| |
| |
| |
V.
Zoo iets dat men ten deele verwacht heeft.
Zij deinst al gillende terug;
De schrik bedwelmt haar oog
Het vertrek des hertogs riep Filip tot zijnen waren toestand terug; eenen ruimen tijd bleef hij beweegloos en als vastgekluisterd voor het venster staan; dan wederom ging hij de kamer op en af; mijmerde bij zichzelven; nam het hoofd tusschen de beide handen; voelde met de vingers of zijne oogen wel ontsloten waren, als wilde hij zich verzekeren, dat hij niet gedroomd hadde! Niet alleen twijfelde hij aan het geschil tusschen Mansfelt en hem opgerezen, aan Farnesens tusschenkomst en de gevolgde verzoening; maar hij begon aan zich zelven te twijfelen! Eensklaps snelt hij tot het venster, opent hetzelve; want hij begon te gevoelen, dat er koelte noodig was voor zijn brandend hoofd, voor zijne beklemde borst! De versche lucht, welke hij inademde: de bitse noordewind, welke
| |
| |
over zijn aangezicht streek, werkten oogenbliklijk op het stalen lichaam, en door koelte herkreeg de geest zijne gewoone plooi. Weldra gelukte het hem, de gebeurtenissen van den dag aan elkander te schakelen: Mansfelt's opsporende blikken in de kapel en hoonredenen in den Rooden Leeuw; Farnesens tusschenkomst, heuschheid en aanbiedingen; zijne eigene woorden, alles verscheen gelijktijdig voor zijnen geest. Eens in den kring der wezentlijkheid wedergekeerd zijnde, sloot hij het venster; ging aan tafel naast de zuster zitten; legde het hoofd op zijne handen, en viel in een diep nadenken.
Maria was niet min ontroerd; want zij ook, de keten der gebeurtenissen van schakel tot schakel volgende, was tot aan het einde geraakt. Wanneer nu geheel die samenhang zonneklaar voor heuren geest zweefde, en zij eenen terugkeerenden blik in haar binnenste wierp, ontdekte zij eensklaps als een nooit gekend gevoel, hetgeen haar deed beven, ofschoon 't juist niet van vrees was; hetgeen haar deed blozen, ofschoon zij zich altoos even onplichtig, even vlekloos gevoelde. Zij bezag zich, alsof zij wilde onderzoeken, of er geene herschepping in heuren persoon had plaats gehad. Plotslijk vielen hare blikken op de rechter hand; zij verschrikte bij het zien van 't juweel, dat zij aan den vinger droeg; dan eerst voelde zij als eene gloeiende vuurvonk! Zij wilde den ring van de hand schudden; slingerde den arm met eenen krampachtigen ijver; de zegelring vloog van den vinger; trof en verbrijzelde eene fijne porcelijnen theeschaal, die op de tafel stond! Dit toeval, hoe gering het op zich zelf ware, veroorzaakte aan de maagd eene gevoelige droefheid; zij putte uit hetzelve een bang voorgevoel, ofschoon zij oneindig min bijgeloovig was dan hare eeuw.
De broeder werd door het gedruisch uit zijnen mijmerenden toestand getrokken; het hoofd verheffende, vroeg hij aan de zuster, wat er gebeurd was. Maria s ontroering eventwel was te groot, om een antwoord te kunnen geven. Filip bemerkte nu eerst, dat haar gezicht gloeide; dat heure oogen geboeid waren op een voorwerp: op eenen ring, die op de tafel tusschen de porseleinen brokken lag te schitteren! Andermaal moest hij beginnen met den draad der dingen aan elkander te knoopen. Met behulp van het weinige, dat hem de hevige gemoedsaandoening veroorloofd had te zien en te hooren, kwam hij tot het besef, dat er tusschen Maria en den hertog iets van groote aangelegenheid moest zijn gewisseld. Langzamerhand bracht hij zich te binnen, dat deze laatste gesproken had van een ontwerp, tot welks voltrekking 's konings toestemming noodig was, en dat zijnen boezem met zoete hoop vervulde; van een sprekend bewijs
| |
| |
zijner hooge vereering! Hij herinnerde zich welhaast, dat de held had gewenscht, eens de familie Egmont te gaan bezoeken; in haar midden eenige gelukkige dagen te slijten! Maar wat mocht de ring, die op de tafel onaangeroerd bleef liggen, beteekenen? Waarvan kwam Maria 's hevige ontsteltenis? Deze raadsels moest hij oplossen. Rechtstreeks durfde noch wilde hij aan de zuster ophelderingen vragen; niet dat hij eenen oogenblik aan heure rechtzinnigheid twijfelde; maar voor niets ter wereld zou hij de geliefde zuster in verlegenheid gebracht, of hare ingeboren zedigheid op eene harde proef gesteld hebben. Daar hij nochtans begreep, dat tusschen hare ontzetting en het juweel een nauw verband moest bestaan, sloeg hij een zoogenoemden nevenweg in, die hem tot het gewenschte doel zou leiden, en gebarende alsof hij nu eerst den zegelring in het oog had gekregen, nam hij denzelven van de tafel op en toonde de aanvangletters A.P.D. (Alexander Parmae Dux) aan Maria, haar vragende: - Heeft de hertog vergeten, zijnen zegelring mede te nemen? Zou het niet passende zijn, - aangezien de hooge waarde van 't juweel - dat wij het aan eenen braven man toevertrouwden, om hetzelve tot den eigenaar te dragen, al ware het onder de muren van Maastricht?
Deze vragen riepen de maagd in eens tot de wezenlijkheid terug: zij geleek aan iemand, die eensklaps uit eenen pijnlijken droom wordt opgewekt. Zij verdreef de duistere denkbeelden, die haar hoofd omnevelden; knoopte de daden en gezegden des hertogs te samen; verdook niet eene lettergreep voor den broeder; ja, zelfs ontleedde zij tot het geringste inwendige gevoel, dat haar gemoed zoo fel had geschokt. Zoo openbaarde zij in hare engelachtige onschuld, wat zoo menige anderen als een geheim zouden hebben bewaard. De broeder zag klaarder dan zij: alles zegde hem, dat Maria beminde, zonder zelve het te weten. Deze overtuiging griefde Filip, dewijl hij vermoedde, dat het voorwerp harer liefde te hoog verheven stond!
Filip gaf haar den ring weder, en zoo verre ging de onschuld der uitgezonderde deugdzame freule, dat zij geenen oogenblik aarzelde, denzelven aan den vinger te steken, zoodra den broeder met het geheim bekend was.
Weldra riep het getint van het kapelkloksken de geloovigen ter hoogmisse: op Maria 's verzoek stonden beide van tafel op; zij hoorden het getrappel van paarden, zagen door 't venster en juist begroette hen de hertog van Parma, dien zij reeds lang vertrokken geloofden. Eer zij den dorpel van den Rooden Leeuw overschreden, was de waardin tot de edele
| |
| |
gasten getreden, bescheiden vragende, of zij de eer mocht hebben, voor hen het noenmaal te bereiden, onder den tijd dat zij ter misse gingen? Nauwelijks was deze vraag met ‘ja vrouwken’ beantwoord, of het wijf koos fluks den weg naar de keuken, hebbende te voren eene dier slinksche groetenissen gemaakt, welke zij zoo ruimschoots jegens de aanzienlijke klanten verspilde, in 't vooruitzicht van ze bij het verteer op de rekening te plaatsen. Filip en Maria spoedden zich ter kapelle, waar zij de te voren bekleede plaats gingen innemen, tot groot genoegen van den gedienstigen koorknaap.
Filip wist zeer wel, dat er in geheel de wereld geen beter middel was voor de zuster, tegen alle gemoedsschokkingen, van welken aart die ook mochten zijn, dan de godsdienstplechtigheden en 't gebed. Nauwelijks was zij binnen de heilige plaats en had heure aandacht op de godsdienstige oefening gevestigd of heel de stoflijke wereld bestond voor haar niet meer! Kwam er al eene lichte verstrooiing voor haren geest spelen, dan werd ze aanstonds verdreven met een ernstig: Vade retro Satanas!
Wanneer de hoogmisse ten einde, en het volk grootendeels verdwenen was, stapten onze beide vrienden uit de kapel naar het gasthof; namen eenen weg- en plaatsvertolker, die hen vergezelde op eene rondreize door Scherpenheuvel. Daar eventwel de huizen en gebouwen nog dungezaaid waren en, behalve de kapel, weinig belangrijks opleverden, beperkten zich de bedevaarders tot eenige schilderachtige standpunten, van waar zij naar alle richtingen hunne oogen over onafzienbare heiden, bosschen en velden, over ontelbare steden en dorpen lieten zwerven.
Weldra riep het geklep van den Angelus de landlieden tot het noenmaal. Onze kennissen staakten hunne wandeling: eensdeels wijl de wegwijzer niets meer aan te prijzen noch aan te toonen had; ten andere, wijl zij de terugreize naar Aarschot bij den helderen dag wilden afleggen en zoohaast mooglijk aan tafel gaan.
In het wandelen voorbij de kramen, die rondom het kerkhof tegen de straat stonden, hadden zij gelegenheid om de waren in oogenschouw te nemen. Ieder verkooper prees de zijnen aan, als de besten en de goedkoopsten. Hier hingen langs de houten stijlen der tenten groote trossen roozekransen; daar waren geheel de toogen op de bontste wijze bezet met driekante, spitsafhangende L.V. vaantjes, die met de breede zijde tusschen een gekloven stoksken genepen waren en welke de terugkeerende pelgrim zoo weinig vergeet als zijnen staf. Verder lagen er
| |
| |
kassen opgepropt met oor- en vingerringen, voor elken smaak en voor elke beurs, van het goud tot het tin toe. Evenmin ontbraken de hairijzers, waarmede de kempensche schoonheden heuren hoofdhairbouw vastankerden. Hemdknoopen zag men er met groote doozen, allen twee en twee - bij middel van zilveren ketentjes - aan elkander gehecht, en waarmede der mannen hals en armen prijkten; knoopen werden er verkocht, meest allen zoo groot als dukatons; lekkerkoeken van alle vormen; kerk- en gezangboeken tegen elke prijzen.
Maria eenmaal de beurs in de hand hebbende, hield niet op van koopen; men wist haar de voorwerpen zoowel aan te prijzen; derzelver aanraking met het Wonderbeeld had zooveel heilzame uitwerksels; zij moest zoo grooten voorraad maken, vooraleer zij ieder lid van het talrijk huisgezin konde bedeeligen, dat haar paksken nog al aanzienlijk was. Men spoedde zich naar den Rooden Leeuw, waar de tafel in eenen oogenblik bezet was met spijzen, waaraan de pelgrims begonnen eer te bewijzen, met dien verslindenden eetlust, welken de buitengewone beweging en de snijdende kempensche berglucht alleen in staat zijn op te wekken.
Het viel Filip bijzonderlijk in het oog, dat de waardin zelve de tafel oppaste, ofschoon nog verscheidene gasten aanwezig waren, welke in andere vertrekken van den huize spijsden, en waar derhalve 's wijfs tegenwoordigheid ook moest noodzaaklijk zijn. Op des graven aanvraag, haalde het wijt eene flesch Rhijnwijn - echten Hochheimer - uit eenen hoek des kelders, waar hij ten minste dertig jaar een vorstlijk bezoek scheen afgewacht te hebben. Ter nauwernood had Filip het glas gevuld, of de balsemgeurige reuk trof hem op de meest streelende wijze; hij nam een halven mondvol, deed dien tusschen de tong en het verhemelte naar voren en achteren wandelen, ten einde reuk en smaak te gelijk te raadplegen. Zoodra het nat deze proef loflijk doorstaan had en dan den trap was afgedaald, zegde Filip: - Vrouwken, gij bezit daar eenen heerlijken nektar; de Goden komen, wel is waar, niet meer op aarde, zoo als over eenige duizende jaren, om zulken edelen drank te proeven; gij moocht hem eventwel, op mijn woord, aan eenen vorst voorzetten; betere wordt er langs den Rhijn niet geperst. Indien gij nog meer dergelijke flesschen bezit, zoo zal deze voor het ontbijt tellen, en de tweede slechts voor het noenmaal, en zou de bedevaardster hier mij een beetje behulpzaam zijn, zoo is het wel mooglijk, dat er eene derde geliefkoosd wordt. Ik stel nochtans éene voorwaarde, zegde hij om te schertsen: vooraleer ik nog éene flesch aanrake, moet gij mij
| |
| |
den prijs zeggen; opdat ik mijne beurs konne raadplegen, of ze oorlof geeft tot verder gaan?
Zichtbaar was 's wijfs kleine hoogmoed gevleid, niet alleen omdat een man van aanzien haar het woord toevoegde, maar vooral, omdat die man haren wijn prees. Zij plaatste de handen op de heupen, of om beter te zeggen, op de zijplaatsen, waar de op elkander gestapelde roks als eene tweede verdieping van heuren lichaamsbouw zich begonnen af te teekenen. Deze houding nam het waardinneken doorgaans aan, wanneer het zich aanzien wilde geven, of als er eene dikke praatwolk dreigde los te barsten. Deze Demosteensche voorbereiding stelde de gasten in de beste luim en het wijf begon:
- Ik hoor wel, dat mijnheer een aanzienlijk edelman en fijne kenner van wijn is, en dat mijnheer op eenen gulden verteer, min of meer, niet en ziet.... anderszins....
- Waaraan hoort gij dit, met uw verlof, viel Filip haar in de rede; want hij had zich voorgenomen, de oratorische gaven der waardin op de proef te stellen, indien het de tijd toeliet?
Waaraan ik dit hoor, herhaalde zij: de alledaagsche gasten verachten en verlagen altoos iemands eten en drinken; zij zoeken alle middels uit, om bij hun vertrek de teere te kunnen bevitten en eenige stuivers af te trekken; hetgeen eventwel hier geene gemaklijke zaak is. Gode zij dank, de faam van den Rooden Leeuw moet niet meer gemaakt worden! Dit zij zoo bij manier van spreken gezegd....
- Gij hebt ongetwijfeld al menig vereerend bezoek ontvangen. - Onderbrak Filip andermaal.
- Dat mag mijnheer wel zeggen: wanneer een gasthof zich kan beroemen, te zijn vereerd geworden met éen bezoek van den grooten Karel en met twee dergelijke van 's keizers doorluchtigen kleinzoon, den hertog van Parma, dan beloof ik u, dat ieders mond gestopt is! Die twee allerberoemdste mannen hebben mijnen wijn geproefd en geprezen; zoo dat ik wel wist, wat ik aan mijne edele gasten moest opdienen!
- Maar dat is alles goed en wel, vrouwken; nu eventwel wordt het mij nog onbegrijplijker, om welke reden gij dien keizers- en vorstenwijn aan een paar nederige pelgrims voorzet.
- Nederige pelgrims! - zegde het wijf, terwijl zij het hoofd bijna tusschen de schouders verborg - wilt gij met de bazin uit den Rooden Leeuw den spot drijven? Zou de hertog van Parma, wiens heldendaden de geheele wereld verbazen, met twee nederige pelgrims ontbijten en in zoo nauwe vriend- | |
| |
schapsbetrekking treden, als hij het met de edele gasten gedaan heeft? God behoede mij dit te gelooven! De heeren uit het gevolg des alomberoemden hertogs zegden onder hen, dat die twee pelgrims zeer voorname persoonnaadjes moesten zijn, en allen waren om t nieuwsgierigste te vernemen, wie de gasten waren.
- Maar, goed wijveken, dat zegt mij nog geenszins, wat uw wijn kost, en zie, de eerste flesch is ledig!
- Mijnheer ten dienste, ik ga eene nieuwe halen, en mocht gij mij er noch tien ledigen, dat zij u wel bekomen; aan de betaling heb ik nog niet eens gedacht. Wil het mijnheer toch weten? Twee schellingen de flesch.
Fluks stond er eene tweede op tafel, en op nieuw beklom het wijf den klapzetel; daar graaf Filip den woordenstroom vollen loop liet hebben, was hij zoowel als Maria weldra bekend met geheel de geschiedenis van den Rooden Leeuw van den kelder tot den zolder, van het huis tot den stal. Eindelijk vroeg zij, ten slotte, of de edele gasten haar met een nachtverblijf zouden vereeren?
Deze vraag herinnerde de bedevaarders, dat de tijd niet had stilgestaan. Maria drong op eene spoedige terugreize. De waardin bood haren speelwagen aan; maar de maagd slellig verklaard hebbende, dat zij wilde te voet gaan tot Aarschot, begon de bazin den weg zoo hachelijk, zoo onveilig te schilderen dat Maria beangstigd vraagde: wat middel er was, om zich te beveiligen? Waarop het sluwe wijf had voorgeslagen, hun eenen getrouwen en kloeken geleidsman te bezorgen.
- Hebt gij zulken man, voor wien gij instaat, bij de hand? vroeg Maria.
- Edele vrouw, gaf het wijf ten antwoorde, ik zal er aanstonds eenen doen komen, voor wiens trouw en voorzichtigheid ik niet alleen insta, maar die daarenboven nog goed is voor een paar baanstroopers, als 't er op aankomt, eenen kloeken arm te gebruiken; eenen man die onder den Heer van Oostenrijk en den onoverwinlijken hertog van Parma gediend is, en dus ter goede school heeft geweest, gelijk hier de menschen zeggen. Zwaard en pijk schijnen met hem kennis te hebben gemaakt; zoodanig zelfs, dat hij sedert eenen geruimen tijd gedwongen is geweest, het zwaard en de lancie tegen den roozekrans te verwisselen. Het spijt mij, dien braven man zoo werkloos te zien gaan en heb hem al menigmaal eenen stillen dienst gewenscht, in het eene of andere edele huis, waar men trouw, neerstigheid en bescheidenheid weet te beloonen.
| |
| |
- Gelief hem te doen roepen, ik wil zien, wat er van is. - Gaf Filip ten antwoorde.
De bazin liet het zich niet tweemaal zeggen: zij stoof uit het vertrek, en nog geen twee minuten waren verloopen, of de bedoelde geleidsman verscheen voor den graaf en de gravinne.
Het was een man van ongeveer dertig jaren, middelmatig groot, vierkantig en zoo regelmatig als sterk gebouwd. Van nabij beschouwd, zag men felle spieren onder het verbruinde vel loopen; 's mans gelaat was open en over 't algemeen wel gesneden; een gelaatskenner zou aanstonds gezegd hebben: ‘Die man moet voor groote deugden of groote ondeugden bekwaam zijn!’ Op de linker kaak droeg hij een likteeken, hetgeen van aan het oor tot aan den hoek der onderlip afliep; op het voorhoofd vertoonde zich eene roode geheuvelde kneuzing, die zich in eene schuinsche richting onder het hoofdhair ging verbergen. In zijne houding en voorkomen verried hij de onderdanige, werktuiglijke heuschheid des krijgers en de natuurlijk berekende stilzwijgendheid. Met de linkerhand langs het been loodrecht te laten afdalen en den rug der rechter tegen het voorhoofd te brengen, gaf hij genoegzaam te kennen, dat hij aan mijnheer ten dienste stond.
Filip was zelf een moedig krijgsman; geen wonder is 't derhalve, dat hem de geleidsman op het eerste zicht beviel; immers dapperheid, krijgsmoed en eerbare wonden zijn het schoonste mannensieraad; de ontvangen likteekens voor koning en vaderland schonden nog nooit het fijnste aangezicht!
Hij vraagde aan den man, of hij bereid was, hem en de zuster aanstonds tot Aarschot te vergezellen. Zoodra deze vraag met een kort, maar ernstig ‘ja’ was beantwoord, gebood de jonge graaf, een derde glas te brengen; schonk hetzelve vol en gaf het den aanstaanden reisgenoot over. Deze nam weêrom de vorige houding aan; vatte het glas; trad twee stappen achteruit; ledigde hetzelve, zonder de minste blijken van genoegen of voldoening aan den dag te leggen, en plaatste hetzelve op den disch.
- Wat zegt gij van dien drank? Vroeg Filip, terwijl hij hem in de oogen keek.
- Hij is goed, maar Diester vrouwkensbier en brusselsche faro zijn beter. - Was het antwoord.
- Hebt gij nog ooit duitschen wijn gedronken? Vraagde de graaf verder.
- Duitschen wijn, neen! Spaanschen, somtijds, wanneer de hertog van Parma over ons tevreden was.
| |
| |
- Over u, jonge mensch, heeft hij zekerlijk nog nooit redens van klagen gehad; uw gelaat draagt luidsprekende bewijzen van uwe dapperheid, of ik bedrieg mij fel!
- En tevens van de dapperheid onzer vijanden, om mijnheer te dienen!
Deze kortbondige antwoorden, zonder dralen uitgesproken, getuigden van eenen wakkeren geest en bevielen Filip des te meer, daar ze toch ook zijne eigenliefde streefden, De krijger genoot zelfs de eer van nog eenen tijdlang de tafelgenoot der edele gasten te zijn, die zich niet meer zoozeer haastten, nu zij van eenen reisgenoot verzekerd waren. Deze, op Filips aandringen, scheen zichzelven te leugenstraffen; want hij speelde met den roomer zoowel, dat het zeer twijfelachtig werde, of hij het Diester vrouwkensbier niet zou hebben laten staan voor den Hochheimer, waarvan nog al ettelijke flesschen geleêgd werden. Had Filip besloten, 's mans tong wat te lossen, zoo miste hij het doel niet geheel en al.
Ondertusschen was de maaltijd ten einde; de waardin werd vorstlijk betaald en de pelgrims namen de terugreize aan, vergezeld door hunnen kloeken beschermer, die op Maria's uitdruklijk verzoek zich voorzien had van een rapier, dat wegens zijne deugd en kostbaarheid als een wonder verschijnsel moest voorkomen in de handen eens eenvoudigen krijgers. Nog nauwelijks waren zij buiten Scherpenheuvel, of Filip had den man genoegzaam uitgehaald, om te weten dat zijn naam was: Barthel de Vos, geboren te Thienen, van geringe, maar deugdzame ouders, welke sedert meer dan tien jaren in den Heer ontslapen waren. Hij voegde nog bij, op Filips vraag, dat hij zich, onmiddelijk na het overlijden zijner ouders, onder de krijgsvanen had begeven; daar toch zijn oudste broeder gehuwd was en hij niet wist waar blijven.
Fillip, hetzij om den tijd slechts te dooden, hetzij uit nieuwsgierigheid, stelde de volgende vraag: Verhaal ons eens, Barthel, wanneer, waar en bij welke gelegenheid gij de zware wonden hebt bekomen, waarvan de sporen op uw hoofd zichtbaar zijn?
- Indien de edele heer gediend heeft, - zoo begon Barthel, alsof hij een rechtstreeksch antwoord wilde ontvluchten - dan weet hij zeer wel, hoe men in het gewoel wonden bekomt Heeft men het tegen vuurroeren te doen, dan hoort men anders niets dan pif! poef! pan! de eene valt hier, de andere tuimelt daar! Al wie met geenen krijg bekend is, heet zulke sterfwijze: eenen zachten tocht naar de eeuwigheid! Wij soldaten hebben er eenen walg tegen: daar komt een stuk lood
| |
| |
soms door eene beschroomde en bevende hand bestuurd, en snijdt u zoo rap den adem af, dat het u den tijd niet laat, om den makker toe te roepen: vriend, ik heb mijne soep voor altoos! Integendeel, het zwaard laat u doorgaans den tijd, om uwen uitersten wil op te geven; de vrienden en makkers drukken u voor 't laatst eene gulle vriendenhand; gij belast hen met den afscheidsgroet voor bekenden, makkers en de nog levende bloedverwanten! Gij denkt aan uwe arme ziel; gij verzoekt dat men voor u een bedevaart doe naar Scherpenheuvel; of is er iets in de beurs, dat men het bestede tot het lezen van eenige missen ter lafenis uwer ziel! Dit heet ik eenen dood sterven, als kristen mensch! Hij, die de vuurroeren, of liever, het poeder heeft uitgevonden, was een ezel; wat zeg ik: het was een monnik! Had hij de minste kennis van den krijg gehad, hij zou zijn geheim met zich ten grave genomen hebben!
- Soortgelijke bedenkingen - merkte Filip aan - zijn mij ook al menigmaal voor den geest gekomen, zelfs in den gewoonen huislijken kring; met u eventwel schijnen de kogelen spaarzaam te hebben omgegaan; daarentegen zijt gij door het zwaard en de lans ruimschoots schadeloos gesteld; daarvan draagt gij de getuigenis op uw aangezicht. Nu beantwoord mijne vraag: wanneer, waar en bij welke gelegenheid hebt gij die zware wonden bekomen?
- Ik dacht - zegde Barthel, die niet beter verlangde dan tot klappen genoopt te worden - dat het de edelvrouw zou verveeld hebben, al de omstandigheden te aanhooren van de schreven, welke uw dienaar op zijn vel draagt. Daarbij peinsde ik bij mij zelven: wat kan het toch den edelen heer schelen te weten, waar en hoe ik mijne rekening heb gekregen? Ik ben eventwel bereid, aan uw verzoek te gehoorzamen.
- Barthel wil gebeden worden, zegde Maria, 't zij dan zoo! brave man, gelief te beginnen, ik luister!
- Ik zal het edele gezelschap - dus begon Barthel zoo wat op zijn kwakzalvers - niet lang bezig houden met mijne eerste dienstjaren. Onder Van den Bergh, wel is waar, in den slag van Heiligerlee, ving ik eenen kogel in het linker bovenbeen; die wonde was te rap genezen, om ze mede te rekenen. Later, onder Requesens, kreeg ik nog eene lansschreef over den rechten arm; eene kleinigheid, die niet verdient aangestipt, noch aanhoord te worden. Heeter eventwel kookte de soep te Antwerpen, waar ik de wreef op mijne linker kaak ontving; zie hier bij welke gelegenheid. Wij hielden juist bezetting in Maastricht, onder Alphons de Vargas, toen de Antwerpenaren
| |
| |
den bevelhebber der stad, Sanctius D'Avila, maar zoo zonder opzeg uit de stad dreven. Hij vluchtte met de bezetting op 't kasteel, dat Alba daar heeft doen bouwen: een geducht nest, op mijn woord! D'Avila hield zich daar voor ter deeg veilig; ja, maar in 't geheel was hij 't niet. De antwerpsche signors beginnen mij D'Avila op zijne beurt met aarden wallen en diepe grachten te omringen: altijd in de gedachte dat, als de bezetting niets in den mond zou te steken hebben, het weldra scheef met haar zoude uitzien. Dan zij rekenden zonder den baas, gelijk gij gaat hooren. Vargas kreeg weldra bevel, om met zijne ruiterij naar Antwerpen te snellen en in éen, twee, drie waren wij op de baan. Toen wij aankwamen, vonden wij er reeds de bezetting van Breda en Lier; de muitende Spanjaarden volgden oogenbliklijk. Ter nauwernood gaf men ons den tijd, om iets op den tand te leggen, of de aanval werd geblazen. Als woedenden wierpen zich de muiters van Aalst op de versch opgeworpen wallen en overmeesterden dezelve, en in dit wapenfeit werden zij niet weinig ondersteund door de grove ijzeren pijpen, die van achter eenen schriklijken dans speelden. Nu kregen wij bevel, om de stad op drie punten te gelijk aan te randen; ik bevond mij onder de bende ruiters, welke langs de Sint-Michielsstraat voorwaarts rukten, alles neêrhouwende, wat maar eenigen tegenstand bood. Tot op de halve lengte der straat, gingen de zaken taamlijk wel; ofschoon hier en daar nog al grove buien van de daken, uit de vensters vielen en ons het omhoogzien beletteden; maar eensklaps komt daar een regiment waalsche ruiters, onder den graaf Filip van Egmont toegevlogen: die kerels hadden, ik moet het bekennen, den buik vol moeds; zij hakten, kapten en kerfden als razenden! Edoch wat vermocht die versch samengeraapte bende tegen de oude, geoefende drommen van Vargas, Romero en D'Avila? Vertwijfelenden weêrstand bieden was het eenigst mooglijke! dat deden zij! Ik bevond mij in de eerste
rij, naast den ongestuimen Vargas; de vijand begon te wijken; wat wilde hij tegen de overmacht? Juist bracht ik aan eenen waalschen vaandeldrager eenen zwaren slag toe: ik was op het punt, het vaandel te bemachtigen; maar wacht eens! De kolonel had zeker gezien, wat er gaande was; ik hoorde hem als een razende roepen: komt makkers, leert van uwen overste overwinnen of sterven! Goed, dacht ik, zoo spreekt een dapper veldheer! Het schijnt, dat die woorden de Walen begeesterden; want het gevecht hernam moorddadiger dan te voren! Ik had het nog altoos op het vaandel gemunt. Eensklaps zie ik den jongen kolonel met het zwaard eenen kring boven zijn hoofd beschrij- | |
| |
ven; met de snelheid eener bliksemstraal glinstert hetzelve mijne oogen voorbij: het waren al vuurballetjes, wat ik zag! Het slagzwaard, dat ik tegen den kolonel gericht had, ontviel aan mijne hand en ik tuimelde van mijn paard!
Toen ik mijn bewustzijn wederkreeg, lag ik op het kasteel te bedde; mijne wonde was verbonden: twee maanden daarna, stond ik wederom te been. Alsdan verhaalden mij de makkers, dat de graaf van Egmont, na eenen heldhaftigen tegenstand in de Sint-Michielskerk, was gevangen genomen en op 't kasteel was gezet. Menigmaal bekroop mij de lust, oorlof te vragen om den dapperen, maar ongelukkigen vijand te gaan bezoeken; maar nauwelijks was ik eenige dagen hersteld, of ik moest mijn vaandel volgen.
Barthel hield op, als om adem te scheppen, na 't verhaal, hetwelk Maria en bijzonderlijk Filip (gelijk men wellicht beseffen kan) met de levendigste belangstelling aanhoord hadden. Het scheen hun toe, dat een krijger, die met zoo veel heuschheid, eerbied en lof van den vijand sprak, door wien hij zoo deerlijk werd gewond, niets anders zijn kon dan een edel, grootmoedig, braaf man. Ook om hem eene blijk van achting te geven, vraagde Maria zelve om het verhaal te hooren, rakende de wonde op het voorhoofd, er bijvoegende: - Uwe eerste, of liever uwe derde wonde heeft mij veel belang ingeboezemd; ik verwacht niet minder van de vierde.
Barthel eens buiten zijne zwijgrol getreden zijnde, (iets waartoe de oude Hochheimer niet weinig had bijgedragen) voelde zijnen hoogmoed gestreeld door de aanmoediging, der freule. Hij antwoordde met de gewoone gebaarden: - De jonge edelvrouw ten dienste; wordt ik eventwel wat langwijlig of vervelend, zoo bid ik het gezelschap, mij te waarschuwen. Requesens maakte plaats voor den heer van Oostenrijk; van toen af begon het warm te worden; de grond brandde onder onze voeten; alles scheen onzen opperbevelhebber tegen te gaan: ‘geen geld, geen leger’ zegt men, en dit is waar voor den koning van Spanje. De heer van Oostenrijk had moeds genoeg; maar met onwillige windhonden (verschoont deze vergelijking) kan men geene hazen vangen. Degene onzer makkers, die de neuswijzen speelden, durfden wel zeggen, dat het een berekend spel was; dat men den heer Juan wilde verslijten. De opperbevelhebber werd moedeloos, en wat erger was, hij vond zich onbekwaam, om iets te ondernemen met een slecht betaald en half muitende leger! Hij trok hetzelve te Luxemburg te samen, om de tijdsomstandigheden af te wachten, latende de bezettingen, in de steden en vestingen aan zich
| |
| |
zelven over. Geheel onze bezigheden bestonden in eenige krijgswandelingen rondom de stad en over de wallen; dit werkloos leven misviel mij zoodanig, dat ik al lang mijn ontslag zoude gevraagd hebben; maar niet wetende waar blijven, noch waarheen gaan, moest ik mij troosten, zoowel ik kon met mijn luiaardsleven. Weldra eventwel veranderde het spel. In den beginne van 't vorige jaar, kwam de hertog van Parma te Luxemburg; aanstonds trokken wij op naar Namen, waar wij, den dag na onze aankomst reeds, door den nieuwen veldheer werden in oogenschouw genomen. Hij kwam voor de gelederen van het leger gedraafd, aan de zijde van den heer Juan; sprong van het paard; doorliep de rijen des voetvolks; doorsnuffelde pak en zak, rapieren en vuurroeren; gebood voor den volgenden dag al den nutloozen ballast af te leggen, waardoor de krijger zich afmat op zijne tochten, en zich gestremd ziet in de bewegingen op het slagveld. Van het voetvolk ging hij over tot het geschut; dan tot het paardenvolk, alles onderzoekende, hier afkeurende, daar aanmoedigende, ginds prijzende, altoos beleefd voor den minste zoowel als voor den meeste. Hij beval eindelijk eenige krijgsbewegingen, met rotten, met kornetten en vaandels, dan met regimenten; en wanneer hij zich van de nauwkeurigste uitvoering overtuigd had, zegde hij eenige woorden tot den heer Juan; plaatste zich voor het leger; streek de zwarte knevels achteruit; rechtte zich op in de stijgbeugels, zekerlijk om aan zijne fiere gestalte nog meer aanzien te geven; dan riep hij met eene donderende stem uit: ‘Dappere en getrouwe krijgsmakkers, bereidt u tot het doen van moeilijke tochten; scherpt uwe wapenen; nieuwen roem zult gij inoogsten; nieuwe lauweren moeten weldra uwe hoofden omgeven! Wanneer men een leger, uit mannen als gij zijt samengesteld, aan te voeren heeft, dan gaat men niet achteruit; voorwaarts is mijne leuze en het past u niet, eene andere te hooren! Uwe soldij
gaat aanstonds bijbetaald worden; voor iederen man eene pint wijn, die zult gij op de gezondheid des konings drinken! De zwakke lichaamsgesteltenis mijns ooms, onzen opperbevelhebber, belet hem, uwe vermoeinissen te deelen; volgt zijne bevelen en mijn voorbeeld! Morgen trekken wij den vijand te gemoet; wij gaan hem opzoeken, waar hij zich ook verberge, en hem slag leveren!’
Een toejuichingskreet, die de lucht en den grond deed dreunen, overtuigde den nieuwen veldheer, dat zijne manlijke taal in de harten der krijgers had weergalm gevonden. De beide hertogen stonden juist voor ons vaandel; mijn makker was een
| |
| |
oude vlaamsche brompot die, om de waarheid te zeggen, iets van het wapenwerk verstond; maar die daarom misschien ook nooit de gelegenheid liet voorbijgaan, om zijn woordje te plaatsen. Deze zegde zoo binnensmonds tot mij: ‘Ik bedrieg mij fel, of die baas daar (doelende op Parma) gaat ons de handen vol geven; ik beklaag het vel van hen, die de arms niet buiten de mouwen steken! Des te beter ook; is dat een soldatenleven? Hier nutloos kuieren, met de handen op den rug; ja, ja, makker, de kuiertijd is voorbij! Indien wij in 't vervolg afhaspelen en weven, wat ons die man gaat spinnen, dan zult gij 't getouw hooren rammelen!’ Hetzij de hertog van Parma dit gemompel bemerkt, hetzij hij 't gehoord hadde, altoos is 't, dat hij recht op ons afkwam; wacht, dacht ik, voor dezen stond gaat er mijn grommelaar toch eens tegenloopen! Maar integendeel, zegde hij in taamlijk goed vlaamsch tot den makker: ‘Gij daar, mijn jongen, zijt grijs geworden in 's konings dienst, en ik zie op uw gelaat, dat gij, hoe eerder zoo liever, den vijand wenscht onder de oogen te zien: heb ik mij misgrepen?’
- Integendeel, heeft uwe hoogheid juist den nagel op den kop geslagen. - Bejegende mijn makker.
- Het antwoord behaagt mij, maar is de arm nog altoos even goed, mijn dappere krijgsman?
- Om uwe hoogheid te dienen; maar het hart nog veel beter; altoos jong, altoos vol moed!
De hertog boog glimlachende het hoofd, ten teeken van voldoening; dan viel zijn oog op mij: ik voelde als eene huivering, toen die twee lantaarnen mij in 't gezicht schenen; doch het duurde niet lang; want de hertog zegde mij met de grootste vriendelijkheid: en gij, dappere jongman, van wien ontvingt gij dien kaaksmeet, welke een zoo diep spoor van zijnen overtocht heeft achtergelaten?
- Van eenen echten Vlaming, om uwe hoogheid dienst te doen! - antwoordde ik, zonder toeven.
- Gij gaaft hem zijn verschot zekerlijk met den interest weder of wat deed gij, brave jongen?
- Na zulken kaaksmeet (gelijk uwe hoogheid dien gelieft te noemen) deed ik wat ieder andere uwer dienaren zou gedaan hebben! Ik rolde van mijn paard en ging voor negen weken den kost Zijner Majesteit te bedde eten; onaangenaam tijdverblijf, op mijn woord!
- Gij kent, schijnt het, den landgenoot, die u dit geschenk heeft gegeven? Bij de eerste gelegenheid zult gij ongetwijfeld poogen, heuschheid met heuscheid te beloonen!
| |
| |
- Ik ken mijnen schuldeischer van naam en anders niet; men noemt hem Filip van Egmont, een helsche duivel!!! Met verlof uwer hoogheid, Barthel De Vos zou liever naast dan tegenover den man staan!
- Gij zijt toch sedert dien niet beschroomd geworden? vroeg de hertog glimlachende.
- Kan niet verstaan, gaf ik, rood wordende van spijt, ten antwoorde; bevreest is geen vlaamsch! Uwe hoogheid stelle zijnen dienaar op de proef, hij vraagt niet beter! Morgen liever dan overmorgen!
Dit antwoord viel beter dan ik had moeten verwachten; want hij zegde nog al minzaam tot mij: - Gij, zoowel als uw makker daar, zult voldaan worden, en opdat ik u des te beter onder het oog hebbe, zult gij beide onder mijne lijfwacht gaan. Goed tot hiertoe! maar gij hadt moeten zien, wat sommige mannen op eene menigte kunnen te wege brengen! Diezelfde troepen, welke sedert eenige maanden met gebogen hoofde en neergeslagen oogen, mismoedig en beschaamd over hunne werkloosheid, door de straten gingen, keerden nu integendeel na de monstering, naar hunne kwartieren terug met vasten, fieren blik en opgezwollene borst. Onder het eten der soep, en het ledigen der flesch wijn, hoorde men niets dan loftuitingen over den hertog van Parma; allen verklaarden, dat hij de man was, dien wij hebben moesten.
Goed tot hiertoe, maar 't en duurde niet lang, of het kuieren nam een einde; want den volgenden dag was het al vroeg te paard te zitten en de stad uit te trekken. Wij staken rechtaf op Gembloers; als lijfwachter reed ik nabij den hertog, en kon bijna alles gadeslaan. Niet verre van Gembloers werd er aan de hertogen geboodschapt, dat het Statenleger voor ons stond. De heer van Oostenrijk draalde; sprak van voorzichtigheid; Parma drong maar altoos aan op voorwaarts, voorwaarts! Zoodra deze laatste den vijand in 't gezicht kreeg, hadt gij zijn lichaamsgestel moeten zien: krampachtige trekkingen ontstelden dit edel gelaat; de neusgaten zwollen op; de oogen schoten vlammen; elken oogenblik bracht hij de hand op het slagzwaard! Eindelijk kon hij zekerlijk den inwendigen oorlogsgod niet meer temmen; hij sprak eenige half driftige, half smeekende woorden tot den heer Juan, en nauwelijks had deze gezegd: ‘Ga dan in Gods naam, maar wees voorzichtig!’ of Parma rechtte zich op; de drommen hielden stil en de woorden: ‘Komt, dappere makkers, in de eerste rij is onze plaats! slaat alles neder, ik zal op uwe slagen letten; eenieder doe zijn plicht!’ rolden uit zijnen mond, en geheel de ruiterij antwoordde met eenen eenparigen ‘vivat!’
| |
| |
De hertog vloog aan het hoofd der ruiterij vooruit: in eenen nauwen holachtigen weg, boven Gembloers, werden wij handgemeen met de vijandlijke ruiterij, die de achterhoede dekte; want het Statenleger wilde zich terugtrekken. Goed tot hiertoe, maar de aanval was te ongestuim, dan dat de vijand aan denzelven lang konde wederstaan. Ook geraakte hij weldra in verwarring en, 't gekap en gekerf was des te verschriklijker, daar eensdeels de hertog van Parma zelf het voorbeeld gaf; anderendeels wilden wij allen doen zien, dat wij niets van het bedrijf vergeten hadden. Nogmaals kwam datzelfde regiment waalsche ruiterij, waarmede wij alreeds te Antwerpen hadden kennis gemaakt, toegeschoten; de vijand herstelde zich van den eersten schrik en andermaal klonk mij Egmont's stem in 't oor. Goed tot hiertoe, dacht ik, nu gaat het warm worden; maar onze hertog had zich te verre gewaagd en was door vier vijandlijke ruiters bijna omringd; ik wierp mij met den ouden grommelaar vooruit; Parma ried ons voornemen en was in eenen oogwenk aan onze zijde. Als een leeuw vocht de hertog en wij allen deden ons best. Eensklaps komt een reusachtige ruiter op den hertog toegeschoten en meent hem met zijne lans te doorbooren; voor de tweede reis schoot ik tusschen onzen veldheer en het moordtuig; kapte de pijk met mijn zwaard aan stukken; maar de stoot was met eenen zoo fellen arm bestuurd, dat mij het onderste gedeelte tegen het voorhoofd troffe. Ik viel in onmacht ter aarde.
Toen ik mijne zintuigen begon machtig te worden, lag ik op een zacht bed, in de abdij van Gembloers; een heelmeester stond aan mijne zijde en tastte mijnen pols met zichtbare verlegenheid. Eensklaps hoorde ik eene niet onbekende stem zeggen: ‘Die man, is 't mooglijk, moet gered worden! Wat dunkt u van zijnen staat?’ Er heerschte eene poos zwijgens; het eerste woord, dat ik ging hooren, was misschien mijn doodsvonnis! De heelmeester legde eene hand op mijne hand, en na omtrent twee minuten, zegde hij op eenen vasten toon: ‘Ik zal den man genezen; ik sta voor hem in! Er is eventwel kalmte en tijd noodig, en voor eenige maanden zal hij den wapenhandel moeten staken.’
Bij deze woorden opende ik de oogen; wierp ze rond mij en herkende den hertog van Parma naast den Prior der abdij staande. Hij naderde nu het bed; drukte mijne doodkleurige handen; beval mij geduld en kalmte; wenschte mij eene spoedige beternis, en verliet het vertrek Vier maanden bleef ik te bed liggen; toen ik genoegzaam hersteld was, boodschapte mij de Prior, dat de Heer van Parma over mijn gedrag zeer tevreden
| |
| |
geweest, en voor mijne genezing de grootste zorg had gedragen. Hij gaf mij van wege den dapperen veldheer eene beurs vol gouden Quadrupels, met de streelende boodschap, dat hij mij verwachtte, zoohaast ik genoegzaam zou hersteld zijn.
Toen ik eventwel weêrom op de beenen was, besloot ik eene bedevaart te doen naar O.L.V. van Scherpenheuvel, ten einde haar te bedanken voor mijne gelukkige genezing. Diensvolgens verwisselde ik het slagzwaard tegen den rozenkrans: mijne krijgsloopbaan liep ten einde! Ze was zoodanig aan stormen blootgesteld geweest, dat ik te Scherpenheuvel komende, (waar ik eene geheele Novene voorgenomen had te blijven) als een nieuw leven begon, onder de bescherming der moeder Gods; kalmte, rust en gebed schiepen in mij vreedzamere gedachten. Om mijne beurs voor den ouden dag te besparen, vergezel ik de reizigers, tot tijd en wijl, dat zich ergens een dienst opdoe, in een goed huis. Tot hiertoe goed; maar dezen morgend bevond ik mij als naar gewoonte, in de kapel, om misse te hooren: doch wat zie ik? Eensklaps komt de hertog van Parma binnen; mijn hart klopte hevig; ik kon mij maar slecht weerhouden van mij te laten zien; zijn oog is zoo boeiend, zoo aanlokkend, wanneer hij het op dat eens krijgers vestigt! Ik ging zelfs tot buiten de kapel, om hem af te wachten; maar in eens vallen mijne oogen op de schoone lindeboomen, welke mij den vorigen zomer zoo dikwijls overlommerd hadden; neen, dacht ik, voor als nu zal hij mij nog niet hebben! Ik verzamelde geheel mijnen moed; nam de vlucht, en ging buiten Scherpenheuvel mij in de bosschen verbergen, tot den oogenblik, dat ik den hertog vertrokken geloofde, en dan eerst kwam ik weder. Ik was maar even terug, toen de bazin uit den Rooden Leeuw mij liet tot haar roepen.
Toen Barthel met zijn verhaal (hetgeen de beide pelgrims met de grootste belangstelling aanhoord hadden) ten einde was, verviel Filip in diep nadenken. Was Barthel de man voor wien hij wilde doorgaan? Waren de omstandigheden, rakende zijne wonden, zoo gebeurd, gelijk hij die verhaald had, of waren het slechts zooveel samengeraapte verdichtsels? Kende hij misschien de beide aanhoorders niet, wier gunst en vertrouwen hij poogde te bekruipen? Maar de tijden, plaatsen en omstandigheden waren zoodanig getrouw aangeduid, dat er bijna geene mooglijkheid om twijfelen overig was.
Menigmaal werd Filip, onder en na het verhaal, bekoord om, Barthel eene vriendschaplijke hand aan te bieden en hem te zeggen: ‘Kom, brave man, bezie mij eens wel, of ik dezelfde
| |
| |
niet ben, die u zoo deerlijk gewond heeft; luister of het mijne stem niet was, welke gij te Gembloers en te Antwerpen hebt gehoord?’ Dan Filip wederhield zich; hij wilde zoolang veinzen en zwijgen, tot hij gansch en al verzekerd was van de waarheid; diensvolgens verzon hij eenige van die nevenvragen, welke Barthels gezegden zouden bekrachtigen of aan dezelve den bodem inslaan. In alle gevallen scheen het den graaf vreemd, dat een man, zonder have of goed, zonder eigenlijke opvoeding, aan wien de hertog zooveel verplichting had, niet zou poogen onder deze laatste zijne fortuin te verzekeren.
- Barthel, vroeg hij, hebt gij voor altoos aan den krijgsdienst vaarwel gezegd?
- Voor altoos antwoordde de fijne Barthel, dat juist wel niet, immers geen mensch kan zeggen: Fonteinken, ik zal van uw water nooit drinken! Vind ik geenen goeden, stillen dienst, en wordt mijne beurs plat, dan moet ik wel,; maar in dit geval ga ik tot den hertog van Parma, met de woorden: hier ben ik!
- Maar, hernam Filip, indien gij niemand hebt, aan wien gij uwe beurs toevertrouwt, zoo gis ik, dat gij ze bij u draagt, en in dit geval zou ik dienen, uw bewaarder te zijn, en gij niet de onze?
Barthel ried waarschijnlijk het doel des graven en antwoordde: nochtans is het, gelijk mijnheer gezegd heeft. Voor afzetters ben ik niet zeer beschroomd om twee redenen: ten eerste weten zij niet, dat ik eene wel gevulde beurs bezit en ten tweede is mijn dolk langer dan hunne handen. Mijnheer is ontwijfelbaar een kenner van goudgeld, en zal mij zeggen, of deze platen hier goed van stof en gewicht zijn. Bij deze woorden trok hij van onder den boezem eene welbezette lederen beurs; goot een handvol stuks in zijnen ronden hoed en toonde dezelve aan Filip.
De graaf wierp er een nieuwsgierig oog op, en zich van de echtheid der stukken overtuigd hebbende, zette hij bij: - Bartel, steek uw goud binnen, en terwijl gij eenen goeden dienst zoekt, moogt gij met ons gaan, en zien of het u op ons slot, en in Vlaanderen behaagt, vooraleer wij van voorwaarden spreken; in allen gevalle, betaal ik de reis heen en weder.
Barthel waagde eenige opwerpingen, waarschijnlijk met het geheim gedacht van zich des te meer te doen begeeren; maar zoodra Maria haren wensch bij dien des broeders voegde, stemde Barthel toe.
Sedert eenige minuten was de zon achter zwarte wolken ondergegaan; de noordewind suisde met poozen door de boom- | |
| |
takken, op eene nare wijze; de aarde lag in eene soort van halve duisternis. Eensklaps viel Bartel's oog op een boschken, dat op honderd stappen voor hen naast den weg lag; hij bemerkte dat er eenige beweging op den kant plaats greep, als of er menschen waren; hij bleef stilstaan. Filip en Maria vraagden te gelijk, wat er scheelde. - Eene vraag: (zegde Barthel) zou de edelvrouw niet verschrikken, wanneer ons eenige boeven aanrandden en dat ik genoodzaakt ware, hun, in plaats van eene beurs, een pak slagen te geven.
- Is er dan gevaar? - vroeg Filip, niet voor zich, maar voor Maria duchtende.
- Gevaar, ja en neen, - antwoordde Barthel met de grootste koelbloedigheid - aangerand worden wij zekerlijk: ginds in het dennenbosch heb ik vier of vijf schaduwen zich zien bewegen, en ik gisse, dat zij het op uwe beurzen gemunt hebben; indien zij eventwel geene andere duiten hebben, om hunnen baas de slaping voor dezen nacht te betalen, dan die zij van ons gaan krijgen, zoo vrees ik, dat de blauwe hemel hun behangsel, Gods aarde hun leger, en een steen hun hoofdpeluw zullen zijn! Bij deze woorden trok Barthel zijn rapier uitde scheede; kapte naast den weg eenen eiken stam uit de struiken, en bood het rapier aan den jongen graaf met deze woorden: ‘Neem gij dit wapen, ik zal den stok bezigen; bemoei u maar met het spel, als't noodig wordt, en ik u roepe; tot dan blijf, bid ik u, bij uwe edele zuster! Stappen wij nu vooruit, en zouden de roovers schietgeweren hebben, geef dan de beurs af; de mijne is nog wel bezet en zal ons t'huis helpen.
Bij deze woorden stapte Barthel vooruit; Filip en Maria volgden. Zoodra zij tegen den hoek van het bosch kwamen, sprongen vier struische kerels te voorschijn, met vermomde aangezichten en zware knodsen in de handen: een vijfde bleef op eenige stappen afstands tusschen de dennen verscholen.
- Achteruit, galgenaas! - donderde hun Barthel te gemoet - indien gij uw vel lief hebt! Zonder eventwel acht te geven op de waarschuwing of op den persoon, schoten zij op Filip toe; deze deed twee stappen vooruit, om Maria te dekken: dan verhief hij het rapier. Geene wonden van voren! - brulde Barthel - op hunnen rug moeten zij betaald worden! Deze woorden waren even geuit, toen er reeds twee tegen den grond lagen! de twee anderen wilden de vlucht nemen; maar vooraleer zij nog het dennenbosch bereikten, waren zij ook reeds neêrgeveld onder Barlhel's geduchte knodsslagen. Een der laatsten, wien het schriklijk op de schouders regende, riep kermende uit: - O, om Gods wil, houd op, wij wilden niets stelen! u wilden wij niets doen!
| |
| |
Barthel zette hem eenen voet op de keel en ondervraagde vervolgens:
- Maar wat wildet gij dan, ellendeling?
- O, spaar mij toch; een ruiter is ons komen opzoeken; hij heeft, ons geld gegeven en nog meer beloofd, om dien heer, welke bij u is, zwart en blauw te slaan en wijders niets! Barthel liet hem opstaan; hield de punt van een glinsterenden dolk op 's kerels borst en gebood hem, een omstandig verslag te geven van alles, wat er tusschen de vier boeven en den ruiter was verhandeld, Hij vraagde nauwkeurig naar dezes uitzicht, spraak en andere bijzonderheden, en weldra wist hij meer, dan hij aan graaf Filip wilde doen weten. Hij deed de roovers hunne namen en woonplaatsen opgeven; dan ontnam hij hun de stokken en dreef ze weg, zeggende: - Indien wij u, boeven, loon naar werken gaven, wij zouden de galg haar recht benemen, kiest eenen zekerderen stiel dan rooven en plunderen, want gij zijt niet eens in staat om een kikvorsch dood te doen, en onze handen zullen wij aan u niet bevuilen, dit ware u te veel eer bewijzen!
Zij lieten het zich geen tweemaal zeggen en kozen het hazepad, zonder meer om te zien.
Maria had zich zeer weinig ontzet; zij, zoowel als Filip, had het gevecht met eene soort van verbazing aangezien; zij konden bijna niet begrijpen, dat het aan éen man mooglijk was, vier zulke kerels zoo lichtlijk neer te vellen. Wat zij nog het meest bewonderden, was de verbazende tegenwoordigheid van geest, die de reisgezel had aan den dag gelegd!
- Barthel, - zegde de graaf - gij zijt een wonder man, ik versta mij aan u niet!
- Misschien omdat ik die vier lafaards daar heb neergeveld? o, mijnheer, gij wilt met mij spotten! Dat zoudt gij misschien oneindig beter dan ik gedaan hebben; ik heb u de moeite enkelijk willen sparen. Spreken wij voor den oogenblik niet meer van die kleinigheid; later zou ze nog wel eens konnente pas komen, indien mijne gissingen gegrond zijn. Voor alsnu, stappen wij wat rapper voort.
Een uur later waren zij te Aarschot ter Keizerkroon, waar zij hun gevolg in de grootste verlegenheid vonden; op den tienden Maart tegen den avond bereikten zij het slot van Gavere, waar zij allen, Barthel inbegrepen, op de gulhartigste wijze werden ontvangen, door geheel de familie Egmont.
|
|