werden rondom dezelve zes schansen opgeworpen: twee in het Wijckerveld, tegenover de twee bestaande poorten; de vier overigen aan deze zijde der Maas: de eerste, in de helling van den Sint-Pietersberg, de tweede, op de hoogte tegen de Tongersche poort; de derde,
| |
| |
recht over 't bolwerk achter Sint-Servaaskerk; de vierde aan de Landerkruispoort, achter het klooster der teutoonsche orde, genaamd van de Biesen, geheel ten noorden van de stad.
Aanstonds deed Farnees twee bruggen over de Maas slaan; de eerste boven de stad tegenover het dorp Sint-Pieter; de tweede daaronder, op eenen geringen afstand boven Smeermaas tegen Borgharen. De brugwerkers werden beschut door talrijke benden voetvolk en ruiters, welke de bruggenhoofde bezet hielden. Tapin ondernam, wel is waar, de werken te beletten; maar ondervond weldra, dat zijne poogingen op niets anders dan verlies van soldaten uitliepen, welke hij met zijne bekrompene bezetting hoogst noodig had in de vesting. Alexander bespoedigde het voltooien der bruggen, eensdeels om de gemeenschap tusschen zijn leger en de afdeeling van Mondragon te verzekeren; ten andere om te beletten, dat er eenige voorraad hoegenaamd in de stad kwam,
De mijnwerkers, welke Alexander uit het Luxemburgsche verwachtte, waren nog niet aangekomen; hetgeen eventwel den onvermoeibaren opperbevelhebber niet kon beletten, het beleg aanstonds te beginnen. Bij gebrek aan genoegzame werklieden van den stiel, besloot hij het geheele leger daarvoor te bezigen: hij zelf begon met het voorbeeld te geven; vatte de spade in de vuist; dolf aan de mijnen en schansen; laadde hout en takkebossen op de schouders en droeg die naar de werken en in de grachten. De edellieden van zijn huis en de oversten volgden 's hertogs voorbeeld en het geheele leger begeesterd zijnde door den held, wedijverde om 't meest, wie zich het werkvaardigste en het ieverigste zoude toonen. Zoo groot was de geestdrift van het leger, dat op twee dagen de schansen op zichzelven niet alleen geheel voltrokken, maar ook nog dusdanig aan elkander verbonden waren met aanhoudende grachten en loopgraven, dat de stad zich als geperst vond binnen eenen driedubbelen band van werken, kanonnen en soldaten! Alexander drong des te meer aan op het spoedig onderbrengen der stad, daar hij wenschte, de keulsche vredesvergadering, (welk stond plaats te grijpen) in de onmooglijkheid te stellen door eenen stilstand van wapenen te redden.
Onder het beleid van Jan Baptista Plato en Propercius Baroccio, twee beroemde vestingbouwkundigen, begon men van uit de schansen aanstonds de mijnen en loopgraven, in schuinsche en kronkelende richtingen, tegen de stadswerken vooruit te zetten; dan ze met takkebossen, schanskorven en krijgsvolk te voorzien
De belegerden zaten onder dien tijd niet ledig; maar besprongen
| |
| |
in tegendeel, door nachtlijke uitvallen menigmaal de belegeraars; smeten de opgeworpen werken neder; vulden de grachten, de loopgraven en doodden de bewakers, welke onder hunne handen vielen. Deze kleine voordeelen bleven nochtans zonder vrucht, aangezien de bezetting te weinig talrijk was, om genoegzaam volk op éen punt te werpen en de zegepraal te vervolgen, zonder de stad in gevaar te stellen, van op eenen anderen kant, overrompeld te worden. Ten bewijze dat het eventwel Tapin noch aan wil, noch aan moed mangelde, diene het volgende voorbeeld.
Eenige dagen na de insluiting, en op den oogenblik, dat de Spaanschen een weinig middagrust namen, zonder zelfs wachten uit te zetten, (zoo gering achten zij de Maastrichtenaars) viel Tapin eensklaps uit de stad, met 600 voetgangers en 60 ruiters, langs de Kruispoort; verraste en overrompelde het regiment van Figueroa; doodde er 48, kwetste vijftig anderen; slechtte de loopgraven op eene lengte van 150 stappen en keerde dan zegevierend naar de stad terug, zonder éénen man verloren te hebben.
Een dergelijk wapenfeit vergrootte den moed der bezetting; spoorde dezelve aan tot nieuwe heldendaden; maar ook voor de Spanjaarden was de harde les niet verloren; want zij leerden daaruit op hunne hoede zijn, en den vijand niet te gering schatten. Sedert dit voorval, poogde Tapin nog menigmaal uit te vallen, om de werken en bruggen te vernielen; hij kon eventwel niets meer van belang uitvoeren tegen 's konings leger, hetgeen ten zijnen koste geleerd had, waakzaam te zijn onder de oogen van eenen vijand, die nooit scheen te slapen!
Zoodra de werken genoegzaam gevorderd waren, om met het grove geschut, op eenen behoorlijken afstand, de muren te kunnen beschieten, riep Farnees den krijgsraad te samen, ten einde te raadplegen, nopens het punt, waar men de stad zou aanranden.
Frans Montesdocha, vroeger opperbevelhebber der vesting geweest zijnde, moest het beste de sterke en zwakke zijden der werken kennen: ook werd hij het eerste gehoord in zijne meening. Hij was stellig van gevoelen, dat men het bolwerk aan de Landerkruispoort zou beschieten: eensdeels wijl hetzelve niet sterk was: ten andere, omdat men Mondragon in de mooglijkheid stelde hulp te zenden, was het noodig, en met zijn grof geschut den aanval te ondersteunen.
Alexander, Serbellon en Vido, graaf van Sint-Joris, die de
| |
| |
stadsbuitenwerken alreeds in oogenschouw genomen hadden, omhelsden Montesdocha's gevoelen. Desniettegenstaande wilde de eerste geen vast besluit nemen, vooraleer de graaf van Barlaimont, oppergeschutsmeester des legers, aankwame: deze werd met iederen oogenblik terug verwacht van Luik, met voorraad hout en grof geschut. De hertog gaf voor reden zijner nietsbeslissing, dat de geschutmeester het best moest weten, waar hij zijne kanonnen kon benuttigen.
Barlaimont, bij zijne aankomst, werd in den krijgsraad geroepen en opperde een geheel ander gevoelen: hij beweerde, dat de grond aan de Landerkruis- en Boschpoort zeer laag, en zelfs moerassig zijnde, het minste regenachtig weder de bewegingen der muurbrekers aldaar zeer moeilijk, misschien onmooglijk zoude maken. Dat het leger, in eene laagte geplaatst zijnde, te veel was blootgesteld aan het vijandelijke geschut der vesten. Aan de Tongersche poort integendeel, zegde hij, zijn alle voordeelen voor ons: gemak van toevoer voor de benoodigde werktuigen en stoffen; droogte en vastheid des bodems, alsook de hoogte des standpunts, waarvan wij de stad en de vesten beheerschen met ons geschut. Overigens, voegde hij nog bij, op dat punt vormen de stadsmuren eenen elleboog: met dezen af te snijden, zullen wij de stad ontblooten en met de puinhoopen der muren worden de grachten genoegzaam gevuld, om eenen storm toe te laten, met de gegronde hoop op eenen rappen en goeden uitslag.
Volgens Alexanders wijze van zien, was Montesdocha's plan te verkiezen boven dat van Barlaimont; eventwel nam hij dat van den laatste aan, en maakte oogenbliklijk de noodige schikkingen ter uitvoering. Langs de diepe wegen werden de benoodigde voorraadsstoffen toegevoerd; de loopgraven in den volgenden nacht opgeworpen, en met schanskorven voorzien. Men legde borstweringen aan en plaatste op dezezelve het geschut, (meestal uit veldstukken bestaande) waarmede men de vesten beheerschte.
Zoodra al deze toebereidsels gemaakt waren, kwam Farnees uit zijn hoofdkwartier van Pietersheim voor de stad; de regimenten werden uit de dorpen getrokken en naar de schansen verplaatst; van Luik ontving men de muurbrekers, ten getalle van zes-en-veertig; deze werden te Sint-Pieter ontscheept en op de borstweringen in dier voege geplaats, dat ze tegen het vijandlijke geschut bevrijd waren. De lichte ruiters hielden zich onophoudlijk bezig met takke- en biesbossen van de schepen te halen; op wagens en karren laadde men de groote met wol en stroo gevulde zakken en deed ze naar de storm- | |
| |
plaats voeren: deze moest het voetvolk op een gegeven teeken in de grachten werpen, op de plaatsen waar de neergeschoten puinen en omvergeworpen muren niet genoegzaam den weg zouden banen voor de stormers. De voorzorgen door Alexander genomen waren zoo groot, zoo veelomvattend, dat men geenen oogenblik in Parma's leger twijfelde, of men zou de stad met den eersten storm overmeesteren.
Ondertusschen, al de voorraad uit de schepen gelost en ter plaatse aangebracht zijnde, begonnen de zes-en-veertig muurbrekers met zooveel geweld tegen den elleboog te spelen, dat er in tijd van twee dagen, niet minder dan zes duizend kogelen geschoten werden en een groot deel van den steenen muur in de gracht stortte. Nochtans werd de opening niet wijd genoeg bevonden, om aan de stormers eenen voldoenden weg te banen. Daarbij kwam nog, dat Alexander door de geschoten opening achter den neergevelden muur eenen nieuwen zag verschijnen, alsof die door de kracht eener tooverroede uit den grond ware opgerezen. Nieuwe grachten omringden eenen nieuwlings aangelegden aarden wal, waartegen de kogelen onmachtig waren veel kwaads te doen. Al aanstonds ondervond Farnees, dat dit gedeelte der vestingwerken veel sterker was, dan het zich Barlaimont had voorgesteld; derhalve besloot hij de stormplaats te verleggen naar de Bosch- of Landerkruispoort overeenkomstig het gevoelen, dat Montesdocha in den krijgsraad had geuit. De aangevangene werken, ver van gestaakt te worden, bleven aan de Tongersche poort, ten einde de belegerden zoo niet te misleiden, (Alexander wist hoe bezwaarlijk het viel, eenen man als Tapin te misleiden) ten minste derzelver macht te verzwakken, door twee punten te gelijk aan te vallen of te bedreigen.
Terwijl de graaf van Mansfelt aan de Boschpoort al de toebereidsels tot den storm maakte, ging de hertog altoos voort met aan de Tongersche poort te werken; daar deze eventwel met het beschieten der muurwerken weinig vorderde en de belegerden met hunne schuinsche mijnen de loopgraven vernietigden, die reeds tot tegen de wallen gevorderd waren, deed hij tegenmijnen delven, welke zijne loopgraven moesten zekeren. Dan nauwelijks hadden zij begonnen, of Tapin ried hun voornemen en maakte de noodige maatregelen werkstellig, om hun doel te verijdelen. Ook wanneer de Spanjaarden zich vleiden geslaagd te hebben, zagen zij zich eensklaps overstroomd door ziedend pek en kokend water, die uit eene aangelegde tegenmijn vloeiden: zoodat zij, aan handen en voeten verbrand en verminkt, tot verder werk onbekwaam werden gemaakt! Ten einde list met
| |
| |
list te bevechten trok Alexanders aanstonds uit de vaandels van Caspar Ortez en Alphons Perca tien der kloekmoedigste en meest bedreven strijders; wapende dezelve met pistolen en gaf hun twee en twee een houten schild, ter dikte van eene hand, met gaten doorboord en op eenen staandert rustende; plaatste achter ieder schild nog vier spiesdragers, die, beschut en in veiligheid zijnde, door de gaten den vijand konden beschieten, Aldus gewapend en behoorlijk afgericht zijnde, zond hij hen in de mijn, waaruit zij Tapin's mijnwerkers en krijgers weldra verjoegen.
Nu ontstaken de belegerden aan den mond der mijn een overgroot vuur van groen hout; dreven den damp met behulp der orgelpijpen, die zij uit de kerken namen, tot binnen de mijnen, ten einde de Spanjaarden door den damp te bedwelmen en zoo doende te verdrijven; ofschoon dit zonderling krijgsmiddel aan deze laatsten zeer hinderlijk was, hielden zij zich nochtans meester van de mijn.
Gelijktijdig begon Jan Baptista Plato, van ver achteruit eene andere mijn aan te leggen, welke hij met behulp van zeilstein en paslood zoo juist wist te leiden, dat ze onder het bolwerk der Tongersche poort uitkwam. Onder hetzelve verborg hij eenen aanzienlijken voorraad buskruid; legde eene loopsprei langs den grond aan, en zoohaast Alexander gereed stond met zijne benden om het bolwerk te beklimmen, werd het vuur aan de loopsprei gestoken. Met bliksemsnelheid vloog het voort tot aan den voorraad buskruid: eensklaps begint de aardbodem onder de voeten te sidderen; de onderaardsche kolk zoekt plaats... barst los; steenen, aarde, geschut en lijken vliegen in de lucht en vormen eene duistere wolk: dan storten zij neder als een wolkbreuk! Schrik, verbazing en afgrijzen vervullen aller harten, slaan de beide legers met lamheid!
Antoon Francose, een spaansch hopman, maakt zich den rook, het stof, het gedruisch en de verbazing ten nutte; poogt met tachtig uitgezochte mannen het neergeworpen bolwerk te beklimmen; moedig stappen die onwankelbare mannen voort, en maken zich alreeds gereed, om de vesting der poort te beklimmen en in te nemen; maar zien zich in hunnen zegepralenden loop op het onverwachtste tegengehouden door eenen dwarschen wal, die in 't midden des bolwerks was aangelegd, voorzien van eene diepe gracht en beschermd door eene rij palen met ijzeren punten beslagen, De wachten, hersteld van den oogenbliklijken schrik, houden de Spanjaarden tegen; dan komt Chuentes met versche hulptroepen toegeschoten, welke van de wallen met zekerheid op Francose's makkers mikken
| |
| |
en ze nedervellen. Weldra wordt het bloedvergieten algemeen en de beide hopmannen verliezen er het leven. Alexander zond verbod aan de zijnen van verder te gaan; maar zich meester te houden van de gracht en het ingenomen deel des bolwerks. Terwijl de laatsten zich eventwel bezig hielden met eenen wal binnen het bolwerk en tusschen de puinhoopen op te werpen, deden de bezettelingen eenen uitval langs een zijpoortje; vielen op de Spaanschen met vuurroers en brandwerktuigen; doodden eenen tweeden hopman, Pieter Mendoza, en toen Sancio Beltramo, een ander spaansch hopman, met nieuwe troepen tot onderstand snelde, werd het bloedvergieten verschriklijk, de verwarring algemeen; ja zoodanig dat de Maastrichtenaren, ofschoon zij moesten wijken, nochtans verscheidene gevangenen medenamen naar de stad. Onder dezelve bevond zich een farnesiaansche hoveling, Alexander Cavalco: hij werd benevens zijne medegevangenen van de Maasbrug in den vloed geworpen, na dat men hen zware steenen had aan den hals gebonden. De gevangene Maastrichtenaren werden uit weerwraak in het zicht der stad opgehangen! Schriklijk voorspel van het bloedige drama, waarvan het eerste bedrijf nog maar begonnen was!!
De buitenste vestingwerken ingenomen zijnde door de Spanjaarden, zonder dat Tapin mocht hoopen, die nog te hernemen, begon hij nieuwe werken aan te leggen; eenieder snelde op Tapins bevel, met den grootsten geestdrift naar de bedreigde plaats. Niet alleen het manvolk was met vurigen iever bezield. maar ook de vrouwen, ten getalle van twee honderd, toonden meer dan mannenmoed: met spade en pikkel werkten en slaafden deze heldinnen, dag en nacht aan het stoppen der bres, het delven der gracht en het opwerpen der wallen. Bij het aanbreken van den volgenden dag, lag een nieuwe omtrek achter het veroverde bolwerk.
Tapin begreep uit de bewegingen, welke hij in het leger van Farnees waarnam, dat men voor den volgenden dag eenen algemeenen en dubbelen storm in den zin had, die aan de Tongersche poort niet alleen, maar tegelijk aan de Boschpoort zou plaats grijpen. Hij wist het beste, dat op de laatste plaats het gevaar groot en de vesting zwak was; derhalve verzuimde hij niets, om dit punt door alle mooglijke middelen en voorzorgen te versterken en te beschermen. Geschut, wapenen van allerlei aart, mijnen, pekkransen, spiesen, vlegels met ijzer beslagen, alles werd er overvloedig in gereedheid gebracht voor den beslissenden oogenblik.
Inderdaad den volgenden morgend, 8 April, had Mansfelt achter het Bieseklooster de muurbrekers geplant staan. Van de
| |
| |
overzijde der Maas, moest Mondragon met zijn geschut (waaronder zich zes van de grootste stukken bevonden, welke hem Farnees had gezonden) het noordlijk bolwerk beschieten, waartegen Mansfelt zijne kanonnen gericht had. Door nevengroeven en putten te delven, hadden de bouwkundigen de grachten bijna uitgedroogd, en wanneer al deze maatregelen genomen waren, begonnen Mansfelt en Mondragon te gelijk de muren en vestingwerken te beuken met zooveel geweld, dat de aardbodem uren lang dreunde! Ondertusschen hield het leger zich gereed, achter het geschut, om op het eerste teeken storm te loopen, en wel in volgender voege: op den linkerkant der Boschpoort, nabij de Maas, waar men reeds bezig was met de bres te schieten, stonden het oude Milaneesche regiment van Lopez Figueroa, dat van Francisco Valdez, tien vaandelen van Hannibal Altemps, allen Duitschers en Bourgondiers, vijf vaandelen van vijf honderd Walen: de acht overigen bleven slagvaardig in hunne wapenplaatsen.
Tegenover de Tongersche poort, onder het bevel van Farnees, stonden het stormteeken af te wachten het regiment van Ferdinand Toledo, bijgenaamd van 't Heilig Verbond - welke naam hetzelve had verkregen in den beroemden zeeslag van Lepanto - alsmede zes vaandels van Joris van Fronsbergen, de Duitschers van Fuggher, al de Walen des graven van Reuss; die van Barlaimont en Reuss werden nochtans ter bezetting der schans gelaten.
Tapin blikte op deze ontzaglijke toebereidsels zonder beven; integendeel prikkelde hem het dreigende gevaar aan, om zichzelven te vermenigvuldigen en overal tegenwoordig te zijn. Hij hield niet op, de gravers aan te moedigen tot het opwerpen van borstweringen en tegenwerken. Wanneer al de bedreigde plaatsen bezet waren met keurbenden, boezemde hij aan de zijnen moed in: aan de burger- en vrouwensoldaten herinnerde hij, dat zij gingen kampen voor vrijheid en eer, voor goed en leven: aan zijne oude krijgsmakkers bracht hij den vroeger ingeoogsten roem en de noodzaaklijkheid van te overwinnen onder de oogen. Allen deed hij hopen, dat Willem van Oranje hen weldra zou komen ontzetten: ‘Aanziet, zoo ging hij voort, die dappere land- en steêlieden: zij willen liever met eer sterven, dan in schande leven! Werpt uwe blikken op onze heldinnen: zij staan ten strijde gereed met manswapenen en leeuwenmoed? Wat sterkere wallen en muren kan men tegen den vijand stellen, dan eenen drom borsten, waaraan alle vrees vreemd is, en die met den geest van eendracht bezield zijn! Laat ze naderen en ziet die dorps- | |
| |
winnaars onverschrokken onder de oogen: zij zullen hier geen Pietersheim vinden, maar gapende graven voor hunne lijken! Komt, dappere krijgsmakkers, werpt ze daarin! Ik zal uwe slagen opletten en bewonderen!’
Met geestdrift werd deze brandende aanspraak onthaald, en de ontvlamde oogen, de samengetrokken gelaatstrekken der aanhoorders zegden overluid aan Tapin, dat hij op de zijnen mocht rekenen en dat, op den oogenblik des gevaars, geen van hen zou achteruit deinsen.
Farnees ontvlamde ook den moed der zijnen door eene gepaste uitgalming:
‘Gaat, loopt, vliegt, zegde hij, geeft den koning zijne stad weder! Verbrijzelt de brug, waarover gedurig nieuwe hulptroepen en voorraad voor de bondgenoten uit Duitschland toekomen! Met de inneming van Maastricht, overmeestert gij de reeds waggelende Walenkwartieren, het Artoische, het Henegouwsche, de Vlaanderen! De uitslag der keulsche onderhandeling hangt van u af; van de Rhijnoevers hebben 's konings gezanten de oogen op u gevestigd; uwe dapperheid zal de maatstaf zijn, waarop men de besluiten aldaar zal afmeten! Ginds immers worden ontwerpen gesmeed; hier moeten ze bezegeld worden! De overwinning, welke gij hier gaat behalen, zal de Bondgenoten noodzaken tot het aannemen van diezelfde voorwaarden, welke zij tot hiertoe met trotschheid hebben afgeslagen. Welke vijanden hebt gij hier te bekampen? Eene zwakke, ontmoedigde bezetting, welke gij nog onlangs te Weert hebt uiteengejaagd! Een gering gedeelte van datzelfde leger, hetgeen u over eene maand te Borgerhout niet durfde het hoofd bieden en met hazenpooten naar Antwerpen vluchtte.
- Gaat moedig ten strijde! gij vecht voor troon en outer! Zijne Heiligheid de Paus heeft u allen ontbonden van de banden uwer zonden! Deze verzekering, ware het noodig, zal u nog meer kloekheid geven in den strijd! Onze leuze zij: voor t recht, den koning en voor God!’
Met een woest ongeduld stonden de Spanjaarden, Walen, Duitschers en Borgondiers te stampvoeten; te lang schenen hun de oogenblikken, welke zij werkloos moesten doorbrengen van alle kanten hoorde men mompelen, dat de oversten den Maastrichtenaren te veel eer aandeden met de bres te wijd te willen schieten. Zoo groot was het ongeduld der belegeraars, dat, eer nog een halfvoldoende opening in den muur geschoten was, reeds het sein tot den storm werd gegeven.
Eene bende italjaansche vrijwilligers, meest allen zoons van
| |
| |
edelen huize, aangevoerd door Fabiaan Farnees, neef des hertogs van Parma, vliegen met zooveel geestdrift en ongestuimen moed tot op de bres, dat twee hunner, met name Pieter de Noffre en Simonetta er de kastiljaansche vlag planten. Nauwelijks had de eerste eventwel het hoofd boven den muur gestoken, of hij werd ter aarde gesmeten: zijn lijk was letterlijk verscheurd door eene bui kogelen; terwijl op denzelfden oogenblik zijn makker met de vlag tot in de gracht werd geslingerd!
De regimenten van Figueroa en Valdez, die in vollen loop waren, bleven eene poos stilstaan, als verbaasd over het schrikverwekkende geschut der belegerden; want geheel de borstwering, vesten en wallen schenen éen vuurkolk te zijn; men zag er anders niets, dan rook en vlammen; men hoorde er niets dan het gebulder des geschuts, en nu en dan het akelige gegil der stervenden! Zoodra zich eventwel de stem der oversten liet hooren, stapten de oude krijgsbenden moedig voort, in samengepakte kolommen, zonder eenen enkelen scheut te lossen; zonder een enkel woord te spreken; aan de bres werden zij onthaald door het vernielende en alverslindende geschut, dat van voren, van de linker en de rechter zijde, van wallen, borstweringen schansen en torens op hen gericht is! Steenen-ijzeren- en ketenkogels schroot en brandende pekkransen verspreiden dood en vernieling onder de ontdekt staande en samengedromde stormers! Geheele rijen worden weggemaaid; het bloed der Spaanschen verwt het water; hunne lijken vullen de grachten! Tapins voorzegging is grootendeels volbracht!
Figueroa ziet zijne harde en beproefde benden weifelen; met de snelheid der gedachte grijpt hij een vaandel in de hand, de zijne toeroepende: ‘Een lafaard is het, die zijnen veldheer niet volgt; slaat de ketters dood achter de muren, waar zij zich verbergen!’ Het voorbeeld, dat de onversaagde aanvoerder geeft; het gevaar waaraan hij is bloodgesteld; de vlek indachtig, die zij uit te vagen hebben wegens hunne geleden overrompeling, en welke hun Alexander, den volgenden dag, zoo bitterlijk verweten had, met bedreiging van hun den standaard te ontnemen; alles ontvlamt den moed der dapperen! Woedende snellen zij andermaal naar de bres; bereiken dezelve en nu wordt de moorderij afgrijslijk om zien, naarstemmend om aan te stippen! Met eene bedreven en zekere hand werpen de Maastrichter vrouwen hare met pek bestreken en vlammende hoepels, waarin soms twee, soms drie vijanden als samengeboeid in eene soort van machtlooze razernij verbranden! De boeren gewapend met hunne dorschvlegels waarvan de koppen met ijzer beslagen waren) verpletteren de hoofden, verbrijzelen
| |
| |
zelfs de helmen; slaan slagen, welke aan de lijken zelfs geene menschelijke gedaanten overlaten. Straks wordt de vermenging algemeen: de bijlen en dolken vervangen de spiezen en schietgeweren; de smidsgasten, met hunne ijzeren hamers gewapend, vellen menschen neder onder slagen, die aan eenen stier den tijd niet zouden laten om een gebrul uit te stooten. Eindelijk worden alle wapenen, ook de kortsten, te lang; zoodanig staan de borsten tegen elkander gedrongen. Vijanden worstelen tegen vijanden, als woedende dieren: in hunne razernij gebruiken sommigen de tanden en bijten afschuwlijke wonden!! De laatste vonk van menschelijk gevoel is uitgedoofd; de bloeddorst is niet te verzadigen! en reikhalst altoos nog naar meer bloed! Dan doet zich een akelige, stuiptrekkende kreet langs geheel de lijn hooren: het is de zieltooging der stervenden, waarover de levenden achteruitstappen, ten einde in de verschansingen hunne gelederen te gaan hervormen!
Op dezen oogenblik komt een spaansch ruiter toegesneld, met de boodschap, dat de Walen des graven van Reuss reeds meester zijn van de Tongersche poort. Deze tijding wekt de ijverzucht der Spanjaarden op, en voor de derde maal snellen zij naar de bres en hernemen den strijd met de voorgaande woede; zij worden met niet minder woede ontvangen! Weldra blijkt het hun, dat de aongekondigde mare niets anders is, dan eene krijgslist; dan trekken zij achterwaarts tot in hunne verschansingen.
Behalve Fabius Farnees, de Noffre en Schaffinato, bleven op de bres dood: Zuniga, Karel Caravantes, beide spaansche hoofdluiden, Jan Quignion, vaandeldrager van Valdez, Karel Bencio, Anton Montovato, farnetiaansche hovelingen, de markgraaf Lodewijk-Vincent Machiavel en Frans Arrigeti, vrijwilligers; terwijl Frans Alvarades, de markgraaf van Malespina en Flaminio Delphini zwaar gewond werden.
Ondertusschen was de storm, aan de Tongersche poort met niet meer orde en niet mindere verliezen begonnen en voortgezet. Bij middel eener nieuwe mijn, had Alexander een groot deel des torens en des muurs neêrgeworpen: nu achtten de Duitschers en Walen het zeer ligt, om langs het bolwerk, dat grootendeels geslecht was, binnen de stad te dringen. Zij waren al te jaloersch op het spaansche regiment van Toledo, dan dat zij alleen niet de lauweren begeerden te winnen. Zonder de medehulp van die vermaarde benden af te wachten, wierpen zij zich als woedenden tusschen depuinhoopen! Daar eventwel bevond zich Manzan: deze had de neêrgeworpen vesting- | |
| |
werken, zoo rap en zoo goed als het hem de tijd en de omstandigheden toelieten, doen herstellen; op de eerste lijn had hij de busschieters in dichte drommen geplaatst; van de hoogte, waar hij stond, beheerschten zijne kanonnen (die met nagels, glas en stukken ketenen tot aan den mond volgeladen waren) de stormplaats. Nauwelijks vertoonden zich de Duitschers en Walen, of eensklaps brandde het gedrochtlijke geschut los, en velde geheele kolommen stormers neder! De overigen stonden gereed om den voet te lichten, toen achtervolgens één, twee, drie boodschappers, die door Mansfelt gezonden waren, kwamen uitroepen: ‘Zege Sint-Jakob, de Boschpoort is ingenomen! het Lombaardsch regiment is reeds in de stad!’
Deze boodschap prikkelde hier ook op nieuw den moed der Walen en Duitschers: met een leeuwenhart stormen zij terug tegen de belegerden; toch ditmaal tegelijk met de benden van Urquise. Overal, waar zij thans de wapenen keerden, baanden zij zich eenen weg en joegen de belegerden niet weinig schrik aan. Toen eventwel belegeraars en belegerden ontdekten, dat men zich van eene krijgslist bediend had, wonnen de laatsten zooveel aan moed, als er de eersten verloren. Tot aan de vestingen waren de stormers reeds voortgerukt; maar hier richtte Manzan weerom eene afgrijslijke moorderij aan; want geen scheut brandde los zonder treffen! Daar sneuvelden Vido graaf van Sint-Joris, een der dapperste en bekwaamste hopmannen des legers, Diego Ortez Mendoza, Alfons Castillo, Pietro Pacheco, met nog wel honderd en vijftig oversten van Farnezens leger. De lijken der gesneuvelde Spanjaarden, Walen en Duitschers vulden de grachten. Alexander schatte het getal dooden op 1130. Juist hield men op van stormen, toen Alexander den zieltogenden Fabius, zijnen neef, zag voorbijdragen en op denzelfden oogenblik zond Figuerora hem de boodschap, hoe het aan de Boschpoort toeging, met bijvoeging, dat er nutloos bloed werd vergoten en hij derhalve oorlof vroeg, om den aftocht te laten blazen.
Farnees wendde zich tot den boodschapper met de volgende woorden: ‘Vertrek in aller ijl! zeg uit mijnen naam aan den overste, dat hij den storm voortzette, dat ik aanstonds zelf zal ter plaatse komen: ik ga aan de soldaten den rechten weg naar de stad toonen, en dezelve innemen, al ware ze door de helsche furien bewaard! Zooniet, dan wil ik met mijne dappere strijders op de bres sneuvelen! Geef hier mijne speer - riep hij zijnen schildknaap toe - mijne wapenen!’ Dan de stem verheffende, zoodat hij door de omstaande soldaten gehoord wierde, sprak hij deze aan: ‘Volgt
| |
| |
mij, dappere strijders van het Heilig Verbond! met u zal ik de stad overmeesteren!’
De Spanjaarden, Duitschers en Walen, ontvlamd door Alexanders woorden en voorbeeld, roepen eenparig: Voorwaarts met onzen opperbevelhebber! Voor hem willen wij tot den laatste sterven!’
Deze zou geenen oogenblik getoefd noch geaarzeld hebben, zijn voornemen uit te voeren, zoo niet vader Serbellon, de heer Van Billy, Tasso en andere omstaande oversten hem gesmeekt hadden, dat hij van zijn roekloos voornemen zoude afzien! Tegen wil en dank slepen zij den hertog uit het gevecht en terwijl de ontvlamde soldaten, als uit eenen mond vragen, om door Alexander naar de bres te worden geleid, gebiedt Serbellon den aftocht te blazen.
Het mislukken van den dubbelen storm aan beide poorten, moest niet alleen aan den heldhaftigen moed der belegerden, maar ook aan grove misslagen worden toegeschreven, welke van wege de belegeraars werden begaan. Zoo verwaarloosde Mansfelt, aan de Boschpoort, den toren neer te vellen, alvorens te stormen; dus doende stelde hij het leger bloot aan een vernielend zijdelingsvuur; daarvan kwam het ook, dat Figueroa's regiment, hetwelk ter rechter hand moest aanvallen, de grachten niet genoeg gevuld vindende, aarde en rijsbossen moest daarin werpen, en ondertusschen door de Borgondiërs verdrongen wordende, ter linker hand afweek. Hier geraakte hetzelve onder de benden van Valdez; dan schoten ook de Borgondiërs naar dit punt toe, waar de toegang gemaklijker was, en uit deze vermenging ontstond gebrek aan regelmatigheid in den aanval, en eene moorderij zonder vrucht, zoowel als zonder weêrga.
Wat de onachtzaamheid van Mansfelt aan de Boschpoort te wege bracht, naamlijk een nutloos bloedvergieten, datzelfde werd aan de Tongersche poort veroorzaakt, eerst door het te vroegtijdig aansteken der mijn, en vervolgens door den nijd der Walen en Duitschers tegen de Spanjaarden!
Ofschoon nu de bezetting ook zware verliezen had geleden, die des te onherstelbaarder waren, daar zij geene hoop op onderstand mocht koesteren, zoo had toch hare zegepraal van den 8e april groote gevolgen, voor den oogenblik. De moed der burgersoldaten ontvlamde meer dan ooit te voren; het verbond, dat Farnees met de overwinning scheen te hebben aangegaan, was verbroken; na acht uren stormens, hadden de Spanjaarden geleerd, tegen welke vijanden zij kampten, en de geslagen wonden bloedden nog te versch, dan dat de storm aanstonds konde hernomen worden; derhalve zou Tapin den tijd hebben
| |
| |
om de vernielde werken 't zij te herstellen, 't zij door anderen te vervangen. Aan de Bondgenoten bleef tijd overig, om de stad te komen ontzetten; ondertusschen zou de keulsche vredesverhandeling minstens op eenen stilstand van wapenen uitloopen. Daarenboven was de oneenigheid tusschen de Spaansche en de overige troepen, van de stormplaats tot zelfs in den krijgsraad geslopen: Farnees moest al zijnen invloed gebruiken om te beletten, dat het van woorden tot daadlijkheden overginge.
Aanstonds riep de hertog den krijgsraad te samen, om te beramen wat er te doen stond. De spaansche oversten beschuldigden Mansfelt en Barlaimont: dezen, dat hij den vijand begunstigde; genen, dat hij de bres niet wijd genoeg geschoten, den poorttoren niet neêrgeveld en zijn geschut niet geplant hadde in dervoege, dat het de stormers begunstigde, Valdez, Figueroa en Urquise wilden, dat men de bres aan de Boschpoort verbreedde, den toren neêrschote en dan, den volgenden dag, den storm hername. Zelfs werd in den raad het gevoelen geopperd, dat men het beleg moest opbreken! ‘Dat Serbellon zijn gedacht zegge!’ onderbrak Alexander.
Serbellon, de meest ervarene en voorzichtigste bevelhebber van geheel het leger, wiens gevoelen Farnees meestal omhelsde, uitte zich als volgt: ‘Eéne spade is beter dan vijf spiesen; één pikkel geldt tien vuurroeren, om eene vesting in te nemen. Bij iederen storm, dien wij leveren, vullen wij de grachten met de lijken onzer dapperen; terwijl de vijand achter zijne muren en schansen in zekerheid vecht! De muren moeten wij steen voor steen afbreken. Nog is de stad gelijk aan eenen kampvechter, die van alle stukken voorzien is: rukt hem eerst helm, harnas, arm- en beenijzers af en overal zal hij wondbaar wezen! Wij allen hebben deze steêlieden voor niets geschat; zij hebben ons heden doen zien, dat wij ons bedrogen: daar ligt de fout, en niet in verraad of onkunde, nog minder in gebrek aan moed. Sterke werken hebben wij rondom de stad opgeworpen: maken wij ze nog driemaal sterker! Ja, moet het zijn, laten wij dan die ketters zoodanig in 't nauw brengen, dat de honger hen noodzake, de lederen banden hunner satansche bijbels te vreten! Slaan wij hen in de maag, en hunne arms zullen krachtloos zijn!’
Dit gevoelen werd algemeen toegejuicht en aangenomen; diensvolgens begint van toen af een nieuw tijdvak in dit reusachtige beleg en in de helden moedige verdediging, De gebeukte stad mag eene poos ademen; onder dien tijd zij het ons geoorloofd elders met onze lezers te gaan oogsten: het meest verharde gemoed zelf houdt zich ongaarne bezig met aanhoudende moordtooneelen!
| |
| |
Onder Pieter-den-Wreede strekte eene aardbeving haren vernielenden arm over het Moorengebouw uit, en verkeerde hetzelve in eenen puinhoop.
Hendrik II begon de herbouwing; de vierde koning van dien naam voltooide bouwaard en vorm. Karel V ondernam de in- en uitwendige versiering van het grootsche paleis, en Filip II legde er, in den beginne zijner regering, de laatste hand aan.
Het gebouw vormt een rechthoekig vierkant: ieder der vier zijmuren heeft 400 voet lengte, op 86 hoogte, van den grond tot aan het dak. Op de vier hoeken bevinden zich even zooveel uitsprongen; daarenboven bestaat er nog een vijfde in het midden der voorzijde: ze vormen vijf paviljoenen. De muren, samengesteld uit blauwen steen, zijn eenvoudig, zonder eenige andere versiersels, dan de groefjes en bordeelsels der vensters, welke laatsten een weinig uitspringen, en door hunne witte kleur lachende op den blauwen steen afsteken.
Wanneer men sommige deelen des praalgebouws afzonderlijk beschouwt, zoo is men geneigd, dezelve aan de dorische bouworde toe te schrijven; let men eventwel op den geheelen samenhang, dan is het onmooglijk, eene bepaalde bouworde te ontdekken; dan ontwaart men niets dan een stof- en steenklomp, die min of meer prachtig is opgetooid! Maar geen grootsch tijdstip, geen eigenaardig denkbeeld, geen kunstsmaak, geen geest, geene ziel treffen de verbeelding; de poëzij is er niet door een enkel versje verbeeld! De kunstminnaar blijft ijskoud voor de ongevormde massa, en mijmert, terwijl hij het hoofd schudt: ‘Daar staat het zinnebeeld der spaansche beschaving: klatergoud op ijzer en steen geplakt!!’
Zegt de stofklomp niets tot uw gemoed, daaruit volgt toch geenszins, dat hij gansch en geheel van herinneringen ontbloot zij: immers op den hechten bouwtrant der Romeinen, entte de Moor zijn kunstvernuft. Dit laatste maakte plaats voor een dwingelands-denkbeeld: op de ligte vormen volgden de grove muren van eene sterkte of van eene gevangenis! De beide Hendrikken, als echte Spanjaarden, zochten daarentegen het verbazend groote in de evenredigheden, hetgeen de oogen treft, maar niets tot den geest zegt! Karel V, aan de pracht en den rijkdom der vlaamsche burger- en koningswoningen gewend, en meester over de schoonste landen van Europa, zoowel als over de goudmijnen van Amerika, was de eerste, die voor den inwendigen opschik begon te zorgen. Wat hij in zijn stormvol leven belet werd te voltrekken, liet hij als eene schuld over aan zijnen zoon, Filip II, in wiens natuur het
|
|