Volledige werken. Deel 5. Verwoesting van Maastricht
(1879)–Pieter Ecrevisse– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
III.
| |
[pagina 44]
| |
Twee hoofdwegen leidden naar Scherpenheuvel; den eenen hebben onze beide kennissen van uit Aarschot gevolgd; de tweede komt van de stad Diest, die slechts op eene kleine mijl afstands ligt. De omstreken zien er heideachtig en schraal uit; de grond is een mengsel van zand, leem en steentjes; hij valt moeilijk te bebouwen, om der steile hoogte wille. Van daar komt het ongetwijfeld, dat rondom de plaats het oog nog rust op aanzienlijke dennebosschen, welke zich op Belgie 's bevolkten bodem, hoe langer zoo verder van de steden en dorpen verwilderen om de plaats in te ruimen aan rijke oogstvelden, die den onvermoeibaren, landbouwkundigen Vlaming voor zijn standvastig zwoegen beloonen. Op de kruin en nagenoeg in het middelpunt van de rondvormige vlakte des bergs, ligt de kapel; rond dezelve, bijna op evenwijdigen afstand staan de huizen, als in eenen kring gestapeld. Wat Scherpenheuvel is, heeft het aan zijne kapel te danken. Over eenige eeuwen was de plaats (waar thans het vlek, zoo niet met prachtige, ten minste met fraaie, eenvoudige en ruime huizen staat te prijken) een waardeloos bosch, waarin zich zeldzame en magere eikenboomen, ter nauwernood boven het kreupelhout en de braamstruiken verhieven; waarin het mos en de paddestoelen ( beide voortbrengselen van eenen grond, welken de natuur stiefmoederlijk heeft behandeld) de plaats betwisten aan eene soort van mager snijgras, hetgeen slechts een karig voedsel opleverde aan de grazende schaapskudden. Dan het stond reeds vast in Gods wijze raadsbesluiten, dat dit oord uit de vergetelheid zou gerukt worden! Want eensklaps ontdekt een godvreezend schaapherder (ongetwijfeld den wenk van Gods vinger volgende) het L.V. wonderbeeld, hangende aan eenen eikenboom. Wanneer de Almogende een groot werk wil verrichten, dan kiest hij doorgaans zwakke werktuigen, in tegenoverstelling van den mensch, wiens middelen altoos in evenredigheid staan, met hetgeen hij wil voortbrengen: om reden dat hij slechts natuurlijke krachten ter zijner beschikking hebbende, de oorzaken en uitwerksels naar zijne beperkte maat moet afmeten. Straks verheft zich een kapelleken in het bosch; de eik, waaraan het wonderbeeld hing, wordt omringd met een nederig muurwerk: de noodlijdenden, de bedrukten, de boetende zondaars, de dankbare harten snellen van alle oorden naar de befaamde plaats, om zich onder de bescherming van de Moeder des Hemels te plaatsen; om er boete te doen of hunne dankzeggingen uit te storten. Wonderen volgen op wonderen; de faam verbreidt de faam; millioenen pelgrims komen derwaarts | |
[pagina 45]
| |
gesneld, van de oevers der Maas, Samber, Schelde, Dijle, Nethen en Demer: eerst in onregelmatige hoopen, het geheele jaar door; later processiegewijze en bij voorkeur gedurende de dagen en novenen, die aan Gods Moeder zijn toegewijd. Heiden en bosschen weergalmen alsdan van het godvruchtige lied, waarin Maria's deugden en weldaden bezongen worden. De winzucht volgt weldra de bedevaarders op de hielen: herbergen, gasthoven, winkels en kramen worden rondom het kerkhof opgericht; zoo wordt Scherpenheuvel, in weinig tijds, een dorp en het dorp een vlek. Weldra is het oorspronklijke kapelleken te nauw: het maakt plaats voor een ruim gebouw, welks regelmatigheid meer dan dubbelzinnig was. Nog later en wel na het tijdstip, waarop onze geschiedenis zich ontrolt, viel het aan Albert en Isabella te beurt, aan O. L V. van Scherpenheuvel (werwaarts zij zich zoo menigmaal gedurende hunne regering begaven) eenen tempel, der Moeder des levenden Gods waardig, op te richten. Dit onvergelijkelijke paar schepte in weldoen zijn behagen; maar smaakte ook het zalige genot van de diepe wonden, die ons door eene vijftigjarige worsteling waren toegebracht, te genezen; van zich in zijn leven door alle Belgen aangebeden, en na den dood vergoddelijkt te wetenGa naar voetnoot(1). Zoowel in de oude als nieuwere kapel verheft zich de eik (waaraan het wonderbeeld werd gevonden) uit den grond in 't midden van den outer: op den vereeuwden stam heeft de knagende tijdworm nog geene verwoestingen kunnen aanrichten! Onze deugdzame vorsten gaven het voorbeeld van bijzonderen eerbied voor Scherpenheuvels wonderbeeld; menigmaal mengden zij zich onder de eenvoudige bedevaarders en matteden hunne ledematen af met het beklimmen des bergs. Rijke geschenken, in de kapel aanwezig, getuigden van edelmoedige en machtige gevers, en het Neerlandsche volk, niet min godvruchtig dan zijne vorsten, volgde derzelver voetspoor; zoo stroomden bedevaarders van alle streken naar Scherpenheuvel. Boven den ingang der kapel, prijkte in steen geëtst het volgende wapenschild: een rood veld met drie zwarte kepers, het wapenschild bedekt met het beeld der heilige Maagd Maria, | |
[pagina 46]
| |
in natuurlijke kleuren en staande met den rug tegen eenen groenen eikenboom.Ga naar voetnoot(2) Hoe meer Maria de heilige plaats, het doel harer reis, naderde, des te inniger scheen zij zich te doordringen van de plechtigheid der zending, welke zij als kind op zich nam en als maagd wilde volbrengen. Zij twijfelde wel geenen oogenblik, of haar vader was den dood der rechtvaardigen gestorven: hetgeen haar eventwel niet kon beletten, zich met de eeuwige waarheid te overtuigen, dat het eene heilige gedachte is, voor de overledenen te bidden. Ofschoon zij was afgemat van gaan, van honger en van dorst, verkreeg zij van den broeder, dat zij zich rechtstreeks naar de kapel begaven. Onze beide kennissen waren uitermate getroffen over de menigte pelgrims, waarmede de tempel was opgepropt; zij drongen door het volk tot aan de komuniebank, maar hadden nauwlijks geknield of een koorbediende meende zich te herinneren; dat diezelfde maagd, een jaar te voren, bewijzen harer milddadigheid had achtergelaten. Hij trad derhalve tot de beide binnenkomenden en wees hun eene zitstede in het gestoelte, ter rechter zijde van het koor. Nauwlijks waren zij op de aangewezen plaats gezeten, of eene eerbiedwaardige, sneeuwwitte geestelijke trad in de kapel en stapte in de sakristij; Maria volgde denzelven op de hielen - hij was haar biechtvader het vorige jaar geweest - zij gaf hare begeerte te kennen, en oogenbliklijk aanhoorde de dienaar des Heeren het edele biechtkind. Welk afstekend tafereel verbeeldden deze twee menschenkinderen! Daar zat verootmoedigd en in het stof geknield eene telg van Neêrland's edelsten stam, voor den eenvoudigen dorpsherder. De eerste had van de wereldsche zaken nog niets gesmaakt, dan droevige herinneringen; de laatste was, op zijne lange loopbaan, bekend geworden met de geheimen van al de stormen, die het menschelijke gemoed schokken. De maagd had uit hare herinneringen eene stille droefgeestigheid geput; de herder had zich uit lange ondervinding eene voorbeeldelooze kalmte van oordeel gevormd: zoo streng hij zich zelven beoordeelde, zoo toegevend was hij voor anderen. De eene was zwak, zij wist het, en mistrouwde daarom hare krachten, wijl zij zich omringd achtte door de duizendvoudige gevaren der wereld; de andere was sterker, omdat Gods genade en de heiligheid zijner zending hem ondersteunden. Gene was nederig en ootmoedig, wijl zij doordrongen was van de waarheid, dat hare grootheid op niets, dan het brooze der aarde steunde, deze voelde zich boven 't aardsche verheven, want zijne macht kwam van den eeuwige. Het biechtkind vertoonde zich eerst | |
[pagina 47]
| |
aan den ingang des levens; zij verscheen daar begaafd met alle de voordeelen, welke de mensch zoo reikhalzende najaagd voor zichzelven en zoo zeer benijdt in anderen; de biechtvader bevond zich reeds op den rand des grafs, beladen met schatten van deugden en goede werken, omgeven met die hemelsche kalmte en majesteit, welke het uitsluitlijk erfdeel zijn van een welvervuld leven en van een zuiver geweten. Zoohaast de priester het ego te absolvo, en ten slotte den zegewensch: ‘ga in vrede mijn kind!’ had uitgesproken, gaf Maria te kennen, dat zij wenschte - was het mooglijk - aanstonds de misse des grijsaards te aanhooren en onder deze de tafel des Heeren te naderen, alsmede dat dezelve gelezen wierde ter intentie der geefster; want de maagd drong den heiligen man eene handvol francetonen op, zoo dat hij nog wel een geheel jaar lang moest lezen, indien hem God onder dien tijd niet tot Zich riep, om in zijn rijk zulk een deugdvol leven te beloonen. Met nog eenen jeugdigen ijver trok de grijsaard de plechtige miskleederen aan, en in twee minuten stond hij voor 't outer, terwijl Maria hare plaats naast den broeder had ingenomen. Aan de overzijde des koors bleef een gestoelte onbezet; straks kwam een koorknaap in allerhaast binnen met een allerfraaiste voettapijt, dat hij aldaar spreidde; hij legde op de knielbank gedaamde kussens met zijden bloemen doorwerkt en zoodanig de natuur nabootsende, dat de honingbie zich op dezelve zou neergezet hebben, om daaruit haar zeem te zuigen. Deze praalstukken kwamen uit Antwerpens beroemde zijdewerkhuizen, en waren een geschenk dat Karel V, bij een bezoek, aldaar had gelaten; want ook de groote keizer was ter bedevaart naar Scherpenheuvel gekomen en had den bijstand van Gods Moeder afgesmeekt voor zijne ondernemingen. Maria was al te diep met hare godvruchtige uitboezemingen bezig, om deze toebereidsels te bemerken; zij ontsnapte eventwel niet aan 's broeders gadeslaande oog; hij maakte al aanstonds daaruit op, dat men een buitengewoon bezoek moest afwachtende zijn. Inderdaad weldra traden vier priesters in de kapel, verdwenen achter het outer, van waar zij, na eenen oogenblik toevens, wederom te voorschijn kwamen, in plechtig gewaad, voorgegaan door kruis en vaandel: zoo stapten zij den tempel af tot bij de ingangdeur. Hier bleven zij drie aanzienlijke persoonaadjes (wier aankomst hun geboodschapt was geworden) eene poos afwachten; dan aanstonds zag Filip, dat de stoet terugkeerde, gevolgd door drie mannen in krijgskleederen uitgedoscht, nochtans zonder helm of zonder borstweer; zij | |
[pagina 48]
| |
namen alle drie plaats in de voorbereide zitplaats, tot welke de priesters hen begeleidden. Nog niet eenmaal had de maagd de blikken buiten haar misboek geworpen, waarin zij den offeraar volgde. De nuttiging naderde; op dit plechtig oogenblik was zij zoo zeer met haren God bezig, dat geheel de buitenwereld voor haar niet bestond! Wanneer zij de faalje van het hoofd liet op de schouders vallen en den voet des outers naderde, o alsdan was haar gang zoo nederig, zoo helderstralend van eenen hemelschen glans, dat de drie vreemdelingen te gelijk als éénen blik van verwondering op die zuivere maagd wierpen, en denzelfden op haar gevestigd hielden, tot dat zij wederom de vorige plaats had ingenomen. Filip had die nieuwsgierige bewondering, van wege de drie vreemdelingen, met eene soort van verontrusting gadegeslagen; te meer, daar hij er twee onder hen erkende: aan de rechter zijde zat de grijze Serbellon, de bedrevene veldheer, dien Farnees gewoon was vader te noemen; aan de linker pronkte de graaf van Mansfelt met zijne rosse haren: deze stond bekend, als de onstuimigste bende aanvoerder onder de neerlandsche legerhoofden. Tusschen hen beide bekleedde een onbekende de eereplaats, hetgeen aan graaf Filip te denken gaf, dat het niemand anders konde zijn, dan de hertog van Parma in persoon. Wat hem in dit gedacht nog meer versterkte was, dat de onbekende alleen drager was van den band des Gulden VliezesGa naar voetnoot(1), hetgeen de anderen hadden weggelaten - zoo dacht hij - om hulde aan rang en geboorte te bewijzen. Filip bedroog zich geenszins in zijne gissingen: immers den voorgaanden dag, was Farnees met het leger van Borgerhout opgebroken; had met hetzelve den weg door de Kempen naar Maastricht ingeslagen en kwam andermaal naar Scherpenheuvel, eensdeels om de Moeder des Hemels te bedanken over het genoten wapengeluk; ten andere, om nieuwen zegen en bijstand over de toekomende ondernemingen af te smeeken. Hij, even als Maria, had den priester in een misboek gevolgd; hij ook scheen verslonden in zijn gebed, hetgeen hij aan O.L. V opdroeg voor zijne ouders, zijnen koninklijken oom, voor zijne soldaten en voor den vrede des lands. Terwijl de hertog met eene voorbeeldelooze aandachtigheid zat te bidden, had Van Mansfelt niet opgehouden, nieuwsgierige blikken beurtlings op de maagd en haren geleidsman te vestigen: hij kwelde zich onophoudelijk het hoofd, en poogde beider wezenstrekken zich te binnen te brengen. Filip van | |
[pagina 49]
| |
zijnen kant had er het grootste belang bij, niet erkend te worden en vermeed, zooveel 't hem mooglijk was, Van Mansfelt's onderzoekenden gezichtsstraal. Deze gedwongene beweging had Van Mansfelt gadeslagen; hij had ook gezien, dat Filip aan zijne zuster iets in het oor fluisterde; dat de laatste onmiddelijk daarna voor de eerste maal de oogen naar de overzijde van 't koor had gekeerd, en dat beiden daarop de heilige plaats hadden verlaten. Aan de deur der kapel gekomen zijnde, vroeg Maria: - Wie was de nieuwsgierige, die de oogen op ons beide geboeid hield? - Wel Maria, het is de rosse Van Mansfelt; hij gelijkt op alle mannen van zijnen stempel, die met een uitgebreid gezag en ongewoone geestvermogens bedeeld zijnde, door eene niet geringe weetlust geprikkeld worden. Aan de Spaansche zaak geketend, met den dubbelen band van eereposten en onbeperkt vertrouwen, welke hem in ruime maat worden geschonken, laat hij niet de minste gelegenheid voorbijgaan, om de Spanjaarden te begunstigen. Voor 's konings dienst denkt, vecht en bespiedt hij; overal is hij dienstvaardig, om het even, of hij in gezelschap, in den raad, op het slagveld, of in Godes tempel zich bevindt! Het afbeeldsel nog al taamlijk geschetst zijnde, zal het aan niemand vreemd voorkomen, dat deze onbuigbare steunstaf van Spanje 's hof (ten einde datgene te doorgronden, wat hij voor een geheim aanzag) tegen de regels der algemeene welvoegelijkheid van Farnesens zijde opstond en de beide uitgaande persoonen bijna op de hielen volgde. Want nauwelijks waren deze pelgrims in het nabijliggende gasthof, den Rooden Leeuw, getreden; nog maar even had Filip het ontbijt besteld, of Van Mansfelt was voor hem getreden met het tastbare oogmerk van, onder het eene of andere voorwendsel, in gesprek te geraken en langs dien weg zijnen weetlust te verzadigen. Na zoo wat alledaagsche woordenwisselingen over regen en schoon weder, vraagde Van Mansfelt eenige inlichtingen rakende Scherpenheuvel, het wonderbeeld en de kapel. Filip beantwoordde deze vragen met de afdoende verklaring dat hij, aan de streek vreemd zijnde, zich in de onmooglijkheid vond, een voldoende verhaal te kunnen geven, Dan om verschooning biddende, voegde hij er bij: - ik mag mijne zuster niet langer alleen laten! Bij deze woorden keerde hij aan Van Mansfelt den rug toe en wilde tot Maria treden. - Eenen oogenblik nog, mijnheer - zegde Van Mansfelt - en verschoon de groote vrijheid, die ik neem; maar weet gij wel, wien gij den rug toekeert, en wien gij aanspreekt? | |
[pagina 50]
| |
- o, Ja - antwoordde Filip op eenen eenigzins lossen en glimlachenden toon - ik heb de eer, met eenen bedevaarder te spreken, gelijk wij 't beide zijn, mijne zuster en ik. - Maar er komen al vele bedevaarders, die daarom toch niet zijn, wat ik ben, om u te dienen. - Even zoo min als wat wij zijn, onderbrak Filip, nog losser dan te voren. - Hetgeen niet belet, dat er onderscheid tusschen de bedevaarders bestaat, zegde Mansfelt buigende. - Dank voor de les, hernam Filip spotlachende, ik meende dat alle bedevaarders gelijk waren, ten minste in Gods oogen en, zou er onderscheid zijn, dat de nederigste de beste is! De steek was te wel bestuurd, om niet op de gevoeligste plaats te treffen; ook nam het Mansfelt op eenen taamlijk hoogen toon; - Behoudens al den eerbied, dien ik aan uwe schoone gezellin (mijne zuster, onderbrak Filip) dien ik aan uwe schoone zuster - hervatte hij - verschuldigd ben, zie ik mij genoodzaakt, u te doen opmerken, dat gij door uwe werken en houding in de kapel getoond hebt, voornemens te zijn, onbekend en onbemerkt van hier te gaan. Het is mooglijk, dat gij daartoe goede redens hebt; hetgeen eventwel niet belet, dat ik in mijn recht ben, wanneer ik in mijnen, en des noods in den naam des hertogs van Parma kom vragen, wie gij zijt? - Ik (gaf Filip ernstig ten antwoorde) ben op dezen oogenblik een pelgrim, wijders niets, overal leidsman en beschermer mijner zuster, welke zich van eene heilige plicht heeft gekweten. Maar wie zijt gij, om den last van onderzoeker op u te nemen? - Ik ben Karel Van Mansfelt, graaf van ouders tot ouders, aanvoerder der koninglijke ruiterij, onder het opperbevel des doorluchtigen hertogs van Parma, dien gij daar aanstonds in de kerk hebt zien zitten! Dat God zijne hoogheid behoede! Maria, dit beseft men lichtlijk, was ongerust geworden over de wending des gespreks, waaraan zij eventwel te vergeefs poogde een einde te stellen. Mansfelt, die de oogen op haar had gevestigd gehouden, geloofde eene lichte trilling in haar bemerkt te hebben, bij het hooren uitspreken van den naam des hertogs van Parma; daarom was deszelfs nieuwsgierigheid nog meer geprikkeld. Filip (bij welken de gekrenkte vlaamsche fierheid de overhand nam, zonder dat ze hem den tijd liete, om op de ongerustheid der zuster te peinzen) sprak op eenen weerdigen, ofschoon eenigzins bijtenden toon: - Gij zegt dat gij de graaf Karel | |
[pagina 51]
| |
Van Mansfelt zijt, ik geloof het niet; immers uwe handelwijze en de toon uwer woorden hebben niets graaflijks om het lijf. Karel van Mansfelt is inderdaad, gelijk gij zegt, van ouders tot ouders, uit edelen bloede gesproten, en het is nog zonder voorbeeld, dat een neerlandsch edelman, die aan het hof van den grooten Karel verkeerd heeft, twist zoekt tegen eenen vreedzamen, weerloozen burger; veelmin nog, wanneer eene edelvrouw tegenwoordig is! Hoe heet men zulk gedrag, mijnheer? Gij, die u uitgeeft voor den graaf Van Mansfelt, gij moet het weten! - Ik heet uwe antwoorden, zoovele uitvluchtsels, goed om anderen te paaien, maar mij niet. - Uitvluchtsels zoudt gij ze mogen heeten, indien ik verplicht ware, u een antwoord te geven op uwe weetgierige vragen! Ik wil nochtans wel aannemen dat gij de graaf Van Mansfelt zijt; toon mij dan de machtbrieven, die u veroorloven, in 's hertogs naam te bespieden; doet gij het niet, zoo zij het mij geoorloofd te gelooven, dat gij van Parma 's naam misbruik maakt? Voor zooveel ik van dien man weet is het zijne gewoonte niet, vreedzame lieden te doen bespieden; weerlooze burgers te vreezen; bedevaarders (die een weinig troost komen zoeken in diepe bedruktheid) te stooren, en nog minder, de schoone kunne strafloos te laten beleedigen! Van Mansfelt wist beter het slagzwaard dan de welsprekendheid te behandelen; hij vergat de vierledige beschuldiging, die hem naar het hoofd werd geworpen; bracht den hertog van Parma in het spel en vond niets beters dan zich aan een woord (dat hem zoo vervaarlijk in het oor had geklonken) vast te klampen. Ook alle maat vergetende, riep hij op eenen verontwaardigden toon uit: - Vreezen, man! Vreezen, dit woord was nog nooit in 's konings getrouw leger gekend en is uit het woordenboek des hertogs van Parma, als niets beteekenend verbannen. De Geuzen, oproermakers en beeldenstormers mogen hetzelve bezigen!! Bij deze woorden, wierp Filip aan den graaf Van Mansfelt eenen verpletterenden blik toe; waarbij hij eene zoo ernstige beweging met de rechter hand maakte, dat de ongestuime spreker zich niet kon misgrijpen over den waren zin des bliks en der beweging. Filip, gebaarden kon men door de volgende woorden vertolken: ‘Bedaar u een weinig, er is immers eene edelvrouw tegenwoordig, en wij zullen onze zaak wel zonder haar afdoen, ik vraag niet beter! Er viel eene korte tusschenpoozing in, die Van Mansfelt het minste kon verkroppen; ook hernam hij (doch ditmaal op veel matigeren toon, te meer daar hij den hertog en Serbellon door | |
[pagina 52]
| |
het venster gezien had, op weg om in den Rooden Leeuw te treden). Wanneer ik zou even zegde, dat de hertog van Parma niet schroomt, dan hebt gij mij den tijd niet gelaten, er nog ter uwer onderwijzing bij te voegen, dat die vreezeloosheid hem niet belet op zijne hoede te zijn; de held moge al jong zijn, hij is eventwel voorzichtig. Neen, de kleinzoon des grooten Karels vreest geenen vijand op het slagveld, nog minder in gesloten kamp; maar hij wantrouwt menschen die onbekend s konings leger naderen, en zich dan even zoo onbekend zoeken te verwijderen! In één woord, hij is op bespieders en verklikkers waakzaam en niet zonder redens; immers van zulke mannen zijn wij altoos omringd! Te vergeefs was Maria voor de tweede maal tusschen beide gekomen en had, ofschoon ten hoogste ontsteld, gepoogd een einde te stellen aan den woordenstrijd, die hoe langer, zoo meer dreigde tot dadelijkheden over te slaan! Daar eventwel haar bidden en smeeken niets teweeg brachten op beider van aart zeer ontvlambare en oploopende gemoederen, was zij half bewustloos op haren zetel gevallen en in eenen tranenvloed uitgeborsten. Filip vergat nu ook alle maat, en antwoordde op de zoo rechtstreeks honende lasteringen van Van Mansfeft, met eenen spottenden glimlach, waarin eventwel de gramschap doorstraalde: - Karel Van Mansfelt, indien uw zwaard zooveel te lang is als uwe tong, zoo wensch ik geen ander geluk op aarde, dan een goed einde van dezelve af te kappen! Ik begrijp uwen moed; gij hebt er eenen goeden voorraad, wanneer gij tegen weerlooze lieden te doen hebt; had ik het staal in de vuist, gij zoudt op eenen anderen toon met mij zingen! Opdat gij eventwel niet zonder woeker betaald wordet, hoor wel, wat ik u ga zeggen: gij, vlaamsch edelman, hebt de gastvrijheid geschonden, eenen weerloozen edelman door uwe hoontaal uitgetergd; gij hebt den eerbied vergeten, die men aan eene gewoone vrouw - ik zwijg van eene edelvrouw - verschuldigd is; eerloos hebt gij u gedragen! U, Karel Van Mansfelt, graaf van ouders tot ouders, veracht ik!! Deze bijtende woorden met klem en traagzaam uitgesproken hebbende, keerde Filip andermaal aan Van Mansfelt den rug toe, en wilde zich verwijderen; doch plotslings verbleekte hij, bij het zien van twee gezichten? Alexander van Parma en Serbellon stonden voor hem! De grijze krijger, welke de ruwe inborst en den overdreven iever van Van Mansfelt kende, had ook in de kapel de minste beweging gadegeslagen en het achtervolgen zijns strijdmakkers | |
[pagina 53]
| |
met ongerustheid afgezien. Wanneer nu Van Mansfelt niet aanstonds terugkwam, giste Serbellon, dat er iets moest voorgevallen zijn; hij gaf zijn bedenken aan den hertog te kennen en beide verlieten gezamenlijk, en in allerijl de kapel. Op de eerste ondervraging had men hun den Rooden Leeuw aange duid, waar zij binnentraden, juist op den oogenblik, dat de vreemdeling de even geboekte trotsche taal aan Van Mansfelt toestuurde. Deze laatste had den hertog zien binnenkomen. Filip integendeel stond met den rug naar den ingang gekeerd en was overigens te zeer ontvlamd, om des hertogs tegenwoordigheid bemerkt te hebben. Terwijl Alexander met verbaasdheid zijne blikken van den eenen op den anderen wierp; dat de maagd hooploos weende, en dat Filip als bedwelmd stond over de plotslijke verschijning, nam van Mansfelt het woord op; boog diep en sprak tot den hertog: - Genadige heer van Parma, (bij deze woorden verhief Maria haar neergezegen en met tranen overstelpt gelaat dat nu nog meer verrukkend was), gij hebt den vermetele gehoord! Ik vraag het aan uwe hoogheid en aan mijnen makker Serbellon, of ooit iemand staffeloos aan eenen Van Mansfelt zulke smaadwoorden toebracht? Indien de tegenwoordigheid uwer hoogheid en der schoone daar, (doelende op Maria) mij niet wederhielden, zoo zou het wonderbeeld van O.L.V. des mans schouders niet beveiligen van een pak zweepslagen! Deze woorden gingen gepaard met eene ernstige dreigende beweging des rechten arms. Deze nieuwe hoonende taal en beweging, in tegenwoordigheid des hertogs, ontstaken Filip in woedende razernij! In eene dreigende houding, op de tanden knarsende, met vlammenschietende oogen, riep hij uit: - Heer van Parma, de faam verspreidt dat gij een zoo grootmoedig als dapper krijgsman zijt? Uwe hoogheid neem ik tot getuige van die lastertaal!! Ik ben weerloos en kan den smaad niet wreken op den hoonder! Voldoening is hij schuldig en hij zal ze geven: ik eisch die van hem, in naam der gekrenkte eer, der geschonden gastvrijheid en als beschermer mijner zuster, welke hij schandelijk beleedigd heeft! - Filip moest hier adem scheppen; zoodanig was hij ten einde; hij hervatte dan op eenen meer bedaarden toon: - o doorluchtige heer, leen mij toch uw rapier en ik zal beproeven, of Van Mansfelt zooveel voorraad bezit aan moed afs aan hoonende woorden! Tot hiertoe had de hertog nog geene gelegenheid gehad, om éen woord te plaatsen; gaarne had hij den oorsprong gekend van den twist: ofschoon hij wel niet twijfelde, of Van Mansfelt's overdreven iever moest er voor een groot deel in zijn. Nu | |
[pagina 54]
| |
hem het woord rechtstreeks werd toegevoegd, antwoordde hij op eene indringende en eenigzins ernstige wijze: - Mijnheer, schoon mijn rapier nooit uit mijne handen ging, schijnt mij uw toestand van weerloos man dusdanig van aart, dat ik voor u eene uitzondering mag maken. Luistert gij eventwel naar de koelbloedige rede, zoo zult gij met mij instemmen, dat het mij niet kan onverschillig zijn, aan wien ik mijn rapier overgeve. Mijne voorwaarden mogen u volstrekt niet kwetsen: zeg mij wie gij zijt; verhaal de oorzaak van den twist, en ik zal zien, wat mij te doen staat. Raadpleeg uw eigen belang, raadpleeg uwe edele zuster, en beslis dan vrij, wat eer en plicht vorderen. - Uwe hoogheid heeft wijs gesproken - hernam Filip bedaard en weerdig, nochtans sprak hij met de geheele vlaamsche fierheid - ik geef mijn eerewoord, mijn woord van edelman, dat mijne vuist uw zwaard niet zal onteeren; ofschoon mijne vraag vermetel schijnt. - En wie staat mij daarvoor in, vroeg Farnees met eene plechtige buiging en als verbaasd over de trotsche houding en klemvolle taal van den vreemdeling. - Niemand anders dan ik zelf! en mijne zuster, is het noodig! (viel deze met nadruk in, en legde de rechter hand op zijne borst) In onzen stam, die zich in de grijze oudheid verliest, gaf nog nooit iemand een voorbeeld van geschonden eer en trouw; de vuist, die het slagzwaard van den overwinnaar van Sint-Quentijn ontving en hanteerde, zal het slagzwaard des hertogs van Parma niet onteeren! Bij deze woorden stonden Farnees, Serbellon en zelfs van Mansfelt als stom; de hertog vraagde met zichtbare verwondering: - Maar wie zijt gij dan, om het slagzwaard des grooten, maar ongelukkigen overwinnaars van Sint-Quentijn en van Grevelingen te hebben ontvangen en gehanteerd? - Wie ik ben? Ik zal 't uwe hoogheid zeggen: ik ben Filip, graaf van... Gekwetst eergevoel en spijt zouden hem zijnen naam afgeperst hebben, vooraleer hij genoegzaam overwoog, hoe duur deze openbaring hem kon komen te staan; maar op dezen netelachtigen oogenblik, overwon Maria de gewoone ingetogenheid. Met eenen zekeren en rappen oogslag peilde zij den afgrond, waarin de broeder te wege was zich te storten, en poogde hem te redden. Zij sprong van heuren zetel op; onderbrak den driftigen Filip, op den oogenblik, dat het woord Egmont aan deszelfs lippen stond te ontglippen, en sprak tot den hertog in volgender voege: | |
[pagina 55]
| |
- Genadige Heer van Parma, deze man - op Filip doelende - is mijn broeder, mijn leidsman en mijn beschermer; zijn leven is, onder meer dan een opzicht, te dierbaar, om hetzelve aan de kans des zwaards bloot te stellen, en moeder leeft nog! Ik neem de H. Maagd en God tot getuigen, dat de graaf Van Mansfelt de aanrander is; noch mijne tegenwoordigheid, noch mijn bidden en smeeken hebben hem belet, mijnen broeder te hoonen en uit te tergen! Deze is ongestuim in zijne gramschap, ik beken het; ware hij eventwel zachtaardig als een lam, nog zou het hem onmooglijk geweest zijn, zich binnen de palen eener wijze matigheid te houden. Op dezen oogenblik is mijn lieve broeder reeds kalm, en beseft ongetwijfeld (zoo wel als uwe hoogheid), dat er meer moeds vereischt wordt, om eene onverdiende beleediging te verachten, dan om zich over dezelve te wreken; zonder te overwegen, dat het recht niet telkens zegepraalt. Deze edele en tevens gepaste taal bracht eene oogenbliklijke verandering te wege, doordien de hertog en de maagd in het geschil kwamen, Alexander nam het woord zeggende: - Wel heeft deze jonge edelvrouw gesproken: zij behoeft haren broeder als leidsman en beschermer; van mijnen kant stel ik den graaf Van Mansfelt op hoogen prijs; wijl hij een getrouw, een dapper krijgsman is, die (altoos en waar het er op aankomt, voor den koning en de goede zaak te strijden) hoe langer zoo meer bewijst, dat hij het hart op de rechte plaats draagt, en eenen arm ten zijnen dienste heeft, die een rapier weet te gebruiken. Dit zij gezegd zonder u in het minste te willen kwetsen - voegde hij bij, met eene nijging jegens Filip - hier is mijn krijgsmakker, vader Serbellon, om mijn gezegde nopens den graaf Van Mansfelt te bekrachtigen (Serbellon knikte ten teeken van bijval) indien hetzelve in twijfel werd getrokken. Het ware eene schanddaad, dat eene plaats van kalmte en godsvrucht met bloed wierde bevlekt; dat wij van Scherpenheuvel vertrokken, (waar men haat en vijandschap komt afzweren, alvorens men zijn gebed aan Gods Moeder opdraagt) zonder dat eene oprechte en eervolle verzoening hebbe plaats gegrepen! Alexander zweeg en wierp beurtlings zijne doordringende blikken op Van Mansfelt en den vreemdeling om te bemerken, welk uitwerksel hij op beider gemoed had te wege gebracht; doch geen van beide deed eenen stap, geen van beide opende den mond: hunne ledematen en tongen waren als met beweegloosheid geslagen!! | |
[pagina 56]
| |
Dan hervatte de hertog met klem: - Mijnheeren, ik zie tot mijn grootste leedwezen, dat gij u weinig genegen toont tot eene vrijwillige verzoening; ik begrijp de oorzaak daarvan, eene valsche schaamte wederhoudt u; niemand wil den eersten stap doen! Indien ik eventwel aan Van Mansfelt, mijnen krijgsmakker en mijnen vriend, die verzoening vraagde, als een bewijs van vriendschap mijwaaats, wat zou hij doen? Van Mansfelt niet kunnende wederstaan aan den boeienden blik des hertogs, antwoordde met eene onderwerpende buiging: - Ik zou gehoorzamen uit plicht, liefde en vriendschapsbesef jegens uwe doorluchtige hoogheid! Dan zich tot Filip wendende, vraagde hij: En gij, antwoord rechtuit, zoudt gij als heusch edelman, de bede uwer zuster en de mijne afslaan, wanneer wij om eene rondborstige verzoening smeekten? - Doorluchtige heer van Parma - gaf Filip ten antwoorde, met groote deftigheid - mijne zuster heeft uwe hoogheid reeds verklaard, dat ik door den graaf Van Mansfelt werd aangerand: zoodat ik mij niets hebbe ten laste te leggen. Desniettegenstaande zal ik het mij ten plicht rekenen, aan het verlangen des hertogs van Parma en aan de bede mijner zuster te gehoorzamen! Gebied, ik sta ten uwen dienste! Farnees greep de hand van Van Mansfelt; Maria de hand van Filip en zoo brachten zij de beide vijanden op half weg bij elkander. Dan voegde Alexander de handen van hen beide te samen, maar voelde dezelve in de zijne beven; daaruit maakte hij op, dat de verzoening slechts uiterlijk voltrokken was; derhalve voegde hij plechtig bij: - Wij zijn allen naar Scherpenheuvel gekomen, niet met vijandelijke noch wraakgierige voornemens, maar als bedevaarders. Allen hebben wij de hulp en genade van Gods Moeder voor het een of ander loflijke inzicht af te smeeken. Zij verhoort de gebeden niet, die van een hart uitgaan, waarin haat en vijandschap opwellen. De eeuwige waarheid heeft gezegd: ‘Wanneer gij bereid zijt, om uwe offerande aan God op te dragen, ga eerst u met uwen broeder verzoenen, en dan nader tot het outer!’ De vrede zij tusschen u beide! - Amen, antwoordden Maria en Serbellon te gelijk. De hertog had de beide vreemdelingen nauwkeurig belet en in hen zooveel levenskennis, zooveel heuschheid, zooveel van datgene, wat in gezelschap het onmisbare teeken eener hooge geboorte of eener uitgezochte opvoeding is, ontdekt, dat zijne nieuwsgierigheid in den hoogsten graad geprikkeld was. Zoolang eventwel de beide krijgsmakkers tegenwoordig bleven, mocht hij niet hopen, iets te vernemen, hetgeen dien weetlust kon | |
[pagina 57]
| |
verzadigen. Het was zekerlijk uit dien hoofde, dat hij tot Van Mansfelt zegde: Mijn kloekmoedige vriend, ik wensch nog een paar uren in gebed over te brengen, ten einde het verzuimde in te halen; met drieën van het leger verwijderd blijven; is onvoorzichtig: ga derhalve, u spoedig aan het hoofd uwer ruiterij stellen, gij zult de achterhoede dekken. Gij weet, dat de markgraaf Van den Bergh in de omstreken van Herenthals de wegen bezet houdt, ten einde La Noue te beletten, zich met het spel te komen bemoeien. Nu, Van Mansfelt, voorzichtigheid en spoed: weldra zal ik met vader Serbellon volgen. Van Mansfelt wilde zich oogenbliklijk verwijderen; de hertog, welke een goed gedacht aan de vreemdelingen wilde inboezemen, nopens datgene, wat men zijn staatkundig krijgsgedrag zoude mogen noemen, voegde zeer minzaam bij: wel, vriend Mansfelt, gij zoudt toch van ons scheiden, zonder den vriendelijken handdruk te ontvangen! Bij deze woorden vatte hij Van Mansfelt's handen, sprak de volgende woorden langzaam en met nadruk uit: - Zou een slag of eene schermmutseling, gedurende mijne afwezigheid, onvermijdelijk worden, zoo ga spaarzaam om met het leven der soldaten! Heeft Van den Bergh bijstand noodig, ga, loop, vlieg hem met uwe ruiterij ter hulpe! Op den tocht en in alle andere gevallen, bescherm de zwakken; laat de onzijdigen niet verdrukken door ons volk; doe strenge krijgstucht heerschen; bekamp de onverbeterbaren zonder ophouden en zonder genade! Nu vaarwel, en God behoede u! - Gij, vader Serbellon, keer weder naar de kapel! blijf daar, tot dat eene hoogmisse beginne en kom mij dan afhalen; wij hebben iederen dag het geluk niet, te Scherpenheuvel kalmte en zielerust te mogen genieten; maken wij ons derhalve den tijd ten nutte. Serbellon en Van Mansfelt namen oogenbliklijk afscheid van den hertog, ten einde zijne bevelen ten uitvoer te leggen. Aan geenen van beide ontsnapten het eventwel, dat zij verwijderd werden, enkelijk omdat de hertog met de vreemdelingen alleen wenschte te blijven. Serbellon was een van die uitgezonderde mannen, welke in eene lange ondervinding de gewoonte putten van den mond gesloten, en de ooren open te houden: zegde hij weinig, hij dacht des te meer! Van Mansfelt knarstandde nog, buiten komende, en het woord ‘wraak’ kwam op zijne lippen sterven. De waardin uit den Rooden Leeuw, eene bescheidene vrouw, volgens den gasthofstiel, had nog niets van het bestelde ontbijt binnen gebracht, zoolang het geboekte tafereel duurde, om de eenvoudige reden, dat zij met hare ooren tegen eene zijdeur als | |
[pagina 58]
| |
genageld stond, om alles van stukje tot beetje af te luisteren. Nauwelijks waren Serbellon en Van Mansfelt vertrokken, of zij kwam met het volledige ontbijt, melk- en suikerpot, boter, nieuwbakken broodjes, hesp, mostaard, gezodene eiers, Limburger en marollenkaas voor den dag; spreidde een sneeuwwit tafellaken over den disch: plaatste de eetwaren en benoodigheden voor drie personen daarop, en dan verkondigde zij aan hare gasten, dat zij zich konden bijzetten. Met jeugdigen tred, verliet het zestigjarige wijf het vertrek, en ging hare vorige bespiedplaats wederom innemen. De waardige, onverbasterde Eva's-dochter had met grond gegist, dat er uitleggingen gingen plaats grijpen, die zij reikhalsde te vernemen. |
|