Volledige werken. Deel 5. Verwoesting van Maastricht
(1879)–Pieter Ecrevisse– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
VI.
| |
[pagina 95]
| |
weder!’ Varus zweeg; want hij lag met zijne legioenen zielloos op de oevers van Duischlands vrijen Rhijn! De plaats, waar Maastricht als te paard op de Maas zit, schijnt door de natuur zelve bestemd, om er eene sterkte aan te leggen. Van Dinant af, is de rivier door steile oevers omzoomd, die tegen Maastricht ophouden; daar was een overtocht mooglijk. Het gedeelte der stad, dat op den rechten oever ligt, draagt den naam van Wyck; het eigenlijke Maastricht is op den overkant gebouwd. Deze beide deelen zijn aan elkander verbonden door eene prachtige brugGa naar voetnoot(1), uit blauwen steen gebouwd en op zeven bogen rustende. Van den zuidkant is de stad door de natuur versterkt, deels door den Sint-Pietersberg, deels door het rivierken de Jeer, hetgeen de stadsgrachten doorloopt en zich bij O, L, V. poort in de Maas werpt. Bij middel van stopsluizen konden de omtrekgrachten altoos onder water gezet worden. De buitenwerken (op zichzelven niet al te sterk) vonden hunne voornaamste verdedigingspunten, in ronde met geschut voorziene torens, die op de uiteinden der ellebogen gebouwd waren. De vestingwerken der stad Maastricht verbeelden eenen gespannen boog waarvan de Maas de koord zou zijn. Wyck ligt in eene vlakte, op eenen afstand van eene halve tot eene geheele mijl wegs, omgeven door eene bergketen. Was dit gedeelte der stad min versterkt dan het eigenlijke Maastricht, met de inneming van Wyck was de vijand weinig gevoorderd, daar men slechts eenen boog der Maasbrug behoefde af te breken, om den toegang tot de stad onmooglijk te maken. Maastricht van de westzijde beschouwd, ligt in eene diepte; op eenen geringen afstand, ziet men slechts de torens van Sint-Servaas, Sint-Jan, Sint-Mathijs, Sint-Meerten en Sint-Teunis. Van diezelfde zijde bestonden oudtijds vijf poorten; O.L.V. poort, de Tongersche, Brusselsche, Hoogter en Boschpoorten. Zoodra Farnees in februari te Roermond over de Maas was getrokken, had men begonnen te vreezen voor eenen aanval op Maastricht; diensvolgens sloeg men hand aan het werk; de muren en torens werden in aller ijl hersteld, de grachten verdiept, nieuwe grachten buiten de poorten gedolven, loopgraven opgeworpen naast de bolwerken en met buskruid voorzien. Men legde mijnen aan, die onder de vesten der stad liepen, zich tot buiten onder het veld uitstrekten en | |
[pagina 96]
| |
waarlangs de belegerden op de belegeraars konden vallen. Binnen de werken, werden dwars- en hinderschansen opgeworpen, in dervoege, dat achter de gewoone omtrekwerken, als een tweede omtrek, voor 't geval van nood, tot stand kwam. De bevolking der stad (toenmaals 34,000 zielen) stond vroeger onder twee heeren: den hertog van Brabant en den vorst-Bisschop van Luik, die er gezamenlijk het staatkundige, burgerlijke en lijfstraflijke gezag uitoefenden. Deze tweevoudige heerschappij had opgehouden, sedert de stad in handen der bondgenoten was gevallen. De geheele bezetting beliep niet boven 1200 strijdknechten, bijna allen Duitschers, Engelschen, Schotten en Franschmans, welke vroeger onder Norrits en La Noue gediend hadden. De talrijke stadsgilden konden 6,000 mannen te been brengen; 1200 heldhaftige vrouwen boden zich aan, om in geval van belegering de wapenen op te vatten; daarbij kwamen nog, toen Farnees naderde, 2,000 boeren binnen, dragende op hunne schouders de dorschvlegels voor eenig wapen, en eenen gezworen haat tegen al wat het met Spanje hield! Het opperbevel over de vesting was toevertrouwd aan Van Schwartzenberg van Heerle, eenen man van beproefde trouw en onwrikbare standvastigheid; maar die van alle krijgskundige bekwaamheden verstoken zijnde, weinig of geen vertrouwen aan de bezetting inboezemde. Geen wonder ook: dezelfde bezetting, welke onder de bedreven bevelhebbers, Norits en La Noue opgeleerd en vergrijst waren, hadden 't Van Schwartzenberg al rap afgeschoten, wat in hem stak en waartoe hij bekwaam was. Ten einde, zooveel mooglijk dit gebrek aan krijgskunde te vergoeden, hadden de bondgenoten, eene maand te voren naar Maastricht gezonden Sebastiaan Tapin, eenen Franschman van geboorte, en begaafd met uitmuntende krijgershoedanigheden. In het befaamde beleg van La Rochelle, waar hij met La Noue, het bevel voerde, had hij aan het koningsleger doen zien en gevoelen, wat hij kon uitvoeren, wanneer het er op aankwam, eene vesting te verdedigen. Met een adelaarsoog zag hij de zwakke zijde zoowel van de vijanden als die van de zijnen; wat meer afdoende was, hij verstond de kunst, om zich dezelve ten nutte te maken, ten einde beurtlings verdedigender- of aanvallenderwijze te handelen. Nu eens benauwdheid dan koenheid veinzende; hier voorzichtig en traag, daar vermetel en rap; zachtaardig als een lam, of woedend als een tijger: uit alle omstandigheden trok hij zijn voordeel! Bitse Huguenoot zijnde, bood hij aan de Bondgenoten zijnen degen | |
[pagina 97]
| |
uit godsdienstiever; en om diezelfde beweegreden droeg hij aan de Spanjaarden eenen ingekankerden haat toe! Tapin bezat niet alleen eenen heldenmoed, in den meest uitgestrekten zin des woords; maar wist die nog daarenboven aan zijne ondergeschikten in te boezemen: te meer wijl hij hun onbegrensd vertrouwen bezat. Wie kon verkleefdheid, achting en bewondering ontzeggen aan den man, wiens lichaam, van den hoofde tot de voeten doorkerft was van kneuzingen en lidteekens, altemaal sporen van zoovele eerbare wonden? Tapin had zijne verheffing aan persoonlijke verdiensten en niet aan het toeval (deze geluksterre der krijgslieden) noch aan hooge geboorte te danken. Slagvelden en belegerde vestingen waren geheel zijn leven lang de oefenschool zijns moeds en krijgskundigen vernufts geweest? Nauwlijks was hij genoodzaakt geweest, La Rochelle te ruimen, of Oranje wist hem op zijne zijde te trekken. Coligny, 's prinsen schoonvader, had hem aanbevolen voor hetgeen hij was; men zegde doorgaans van hem: Tapin is zooveel waard, als tien vestingen! Hij was mager, maar spierig gebouwd en groot van gestalte. Op het uitgemergelde, hoekige en schenkelachtige aangezicht kon men het berekende beleid, de afgemeten koelbloedigheid en het vernuft lezen. Te midden van het grootste gevaar, was hij zoo kalm in taal en houding, dat men het magere en schrale gestel gevoelloos zou geloofd hebben; de overhaasting had hem nog nooit tot eenen misstap verleid! Deed het geschut den grond onder zijne voeten beven, hij scheen het niet te hooren, noch te gevoelen! Vielen torens en stortten muren aan zijne zijde in, hij scheen het niet te zien! Werden geheele rijen strijders weggemaaid, hij vulde de opening met nieuw volk aan! Woedde de dood teugelloos in het ronde, werd hij zelf gewond, dit alles scheen niet den minsten indruk op deze stalen ziel te maken! Nochtans hechtte hij grooten prijs aan het leven en welzijn zijner soldaten, maar gaf niets om het zijne. De groote, ik mag zeggen, de eenige drijfveer van dezen uitgezochten krijger was de hervorming: voor dit grondbeginsel had hij zijn geheel leven lang gevochten! Farnees zelf wist Tapin naar waarde te schatten; want zoodra hij vernam, dat de oude, bittere Huguenot het bevel (metterdaad, alhoewel niet in naam) over de vesting voerde, zegde hij tot Serbellon, Barocci en Van Mansfelt: ‘Maastricht zal ons duurder komen te staan, dan wij dachten; want Tapin geeft het niet lichtlijk op.’ Onder Tapin stond, als bevelhebber over het geschut der vesting, zekere Manzan, Spanjaard van geboorte, die nog | |
[pagina 98]
| |
korten tijd te voren met de grootste onderscheiding in Parma's leger diende. Hij verliet de spaansche zaak, ten gevolge van eenen twistGa naar voetnoot(1) tusschen hem en den kolonel Capizucchi opgerezen Oranje wist hem op zijne zijde te trekken, bij middel van listige onderhandelaars en schitterende aanbiedingen! Ook deze man bracht aan de bondgenoten de hulp eener diepgrondige oorlogskennis en eenen onverzaadlijken wraaklust tegen zijne landgenoten, de Spanjaarden. Manzan's oogen, waarin het bloed rond de appels kwam peerlen, straalden van haat en gramschap, in de trekken van zijn kleurloos gelaat, ried men zonderbaren ernst en veel vernuft. Wierp men de blikken op den houtmageren Manzan, welke, te midden van een bloedbad zonder weêrgade, altoos dezelfde bleef, zoo kon men eene koude huivering niet van zich weren; want dan geleek hij aan een levend geraamte, en men meende den geest des doods over een lijkenveld te zien wandelen! Deze beide krijgslieden stonden van Schwartzenberg ter zijde. Was deze laatste onervaren in den krijg en vooral in het verdedigen eener vesting, Tapin en Manzan waren daarin des te meer bedreven. Voegt men bij deze drie mannen nog Jakob Heeren, burgemeester der stad, eenen man, die het volle vertrouwen der burgerij bezat, dan heeft men het viermanschap, aan wie het behoud der vesting was toevertrouwd. Stelde Alexander van Parma de inneming der stad Maastricht op hoogen prijs; voor de bondgenoten en Oranje was haar | |
[pagina 99]
| |
behoud eene vraag van zijn of niet zijn in Zuid-Nederland. Ze was niet alleen de sleutel der Maas, de heirbaan op Duitschland; maar viel ze den Spanjaarden in handen, zoo waren hunne bezittingen tusschen Maas en Rhijn ook voor de Staten verloren. Wat nog het ergste was: ging Maastricht over, dan verloor Antwerpen zijn voornaamste steunpunt, doordien Farnees naar de Scheldestad kon snellen, zonder eenen vijand in den rug te laten. Tapin, de scherpziende Tapin, kon het noch zich noch zijne makkers ontveinzen, dat na Maastricht de beurt van Antwerpen zoude volgen, en dat, met den val van deze twee bolwerken des Statengezags, de spaansche heerschappij hier te lande vasteren voet zoude vatten en meer drukkende op de Nederlanders wegen, dan ooit te voren. Hij berekende de mooglijkheid van meerderen of minderen weêrstand te bieden, niet zoozeer op het getal der verweerders, welke hij tegenover den vijand kon stellen, dan wel op den wanhopigen heldenmoed, die de belegerden bezielde. De hoop van bij tijds ontzet te worden koesterde hij altoos; er bestonden beloften dienaangaande van wege Oranje; maar zou geene ontzetting komen; zou alle tegenweer vruchtloos blijven, zou Maastricht bezwijken onder de overmacht, dan wilde Tapin ten minste aan alle vrijheidminnende Nederlanders doen zien, wat moed, volharding, plichtbesef en vaderlandsliefde vermochten! Dan zou geheel Europa uit Maastrichts voorbeeld en lotgevallen leeren, dat de Spanjaard wel de schoonste en rijkste steden van Nederland in puinhoopen en moordkuilen kon veranderen; maar niet onder zijn juk doen buigen!!! Op dien voet stonden de zaken binnen Maastricht, op den achtsten dag van Maart 1579, toen de eerste zonnestralen zich aan de oosterkim vertoonden. Een buitengewoon gewoel in de straten en op de ruime plaats der stad. Het Vrijthof, was reeds ten grootsten deele beslagen met tenten en kramen, kooplieden van meest al de omliggende landen en steden hielden zich onledig met het uitwinkkelen en stapelen van goederen. Geheel de nijverheid der omstreken was er tegenwoordig: de goud- zilver- en staalwerken van Maastricht, Luik en Namen; de linten en garens van Wachtendock, Gelder, Crevelt en Dusseldorf; de lakens van Daalhem en Aken; De baaien van Turnhout en Herenthals; de stoffen van Antwerpen en de vlaamsche linnens. Langzamerhand verhieven zich insgelijks de zoogenoemde lekkerwinkels op de eerste rij, als om des te krachtiger op den snoeplust der kinders, en bijgevolg op derzelver duiten te werken. Reeds zaten de jonge bengels tegen | |
[pagina 100]
| |
Sint-Janskerk op de houten dravers; de schommels waren in beweging; de koordendansers spanden de touwen en bestreken de schoenen met krijt. Hansworst begon zijne drollige figuur buiten de planken tent te vertoonen, de muts nu op het rechter, dan op het linker oor te smijten! Meester kwakzalver haalde de algenezende poeiers voor den dag. Buitengewoone machtoeteningen, bovennatuurlijke kunstgrepen, begoochelingen, waarzeggingen, alles was er veel voor geld. Dan, aan volk zou het niet lang mangelen; want langs al de poorten der stad stroomden geheele hoopen naar binnen; de straten, merkten, pleinen, kerken en winkels waren weldra opgepropt. Waarvan kwam die menigte? zal men vragen. Wel op dien dag had juist Maastricht's befaamde jaarmerkt plaats, en uit de omstreken tot op tien mijlen afstands bleef ter nauwernood iemand op dien dag 't huis, om het te bewaren; allen snelden naar de stad. Toen de ruime merkt stikkende vol was van vreemdelingen, ontstond er eensklaps op het einde der Boschstraat, een samenloop van nieuwsgierigen; zonder dat men juist de oorzaak wist van die beweging, had er weldra een algemeen harregewar plaats. Eenieder vraagde, of er iets, en wat er gaande was. Daar niemand stellig de oorzaak van het gewoel kende, werd er eerst vrees, dan schrik, ten laatste eene soort van neerslachtigheid geboren. In eens zag men de menigte uit elkander stuiven en den weg openen voor eenen ruiter van het leger der bondgenooten, die, met slijk en bloed bedekt, langs de Boschstraat over de groote merkt kwam aangerend, zich rechtstreeks naar de Landscrone begevende, waar de veiligheidsraad reeds vergaderd was, zich onledig houdende met het beramen van middels, ter verdediging der stad. Voor den steenen trap, waarlangs men zich binnen het gothische gebouw begaf, sprong de ruiter van zijn paard; gaf het aan eenen gildeman in bewaring; vloog de trappen, twee voor twee, op; weldra weergalmden de ruime gangen der Landscrone onder de zware laarzen en het slepende zwaard des ruiters. Eene groote eiken deur ging open; de man trad binnen en bevond zich in tegenwoordigheid van den verdedigingsraad der stad. Daar zaten rondom eene soort van bureeltafel, die met een fluweelen tapijt overdekt was, Schwartzenberg, Tapin, Heeren Manzan en de dekens der gilden: deze laatsten waren er geroepen, eensdeels omdat zij allen, van den roomschen godsdienst afgevallen zijnde, tegen de Spanjaarden verbitterd waren; ten anderen deele, moesten hunne 6,000 gildegasten de voornaamste verdedigers der stad zijn; want wat kon men met 1200 mannen bezetting verrichten? | |
[pagina 101]
| |
In eenen oogenblik stroomde het nieuwsgierige en beangstigde volk van alle kanten naar de Landscrone; de Munt- Breê- en Brugstraat waren gestampt vol. De vreemdelingen pakten hun goed spoedig in; de nieuwsgierigen stoven langs de Maasbrug naar den Wijckerkant; allen ruimden de stad, en geen uur was nog sedert 's ruiters aankomst verloopen, of in Maastricht waren niet anders dan Maastrichtenaren te zien. Benauwende geruchten verspreidden zich langs alle straten en wijken; gelijk overal de kwade tijdingen, van mond tot mond gaande, vergroot worden, zoo was het ook hier. De Spanjaarden zijn in aantocht; zij zijn te Pietersheim; zij zijn te Smeermaas; zij zijn voor de poorten! - Op andere plaatsen heette het; de Spanjaarden plunderen, zij branden af, zij vermoorden alles, wat zij op hunnen weg vinden! Ziedaar wat men overal hoorde uitgalmen met een gehuil, geween en een hartverscheurend gekerm! Zoodra eventwel de vrouwen, vooral de moeders, de straten verlaten hadden; zoodra het manvolk alleen nog buiten bleef, heerschte oogenbliklijk die sombere kalmte, welke het onweder voorafgaat, of waarop eene diepe wanhoop of een kalm overleg of een heldhaftig besluit volgt! Allen wachtten de beslissing af, die door den verdedigingsraad stond genomen te worden, en daarom was de menigte naar de Landscrone gesneld. In de naburige straten schaarden zich de burgers in groote en kleine hoopen, naar gelang der verschillende gevoelens, waarmede zij bezield waren; want hier en daar bestonden nog aanklevers van de Spanjaarden, voornaamlijk onder hen, die geloofden dat de roomsche godsdienst geheel en al uit de stad ging verbannen worden, indien zij onder Oranje's invloed bleef! Zoo stond Jan Dumoulin, een smidsbaas uit het Smeestraatje, in 't midden van dungezaaide toehoorders aan den hoek der Groote-Staat uit te galmen: ‘Zeet enserGa naar voetnoot1 mennekes, ich heubGa naar voetnoot2 't uchGa naar voetnoot3 allank veurspelt, doGa naar voetnoot4 zeen nou de Spaensen veur de peurtenGa naar voetnoot5 van TreechtGa naar voetnoot6 en nou is gooije roodGa naar voetnoot7 duer! Luester merGa naar voetnoot8 enser no unGa naar voetnoot9; astreinGa naar voetnoot10 zulle ze usserGa naar voetnoot11 komme wiesmaken, dat Lanoei mit zeGa naar voetnoot12 leeger aan de peurten is; esmerGa naar voetnoot13 onnuzel genoeg wiereGa naar voetnoot14 om 't te geleuven. Nou zitte ze teussen twie steul in de assenGa naar voetnoot15, dat ze zien wie ze | |
[pagina 102]
| |
drout keummeGa naar voetnoot16; ich ben sinnesGa naar voetnoot17 van stil veur min aenveldGa naar voetnoot18 te blieven en hun alleinGa naar voetnoot19 te lootenGa naar voetnoot20 haspelen. Mer onder us gezagtGa naar voetnoot21, dat gusegepeupel waes ouch niet mie te tuimenGa naar voetnoot22. Zie heubben usserGa naar voetnoot23 Sint-Jan allezerGa naar voetnoot24 aefgenommen; asterein zullen susser outGa naar voetnoot25 Sintervoos jagen, al meuswerGa naar voetnoot26 goon mesGa naar voetnoot1 huëren in de Sint-Pietersberg. Wet geer wat ver doonGa naar voetnoot2: stillekes no hous goonGa naar voetnoot3; want dat gepeupel is zoo stout! Nou, nou, do kriegeseGa naar voetnoot4 werk; weer konne niksGa naar voetnoot5 terbie winnen: dê Treecht wunt, wunt us ouch!Ga naar voetnoot6’ En de toehoorders spraken allen in denzelfden zin. Om eventwel geen achterdocht aan de andersdenkenden in te boezemen, stoven zij uit elkander; elk ging naar zijne woning, Het werd meer dan tijd, dat zij zich uit de voeten maakten; want men had hen reeds in het oog gekregen, en de smidsgasten, welke Dumoulin's spaanschgezindheid kenden, begonnen reeds onder hen te spreken van hem naar het Smeestraatje te drijven, of hem de poort uit te jagen. In de Muntsraat, te midden eener samengedrongen en ontvlamde menigte, verhief Koob Spronk, een diklijvige brouwersbaas uit de Bokstraat, de stem en sprak op een levendigen toon: ‘Zeet enser wat de paapsen rond loupen, om kooi gereuchtenGa naar voetnoot7 out te streuienGa naar voetnoot8; euveral goon ze outbloozenGa naar voetnoot9, dat de spaanse beulen bouten de stadt zeen: ger zult ze astrein zeenGa naar voetnoot10 no hous goonGa naar voetnoot11, es 't StootelegerGa naar voetnoot12 inkeumt om usser te helpen; en es weer al geine man hulp kriegenGa naar voetnoot1 dan geit ummerserGa naar voetnoot2 toch Treecht neet euverGa naar voetnoot3, zoo lank es wer han heubben om de peurten te sloutenGa naar voetnoot4. Gein spaanse beulen in eus stad! Vivat de Stooten en het prinskenGa naar voetnoot5 van Oraenjen! | |
[pagina 103]
| |
En zoo ver als men Koob Spronk's woorden kon hooren, riep het volk: ‘Gein spaense beulen in eus stad! Vivat de Stooten en het prinsken van Oraenjen!’ De vivatskreet was eventwel niet algemeen geweest, want zoohaast de vorige stilte wederom heerschte, nam Huben Severijns, een looier van de Sint-Pieterstraat, het woord en sprak: ‘LuestertGa naar voetnoot6 enser, min leef vrunGa naar voetnoot7, ich ben geine spaensgezinden; merGa naar voetnoot8 om den douder, ze heubben ous toch gekuldGa naar voetnoot9 met un prinsken en unnen Lanoei: nou 't trop oon kumt, loote ze usser zitten kiekenGa naar voetnoot10! Ich vroog het uchGa naar voetnoot11 wat konwerGa naar voetnoot12 wennen, met de woopesGa naar voetnoot13 optepakken? eus stadt looten in puime scheetenGa naar voetnoot14! Mich tuchtGa naar voetnoot15, dat wer de Spaansen mer meusseGa naar voetnoot16 looten bennenkomen; later, es de baenGa naar voetnoot17 kloor is, konwer ze ummers weêr outjagenGa naar voetnoot18. ParmekeGa naar voetnoot19 zekkeze, dat neet gemeskeliekGa naar voetnoot20 is! Ich tucht....’ Severyns - de sluwe, klapzieke Severyns zou nog al langen tijd op denzelfden gama gezongen hebben, indien niet een nieuw bekeerde lutherssche steenhouwer - die al tweemaal roomsch en nu voor de tweede maal luthersch was - den spreker had tegengebruld: ‘HeurGa naar voetnoot1 ensser Sevryns, es 't tich in de stad neet gevildGa naar voetnoot2 dan gank droutGa naar voetnoot3: anders, ongleuksveugel beitel ich tich dien paapse tonkGa naar voetnoot4 out dien keel!’ En de daad bij de woorden voegende, ten einde nog meer zijnen lutherschen iever te toonen, sprong hij den looier toe, greep denzelven bij de keel en smeet hem tegen de steenen. Niemand koos partij voor Severijns, en deze zou een onaardigen dans gedanst hebben, indien op dezen oogenblik Schwartzenberg, Tapin, Heeren, Manzan en de dekens der Gilden niet buiten de Landscrone waren gekomen en een einde aan het spel gesteld hadden, enkelijk met de woorden: ‘Naar het Vrijthof, vrienden, daar zult gij vernemen, wat er gaande en wat er besloten is!’ | |
[pagina 104]
| |
Met vasten tred stapte de verdedigingsraad, te midden eener zwijgende menigte, recht over de Merkt, en volgde de Boschstraat tot aan de Hoogterpoort. - Hier, zegde Tapin, zijn de muren niet al te sterk; de grachten eventwel diep, en zoo lang als die toren ginds recht staat, (doelende op het rondvormig gebouw aan den uitersten noordhoek gelegen) en met zijn grof muziek kan spelen, is er niet veel te vreezen? Manzan, doe hier twee nieuwe driehoekige mijnen aanleggen, die met het punt buiten den toren te samenloopen; voorzie het uiteinde met eenige vaten pooier! Komen de Spanjaarden op dezelve, dan leeren wij hun eenen nieuwen dans tusschen hemel en aarde! - Plaats hier uwe gasten; (ging hij voort, tot den deken der smeden sprekende) aan hunne zware hamerslagen wederstaat geen helm! belast hen wel, dat zij de stormers op het hoofd slaan, ten einde hun het hinken te beletten!’ Toen deze bevelen gegeven waren, ging de raad voort tot aan de Boschpoort; daar sprak Tapin tot de gezellen; ‘Vrienden deze plaats, zoo ik mij niet bedrieg, zal kokend heet worden; ook zal ik zelf ze verdedigen met eene uitgezochte bende burgers, met de Schotten en de heldinnen, welke zich hebben aangeboden! deze laatsten zullen met eene zekere hand brandende pekkransen slingeren!’ Hij stelde onder Manzan de Tongersche en Brusselsche poorten, waar het grof geschut meer moest afdoen dan bijl, piek, zwaard of vuurroer. Daar stonden Schwartzenberg met fransche soldaten van d'Harcourt, een duizendtal boeren met hunne dorschvlegels en twee duizend gildegasten. Duizend andere van deze laatsten, benevens honderd Engelanders onder den hopman Lesly, zond hij naar Wijck; want van dien kant verwachtte hij het onweder niet. De standplaatsen, aangewezen, uitgedeeld en de noodige bevelen gegeven zijnde, oordeelde de verdedigingsraad het noodzaaklijk, de gezindheid der burgerij te polsen. Immers gold 't het behoud der stad en der eigendommen of derzelver vernieling; wat van oneindig meer aanbelang was: het ging er om het leven van 37,000 menschen, en de burgemeester Heeren wilde de schriklijke verantwoordelijkheid van zulk een besluit niet op zich alleen nemen. Als vrije lieden moesten de burgers der stad beslissen in eene zaak, waarin allen evenveel belang hadden. Diensvolgens zag men weldra eene menigte uitroepers de straten doorloopen en op hunne horens blazen, overal roepende: ‘In naam van het magistraat der stad, worden alle burgers uitgenoodigd, zich aanstonds naar het Vrijthof te begeven, ten | |
[pagina 105]
| |
einde over den toestand der gemeene zaak te raadplegen en te beslissen!’ Eenige minuten nadien, begonnen de burgers, zelfs de vrouwen, uit de aanpalende straten naar het Vrijthof te stroomen. Langzamerhand vervulde zich de ruime plaats; de 1200 heldinnen gingen tusschen Sint-Jans- en Sint-Servaaskerken post vatten; mannenmoed schitterde op hare blanke aangezichten; slechts woorden van aanmoediging tot een heldhaftig besluit kwamen over hare lippen. Koob Spronk bevond zich tusschen de brouwersgasten en sprak van niets minder, dan gedurende het beleg al zijn bier voor niets te geven aan de verdedigers der stad; toen de andere brouwers dit voorbeeld volgden, verhief zich een onbeschrijflijke vivat boven het Vrijthof. Jan Dumoulin, Severijns en de overige geringtallige Spaanschgezinden hadden het voor hunne huid raadzaam geoordeeld, zich achter de planken te houden, ten einde niet in aanraking te komen met eene woedende en wanhopende bevolking! Ondertusschen verhief zich, tegen het koor van Sint-Servaaskerk, met de snelheid der gedachte, eene soort van spreekgestoelte, samengesteld uit eenige in de verwarring verlaten winkelbanken en ijdele vaten, waarop men ongeschaafde planken had geworpen, die overdekt waren met een afgesleten voettapijt. Nauwelijks was dit gebouw voltooid, of zwaar viel de klepel op de groote klok van Sint-Servaastoren: het was de eerste slag van een plechtig, van een beslissend uur! Nog weêrgalmde de elfde en laatste slag tegen den Sint-Pietersberg, toen men het ernstige en deftige gelaat van den burgemeester Heeren boven het gestoelte zag verschijnen. Eene doodstilte volgde eensklaps op het gewoel: alle voeten stonden stil, alle monden waren gesloten, alle ooren opengespannen, alle oogen slechts op één punt gericht, op den burgemeester der stad. Heeren wachtte eenen oogenblik, tot dat er algemeene rust heerschte; dan nam hij het woord en sprak met klem, ofschoon in den beginne een weinig bevende, waarschijnlijk beheerscht door de zwaarheid der omstandigheden, die zich stonden te ontwikkelen: ‘Waarde stadgenoten en broeders! Dezen morgen mochten wij nog de hoop koesteren, dat het leger der Bondgenoten ons zou ter hulp komen: die hoop is op dezen oogenblik verdwenen! Maastricht alleen moet Maastricht redden; zooniet, zich aan de wraakgierige Spanjaarden overgeven! Eer, geweten en plicht dwingen mij, u onbewimpeld de waarheid te zeggen: vrije burgers zijt gij, en als vrije burgers moogt gij helpen beslissen, wat de stad doen zal. De in schijn onverwinlijke Farnees nadert de stad met een zegepralend leger van meer | |
[pagina 106]
| |
dan 30,000 geoefende krijgslieden, die aangevoerd worden door ervarene bevelhebbers van alle slach. De vijand is voorzien van alles: mondbehoeften, geschut, werktuigen, krijgsvoorraad, niets ontbreekt er; zouden zij nog iets te kort hebben, het land ligt aan alle kanten voor hen open! Te Pietersheim hebben zij den voor ons bestemden voorraad geplunderd; het Wijckerveld is alreeds bezet, de Maasstroom, zoowel boven als beneden de stad is afgesneden! Tegen den overmoed en bloeddorst, de trotschheid en wraakzucht, de roofziekte en het getal der vrijheidroovers hebben wij niets te stellen, dan wat in onzer aller harten ligt: eenen gezworen haat tegen de Spanjaard, van wien wij anders niets mogen verwachten, dan het rooven onzer vrijheid, het opdringen zijner godsdienstige denkwijze, het plunderen onzer goederen, het verwoesten onzer stad, het schenden onzer vrouwen en maagden, het moorden onder allerlei voorwendsels! Wij zijn gering in getal: 1200 ervarene strijdknechten maken de geheele bezetting uit! Onze muren zijn zwak en met onze borsten slechts mogen wij hopen de bressen, die men schieten zal, aan te vullen! In den krijgsraad, dien wij straks hebben gehouden, hield ik staande, dat uwe heldenmoed niets schroomt, dat gij de vijanden niet telt! Zou ik misrekend, zou ik te veel van mijne stadgenoten verwacht hebben? Aan eenieder, die de uitkomst vreest, staat het vrij achteruit te deinzen! Zijn er lafhartigen onder ons, dat zij de stad verlaten: deze is immers met moord en verwoesting bedreigd! Zij mogen nog vluchten! Dat zij slechts de helden en heldinnen hier laten, die liever eenen eer- en roemvollen dood, dan een onteerd en slaafsch leven te gemoet zien! ‘Heeren is een man van woord, dat weet gij: hij zal zich steeds aan het hoofd der dapperen bevinden, waar gevaar te trotseren en roem in te oogsten valt! Over het lijk van uwen burgemeester zal de Spanjaard moeten trappelen, alvorens hij binnen Maastrichts muren plundert, schendt en moordt!’ Heeren zweeg, en uit duizende monden te gelijk ging een kreet van afkeer en van afgrijzen tegen de Spanjaarden op, gevolgd door dien van: ‘Leve onze burgemeester!’ Gedurende dit woeste geroep en gejuich, beklom Tapin het spreekgestoelte en oogenbliklijk heerschte de voorgaande stilzwijgendheid. Met de eenige hand, die hem overbleef, streek hij over zijn bleek, mager en spits aangezicht; krulde dan de grijze knevels, die de dunne, witte bovenlip bedekten en sprak: ‘Vrije burgers van Maastricht! Uw burgemeester mocht zoo | |
[pagina 107]
| |
spreken, gelijk hij gesproken heeft! Hij wilde maar beproeven of er lafaards onder u zijn, en Gode zij dank, ik zien geene lafaards! Ik ook zal u de waarheid zeggen, luister, meermaals op mijne krijgsloopbaan, had ik met geringere hulpmiddels, met minder eendracht onder de burgerij, en achter zwakkere muren eenen talrijkeren en geduchteren vijand te bekampen, en nog nooit heeft Tapin zijn woord gebroken! De Spanjaarden ken ik slechts op hunnen rug; aan hen is het niet beschoren, Maastricht in te nemen! Waar tien duizend gewapende mannen zijn, met moed en eendracht bezield, daar is het eene schande te wanhopen! ‘Zou er een onder u zijn, wiens moed mochte wankelen, hij werpe de oogen op die 1200 heldinnen daar, welke zich vandaag hebben aangeboden om, op de gevaarlijkste plaats, den algemeenen vijand te bevechten. De standplaatsen zijn uitgedeeld en aangewezen; spaart poeier en lood! Schiet geenen scheut, of hij velle eenen vijand! Brengt geene wonden toe, dan doodelijke! Uwe hamers, knodsen en vlegels mogen niets treffen dan de hoofden! Stort er een muur neêr, wij leggen eenen anderen daarachter! Ontbreekt het water in de grachten, vult ze dan met spaansch bloed? Stormen zij, maait ze weg als het gras onder de zeis! Zweren wij, bij alles wat ons dierbaar en heilig is, dat er noch genade gevraagd, noch genade zal gegeven worden! Hebben wij anders geene kreten dan: vrijheid bij den aanval, mannenmoed in het gevecht en dood den Spanjaard na de overwinning! Nog slechts eene aanbeveling: let wel op het voorbeeld, dat Schwartzenberg, Heeren Manzan en Tapin u zullen geven en volgt het na!’ Deze aanspraak ten einde zijnde, kon Tapin zich overtuigen, dat hij begrepen was en niet te veel verwacht had van de heldenmoedige Maastrichtenaren; mutsen en hoeden werden in de lucht geslingerd, onder het dreunende geroep: ‘Te wapen! te wapen! men geve ons wapenen! Naar de vesten! weg met den Spanjaard! Leve Tapin! Leve Heeren! Leve Schwartzenberg! Leve Manzan!’ En zonder toeven snelde de menigte naar de wapenvoorraadplaatsen, om er zich van zwaarden, pijken, vuurroers en andere moordtuigen te voorzien; de smidsgasten haalden hunne hamers: een half uur later stond de geheele stad onder de wapens. Nauwelijks was de vergadering op het Vrijthof uiteen gegaan, of men zag de uitgezonden wachten langs de Tongersche- en Boschstraat in den hachelijksten toestand binnen de stad komen. De verdedigingsraad had aan dezelve 's morgends het bevel gegeven, de omliggende dorpen en gehuchten, als: Smeermaas, Pietersheim, Lanaken, Wolder, Veltweselt en Canne te gaan | |
[pagina 108]
| |
afbranden, ten einde den vijand van deze schuilplaatsen te berooven. Niets was akeliger om zien, dan de gedunde rijen. de bebloede aangezichten en de verminkte ledematen dier wachten; nochtans deed dit vertoon op den ijzeren Maastrichtenaar geenen anderen indruk dan, dat hij zoo spoedig en zooveel wraak, als mooglijk was, wenschte te nemen! Deze zoo weinig geschatte stedelingen zouden den Spanjaarden doen zien en gevoelen, dat zij des noods mannen waren. Weldra kwamen geheele drommen landlieden met meubels en vee, met vrouwen en kinderen naar de stad gevlucht! Op aller aangezichten waren angst, schrik en wanhoop leesbaar; alhoewel zij aan de spaansche benden gedrochtlijke macht toeschreven, wilde men in de stad van geene onderwerping hooren spreken. De teerlingen waren geworpen: het ging om Maastricht en al wat er in was; meer dan ooit was het hier 't geval, de beruchte spreuk van den Galliêr Brenus te bezigen, en te zeggen: vee victis! (wee den overwonnenen!) |
|