| |
| |
| |
II.
Broeder en zuster.
Hij (de wereldburger) zal schoon 't vaderland door 't staal zich moet verweren,
De deugd eens vijands als een heiligen schat vereeren.
Helmers. (De wereldburger.)
Den zesden dag der maand maart, in 1579, zoodra de eerste witte tint der morgenschemering zich in het oosten vertoonde, verlieten twee vreemdelingen het stedeken Aarschot, waar zij in het gasthof, de Keizerkroon, 's nachts sliepen. Zij hadden er hun rijtuig en gevolg gelaten, waarmede zij den dag te voren waren aangekomen; te voet sloegen zij den weg in, die naar Scherpenheuvel leidt. De eene was een jongman, welke eventwel ruim een dertigtal winters gezien had: bij eene rijzige gestalte, eenen regelmatigen bouw en een gespierd gestel, voegde hij het manlijkste voorkomen, de edelste houding, Een wijd en machtig voorhoofd, dikbezette baard en
| |
| |
wenkbrauwen, een statige eenigzins gebogen neus, een paar zwarte, doordringende oogen, die schier altoos in beweging waren en de voorwerpen, waarop hun straal viel, schenen te doorboren en twee fijne lippen, die doorgaans onder de zwarte knevels verdoken bleven, gaven aan zijn uitzicht den schijn van berekenden ernst, die op het stuursche trok. De diepe rimpels, die het edel en manlijk voorhoofd zoo vroegtijdig doorploegden, waren zooveel luidsprekende bewijzen van bezorgd nadenken, van ernstige kwellingen, die het jeugdig brein hadden bezig gehouden en gemarteld, in deze tijden van woest gekamp en van blinden haat. In des jongmans gang en bewegingen kon men opbruischenden moed en beproefde rechtzinnigheid raden: over geheel het samenstel lag er iets verspreid, hetgeen slechts eene hooge geboorte en zorgvuldige opvoeding bevoegd zijn te geven, te weten: edele heuschheid, en gemaklijken omgang met alle slag van menschen; twee gaven, die zich daardoor bijzonderlijk onderscheiden, dat hij die met dezelfde bedeeld is, kan gemeenzaam, onderhoudend, mededeelend en vertrouwlijk worden, zonder dat hij ooit zich tot het trotsche verheffe, of in het lage vervalle. Boezemde onze reiziger op het eerste zicht aan anderen vertrouwen in, hij was in tegendeel achterhoudend en spaarzaam met het zijne nochtans was hij deze doenwijze eerder aan de ondervinding, dan aan zijne anderzins opene geaartheid verschuldigd; ze kwam niet zoozeer voort uit zijn hart, dan uit den omgang met derde persoonen. Hij was in burgerkleederen en droeg die met zooveel smaak en statigheid, dat ze 's mans gewoon tooisel schenen; lette men eventwel op dien fieren blik, op dien neus, welke op de sterren scheen te wijzen, zoo stoutmoedig stak hij denzelven omhoog; vooral wanneer men de machtige handen nauwkeurig in oogenschouw nam, dan ried een bedreven oog, dat ze het zwaard hadden gehanteerd, en dat deze man (in dit tijdvak van onophoudelijk gekamp) van den wapenhandel eene hoofdbezigheid had
gemaakt. Geen oog zou zich aan 's reizigers bedrijf misgrepen hebben, wanneer deze zijne borst had ontbloot, waarop eerbare likteekens prijkten; een niet dubbelzinnig beeldenschrift, hetwelk men kon vertolken door de woorden: ‘De vijand heeft dezen man nog nooit op den rug gezien!’
Hij had voor reisgezellin zijne zuster: deze was wel zonder zichtbaren zwier, echter met veel smaak gekleed. Heure kleine zwarte, van ernstigheid fonkelende oogen waren overschaduwd door een paar halfkringige, koolzwarte wenkbrauwen; heur gelijkkleurig golvend hoofdhair was op de kruin door eene
| |
| |
gouden kunstig vervaardigde hoofdnaald te samengevoegd, en verdoken onder eenen kanten sluier, waarover eene zwarte, zijden faalje zoo zwierig was geworpen, als die ooit door eene Antwerpsche jufvrouw werd gedragen. Onder deze tooisels liet zij een gelaat zien, waarop de kalmte harer reine ziel zich kwam spiegelen. De lichte gloor harer wangen stak op het sneeuwitte vel wonderwel af. Heure gestalte was rijzig, heure houding, beweging en gang verrieden iets edels; de wezentrekken, neus, mond en voorhoofd konden door geenen Phidias regelmatiger gebeiteld worden. Had zij gelijktijdig met onzen Rubens geleefd, zoo zou men gelooven, dat hij zijne onsterflijke maagden naar de onze heeft genomen en op het paneel gebracht. Niets was te vergelijken met dien samenhang van lichaamlijke volmaaktheden, welke de Schepper met eene milde hand over de maagd had gespreid. Bij het eerste zicht boezemde zij eenen onwederstaanbaren eerbied in, zelfs aan diegenen, welke voor haar geen teederder gevoel mochten koesteren. Sloeg men de gelaatstrekken, en vooral den op beide zijden een weinig gebogen mond gade, zoo zou men haar lust tot vroolijkheid en scherts hebben toegeschreven; hetzij eventwel leiding of nevenomstandigheden de wezenstrekken hadden geleugenstraft, zeker is 't, dat zij tot eene soort van ernstig overleg, nadenkend stilzwijgen en ligte droefgeestigheid was overgeslagen, die desniettegenstaande voor koelbloedigheid en manhaftigen moed plaats maakten, zoodra een netelige toestand aan de natuur haar eerste recht wedergaf.
De maagd begaf zich ter bedevaart naar Scherpenheuvel; de jongman begeleide haar op de reis als leidsman, des noods zou hij haar weten te beschermen. Met heilige gedachten bezield, (de zuster vooral was geheel in haar godvruchtig voornemen verslonden) hadden de beide reizigers een groot eind wegs spraakloos afgelegd; en geen wonder, de maagd bad met iever, met innigheid, met gevoel; haar broeder eerbiedigde dit heilige plechtige zwijgen, en pijnigde beurtelings zijn brein met de herinneringen van zijn verledenen leven, met het lot zijner vrienden en magen, met zijnen God, en bijzonderlijk met zijn vaderland, welks rampen hem loodzwaar op 't hart lagen.
Het woeste en natuurlijk schilderachtige der landstreek, welke zij doorwandelden, was nog altoos onbekwaam geweest, om de maagd een enkelen oogenblik van hare diepe godsdienstige bespiegelingen af te trekken. Nochtans wat heerlijke zichten leverde daar de wilde natuur niet op, in heure oorspronklijke eenvoudigheid? Eene bergketen met boomen en heesters bezaaid, in welker bladerlooze takken de noordewind suisde,
| |
| |
had hen ter rechter hand van uit Aarschot onophoudelijk gevolgd. Aan hunne linkerzijde kronkelde de Demer, te midden van geele beemden, kalm en gelaten als de Limburger, welke zich op de oevers in het helder water spiegelt. Zoo lachend, zoo verkwikkend, zoo opbeurend als hier de eenvoudige natuur voor den reiziger is, wanneer zij met heur heerlijk groen en heure veelkleurige bloeisels prijkt, even zoo treurgeestig, zoo droefstemmend werkt zij op het nadenkende gemoed, wanneer de noordewind de boomen ontbladerd, het groen vergeeld, en de ruwe winter zijnen ijsvloer, of zijn sneeuwtapijt over de Demervallei uitgespreid heeft. Desniettegenstaande, in die half sluimerende, half doodsche natuur ligt er nog altoos iets grootsch, iets treffends, iets wat den mensch tot diepe gepeinzen stemt.
Daar de jongman zijne zuster in 't geheel niet wilde storen in hare godsdienstoefeningen, en hij, aan het woelende leven gewoon, voor de eerste maal de natuur in haren slaap scheen te beschouwen, is het geen wonder, dat hij hoe langer zoo meer in diep nadenken, zelfs in wijsgeerig natuurkundige bespiegeling verzonk. Met zijnen schranderen geest doorliep hij de schepping, van het eerste lid der keten tot het laatste, in zoo verre als de tusschenleden in zijn geheugen en voor zijne verbeelding zich opeden. Den bladerloozen boom, het kale veld, de verdorde beemd tooide hij met heerlijk groen; puinhoopen herschiep hij tot praalgebouwen; de in het stof liggende geslachten riep hij in 't leven; o (zoo mijmerde hij half luid half binnensmonds) hoe hoog heeft de Schepper den mensch boven alle aardsche schepsels verheven! Hoe staat hij, de koning der geschapene wezens, met zijne rede, met verstand, oordeel en wil te prijken! Vrij kiest de mensch, vrij beslist hij; daarom is er loon voor 't goede en straf voor 't kwade bestemd! Ik koos ook vrij, en vrij besliste ik: neen, geen blind noodlot leidt mijne schreden! Worstel ik, het is omdat ik wil worstelen! Wat bereidt mij de toekomst? Ik weet het niet; doch ik voel dat mijn haat wettig, en mijn oogwit rechtvaardig, edel is! Herinneringen, o hoe menigmaal zijt gij bitter als gal, en gij, toekomst, wordt gij niet wederom zwart als de nacht! Maar, mijn God, heb medelijden met ons schoon vaderland...! Op eene onverstaanbare wijze mompelde hij verder; moedeloos liet hij het hoofd op de borst zijgen en stapte gedurig sneller voort.
De maagd, welke sedert eenigen tijd op 's broeders arm leunde, bad altoos even finnig; nog niets was sedert twee uren in staat geweest, haar aan het diep godsdienstige gevoel te ontrukken. Eindelijk was de bergketen achtergebleven: zij
| |
| |
doorreisden nu eene golvende vlakte; hier en daar kwam een dennenbosch met zijn eeuwigdurend groen het oog verkwikken. Met langzame en afmattende stappen beklommen zij een gebergte: van de kruin waarop zij zich weldra bevonden, wierp de maagd onwilkeurig heure blikken op de onafzienbare landstreek, die zich aan heure oogen vertoonde en bleef als verrukt op de plaats stilstaan: zoodanig wekte deze natuurschoonheid op haar gevoelvol gemoed. De jongman volgde den gezichtstraal der zuster, en wat vestigde zoozeer hunne aandacht? Naar de noordzijde vertoonde zich Heist-op-den-Berg, welks huizen om de steile hoogte als gezaaid zijn en het heerlijkste zicht in 't verschiet opleveren. Meer oostwaarts, in het midden der wildernis, verhief zich boven den gezichteinder het kerktorenpunt van Averbode 's befaamde abbij, de perel van Belgie 's kloosters. Nog verder poogden hunne oogen het ruim te doordringen; want daar lag het slot van Westerloo, waar nog onlangs de ongelukkige weduwe van den grooten Lamoraal, de moeder der reizigers, met heure elf kinders eene schuilplaats vond, toen alles tegen den edelen stam scheen samen te spannen, om het pak der rampen ondraaglijk te maken! Dan de deugd schijnt te meer uit, als ze naast de boosheid zich vertoont: woog Alba 's looden arm zwaar op de huizen van Egmont en Hoorn, de Vlaming ontbrak niet aan den edelmoedigen stam. Aan de De Merode 's was het beschoren, de smarten zooveel te verzachten als het doenlijk was. Deze vaderlandsminnende familie durfde Sabina van Beieren beschermen; zij mocht haar eene mededogende hand toereiken! De edele weduwe kon deze schuilplaats aannemen, de toegereikte hand vatten, zonder bloozen. De vervolgingen der Spanjaarden tegen de beide stammen getuigen van beider gevoelens; zij vereenzelvigen hun lot. Al deze herinneringen kwamen zekerlijk bij de wandelaars op; want uit beider oogen perelden stille tranen; als of hunne ziel door eenen onzichtbaren stroom in verband hadden gestaan, wendden zij
plotslijk de oogen naar het oosten, alsom stof tot andere gedachten te zoeken: immers waren zij buiten de gewoone plooi geraakt.
Dan vertoonde zich voor hunne oogen de toren van Scherpenheuvels befaamde kapel, welke haar bestaan verschuldigd was aan een wonder, volgens de kroniek. Men had dezelve toegewijd aan de Troosteresse der bedrukten, en de bedrukten zijn in dit ondermaansche tranendal niet in geringen getalle. In de verte beschouwd, is men geneigd, die beroemde bedevaartplaats (op eene hoogte gelegen van waar ze de onafmeetbare vlakte rondziet) te vergelijken bij een eiland in het midden
| |
| |
der wereldzee liggende. Op beide oorden zoeken noodlijdenden en ongelukkigen eene schuilplaats: de pelgrims op het eerste, wanneer stormende driften de ziel bedreigen; de zeevaarders op het laatste, wanneer de woedende baren der zee dreigen hun de laatste reddingsplank te ontrukken, en de schipbreukelingen dan een zwart punt in de verte ontwaren!
- Kom (zegde de broeder, welke zijne vorige kalmte had hernomen) steun wat meer op mijnen arm en stappen wij zachtekens voort; deze plaats werkt ongunstig op mijn gemoed en nog ongunstiger op het uwe; want tranen vloeien langs uwe glorende wangen.
- Broeder, antwoordde zij - terwijl zij zijnen arm nam, om den weg te vervolgen - er zijn tranen, waarin een zoet genot steekt; welke men liefkoost, omdat ze den boezem ontlasten.
- Ik wist niet, dat mijne lieve zuster reeds met zoo zware kwellingen had kennis gemaakt. - Herhaalde de jongman op eenen indringenden toon, en wachtte dan een antwoord af.
De maagd bleef eenen oogenblik als in gedachten verslonden; eensklaps verhief zij het hoofd en de opsporende blikken des broeders bemerkende, vraagde zij op hare beurt: En wie onder Lamoraals kinders (God trooste vaders ziel) zou durven zeggen, dat hij van kwellingen vrij is?
De vraag was voor ontvlambaarheid vatbaar, nochtans had de maagd het gewicht daarvan geschat. Droevige herinneringen dreigden de samenspraak te zullen verbitteren; alle uitlegging eventwel poogen te vermijden, was geene lichte zaak, en ofschoon de maagd datgene was, wat men eene groote ziel, eene sterke vrouw mocht noemen, koos hij toch eenen middelweg en antwoordde: ‘Twee zaken kwellen mij, uwe veiligheid en het lot des Vaderlands.’
- Wat staat er voor mijne veiligheid te duchten, broeder lief? Zijt gij niet mijn leidsman en beschermer? Het lot des vaderlands, zegt gij nog: God alleen kan het redden uit den afgrond, waarin het hoe langer zoo dieper dreigt te zinken! Schep moed, broeder, God verlaat de zijnen niet!
- Als leidsman ben ik in allen gevalle goed; als beschermer zoudt gij somtijds wel eene betere keus konnen doen.
- En wie zou mij beter kunnen beschermen, dan Filip van Egmont, mijn broeder?
- Spreek zoo luid niet, Maria, wij beleven eenen tijd dat bosschen, struiken, boomen, heuvels en grachten ooren hebben!
| |
| |
Wat meer is: stroopers doorkruisen het land en maken de wegen onveilig; zij rotten zich te saam tot benden! Deze vreemde soldeniers achten het min moeilijk, min gevaarlijk, weerlooze lieden uit te stroopen, dan den vijand onder de oogen te zien; tegen soortgelijke boeven zou ik u zoo goed als de beste poogen te verdedigen, zonder te overpeinzen, dat vele honden der hazen dood zijn, zegt het spreekwoord. Daar ligt nog het grootste gevaar niet.
- Waar ligt het dan, mijn broeder? Gij maakt mij beschroomd of poogt gij mij te beproeven?
- Ik heb niet noodig u te beproeven; ik ken Maria van Egmond onder het opzicht van moed en kalmte. Hoor, wat wij meer te duchten hebben. De hertog van Parma (zegde men gisteren avond te Aarschot) zou van Borgerhout opgebroken zijn, om de Vlaanderen te overvallen; daar die krijgsoverste deze mare laat uitgaan, geloof ik er juist niets van. Wat mij betreft, ik ben van gedacht, dat het de listige Italjaan op Maastricht gemunt heeft: in dit geval zouden wij wel te Scherpenheuvel Spanjaarden konnen in 't gezicht loopen, en voor ons beiden zou het even onaangenaam zijn, met die bloedhonden in aanraking te komen!
- Ik beschouw het gevaar niet zoo voor groot, als gij het schildert: heeft men met eenen hoop stroopers te doen, men smijt hun de beurs toe en vervolgt zijnen weg met nog lichteren tred dan te voren; zou het eventwel waar zijn, dat de spanjaarden naar dezen kant eene beweging maken, dan hebben wij niets van stroopers te vreezen, en zoo verdwijnt het eene gevaar voor het andere. Zij weten zeer wel dat het voor hen niet raadzaam is, in Farnesens handen te vallen; immers zegt men, dat die veldheer niet zacht omgaat met stroopers en overloopers; maar dat hij weerlooze persoonen en eigendommen doet eerbiedigen. Hebt gij ons zelf niet verhaald, dat in 's hertogs leger eene strenge krijgstucht heerscht, die nooit strafloos wordt verbroken?
- Niettegenstaande, hoofdig zusterken - hernam de jongman half ernstig, half schertsende - hadt gij voorzichtiger gedaan, uw bedevaart nog eenigen tijd uit te stellen, tot dat wij met Gods hulp, en den moed onzer dappere benden, den vaderlandschen bodem zullen gezuiverd hebben van het vreemde gespuis, dat overal wilkeurig wandaden op wandaden stapelt.
- Gij weet, broeder, een heilige plicht weegt op mij en roept mij naar Scherpenheuvel. Eene belofte moet niet alleen voltrokken, maar daarenboven op haren voorgenomen tijd
| |
| |
volbracht worden. Verleden jaar ging ik er voor de eerste maal; eer ik een-en-twintig jaren oud ben, moet ik er voor de tweede maal geweest zijn; reken nu, of ik nog meer dan twee dagen tijd heb. Op mijne eerste reis vergezelde mij onze broeder Karel; wij kwamen op den 22 februari te Scherpenheuvel aan. Den dag te voren hadden de Spanjaarden Diest ingenomen en hoe nabij zij dan ook waren, kregen wij geene enkele spaansche kleedij te zien.... ik bedrieg mij, terwijl wij ons in de kapel bevonden, zagen wij eenige Spaansche legerhoofden in het koor zitten bidden, als de minste pelgrims; mijn broeder meende zelfs den hertog te herkennen, om hem als jongeling zijnde, aan het hof te Brussel gezien te hebben; hij was er nochtans niet verzekerd van. Was hij het werklijk, zoo moet ik bekennen, nooit volmaakteren krijger gezien te hebben Verspreidt de faam overigens niet, dat Alexander zoo grootmoedig als dapper is, en in wijsheid zijne moeder evenaart?
- Ik ken en eerbiedig uw heilig voornemen (hernam de broeder met aandoening); ik ook volbracht mijne beloften op bestemden tijd, en nog nooit heeft mij het krijgsleven éenen dag belet een warm gebed tot den Allerhoogste te sturen tot lafenis der ziel onzes vaders, welke God sedert lang in zijn rijk heeft; want hij stierf als een martelaar, verknocht aan godsdienst en plicht, aan koning en vaderland! Het grieft mij, dat wij op dezen oogenblik zulke droevige gebeurtenissen en sombere tijden herinneren; nu het ijs gebroken is, zal ik u de redenen blootleggen; gij hebt er dikwijls op aangedrongen waarom ik mijn leven te pande stel aan al de oorlogsgevaren; waarom ik de vrijheidspartij ben toegedaan; waarom ik den Spanjaard altoos vijandig tegenoverstond.
- Gij wilt van staatkunde spreken, naar ik gisse, mijn lieve broeder, ga voort, ik zal geheel ooren zijn, en wil liever een uurken langer te Scherpenheuvel bidden, ten einde het verwaarloosde zooveel mooglijk in te halen. Gij wilt mij de redenen van uw gedrag blootleggen; ik luister.
- Dat wil ik, zuster lief, onderbrak Filip met zichtbare aandoening: den eenen dag of den anderen kan wel een kogel of een zwaardslag mij naar de eeuwigheid zenden en dan zult gij mijn gedrag naar waarde schatten, als gij het zelve in zijn geheel kent.
- Zwijg, broeder, ik durf aan moeders lot niet denken, indien zulke slag haar nog kwam treffen; spaar haar toch die grievende mooglijkheid. Maar ga voort, ik luister, zeg ik!
Nu begon Filip de gebeurtenissen der veertien laatste jaren
| |
| |
met groote trekken af te schetsen; hij plaatste aan de eene zijde van het tafereel de vrede en vrijheidminnende Nederlanders, van uit de grijze oudheid heen, geregeerd door eene reeks vorsten, op vaderlandschen bodem geboren en opgekweekt, 's lands taal sprekende, bekend met de zeden, gebruiken en noodwendigheden des volks; omringd door trouwe onderdanen, en tusschen beiden een machtige adel, die niet uitsluitlijk een steunstaf van den vorst tegen het volk was, maar veeleer een overgangsbrug van den vorst tot het volk. Hij toonde der zuster, hoe volk en adel steeds bereid stonden om, op des vorsten stem, goed en bloed ten beste te geven, zoohaast de vreemdeling den bodem of de eer van Nederland poogde te schenden. Aan de overzijde en als afstekend tegenhangsel, stelde hij keizer Karels zoon, den duisteren Filip II, Spanjaard door geboorte, taal, opvoeding zeden, denkwijze en woon; miskenner en verdrukker van die neêrlandsche gematigde vrijheid, welke voor oorsprong had wederzijds aangegane verbintenissen tusschen geestelijkheid, adel volk op den eenen kant, en den vorst aan den anderen; voor steun, een eeuwendurend bestaan; voor wettiging, eene ongestoorde orde; voor gevolg eenen ongehoorden stoflijken voorspoed, eenen onoverwinlijken afkeer van alle vreemd juk, en eene onwrikbare verkleefdheid aan vorst en vaderland. Hij nam Filips vrijheidsdoodende maatregelen in oogenschouw en het daaruit gesproten Verbond der Edelen, waarbij anders niets beoogd werd dan, met den katholijken godsdienst, 's lands rechten, privilegien en vrijheden te bewaren. Wanneer hij eindelijk aan Alba 's zending hier te lande kwam, bedekte hij zijn aangezicht met beide handen en zegde tot Maria: - Ik had mij verbeeld genoegzamen moed te bezitten om u de bloedige bladzijde van vaders marteldood open te leggen... Mijne tong vind geene woorden, om die moordtooneelen te brandmerken! Gij, Maria, waart nog een kind, onbekwaam om uw ongeluk en het onze, in zijne
geheele uitgestrektheid, te beseffen: u wil ik, u mag ik den onoverwinlijken afkeer niet in den boezem jagen, waarmede ik bezield ben! Gij gaat ter bedevaart; geen haat mag u bezielen; morgen zullen wij die stof hernemen.
Terwijl Maria eventwel besloten had, het uiterste te poogen, om dien ingewortelden haat uit haars broeders gemoed te rukken, plaatste zij de samenspraak op den waren grond en zegde: - maar, broeder, indien gij dezen blinden haat niet aflegt, zoo zal deze bedevaart mijne laatste niet zijn; immers zal ik ieder jaar naar Scherpenheuvel
| |
| |
gaan en aan de genadige Moeder vragen dat zij, door hare voorspraak bij den godlijken zoon, u tot vreedzamere gedachten stemme; dat zij te wege brenge, wat noch moeder, noch zusters, noch broeders op u vermochten!
- Besteed uwe gebeden beter, lieve zuster, en vraagt geene wonderwerken van Gods moeder!
- Maar laten wij eens met kalmte den staat van zaken in oogenschouw nemen, mijn goede broeder; wat wilt gij nog bewerken! Gij staat bijna alleen tegen den gelukkigen, om niet te zeggen onoverwinlijken hertog van Parma. Hij onderwerpt de hardnekkigsten door zijn wapengeluk; de waggelenden wint hij door zijne wijze onderhandelingen; de voorzichtigen snellen van zelfs onder zijn gezag: ongetwijfeld moet hij een groot man zijn, om in zoo korten tijd het aanschijn van zaken geheel en al te doen veranderen. Mijns dunkens zou het voor u, voor ons allen hoog tijd zijn, dat gij u aan dien grooten man onderwierpt, terwijl gij nog kunt onderhandelen; immers tast hij eens de Vlaanderen aan, wie waarborgt u, dat zij niet vijandig zullen behandeld worden?
De daadzaken spraken te overluid, dan dat Filip veel wist in te brengen, diensvolgens hield hij het gesprek op den hertog en zegde: ik weigere geenszins, aan Farnees groot krijgsgeluk toe te kennen, zelfs groote hoedanigheden, welke eventwel met gebreken ondermengd zijn; zoo bezit hij geheel de fierheid des Kastiljaans, de rekkende staatsuitzichten zijns geboortelands Italië, de bevalzucht des hovelings, en eene blinde onderwerping aan zijnen koninklijken oom....
- En indien ik alles (behalve het laatste gezegde, dat ik betwist) toegave, sluiten deze hoedanigheden, waarmede gij hem zoo mildelijk bedeelt, dan diegenen uit van wijs, dapper, grootmoedig en getrouw aan zijne verspreken? Ik denk van neen: 's mans werken bewijzen het. Maar welke gevolgen wildet gij uit uwe gezegden trekken, ter wettiging uwer gedragswijze?
- Welke gevolgen, Maria, luister welke gevolgen ik daaruit trek - hernam Filip met bitterheid, terwijl zijn bloed naar het hoofd steeg - ik betrouw noch Spanjaard noch Italjaan, zoodra zij aan de bevelen van den duisteren Filip gehoorzamen; in dezes handen zijn zij slechts blinde werktuigen! Waar het hoofd niet deugt, daar is het met de ondergeschikten kwalijk gesteld! Margreet en Farnees, haar zoon, zijn enkelijk voortzetters van Alba, Granvelle en Vargas; allen spelen de rol, die hun door Filip en zijnen spaanschen raad wordt opgelegd. Zouden de beide eersten al betere persoonlijke uitzichten hebben dan de laatsten, ik houde mij vastlijk overtuigd, dat zij elk eenen be- | |
| |
spieder op de hielen hebben, welke hen volgen, als de schaduwe het lichaam. Derhalve zijn zij gedurig genoodzaakt, Filips bevelen blindelings uit te voeren, of het oppergezag aan andere handen over te leveren. Weet gij waarop de zaak zou uitloopen, indien Filip het land nog herwonne? (hetgeen God behoede!) Op het rooven der vrijheden, het afschaffen onzer rechten en privilegiën, op de onderjukking van 't land en het afpersen van den laatsten penning, ter betaling der krijgskosten! Filip II en zijn lieveling Alba wisten zeer wel, dat zij hun doel niet zouden bereiken, zoolang er mannen als Oranje, Egmont, Hoorn, Brederode en meer anderen van dien stempel bestonden; daarom deden zij de hoofden der eenen vallen; bedreigden die der anderen, om ze tot vluchten te dwingen! In hunne helsche plannen, hadden zij zeer juist berekend, dat een volk zonder vereenigingspunt, zonder befaamd opperhoofd, lichtlijk onderjukt wordt; Gods oog waakte eventwel over de Nederlanden; uit de overmaat van rampen zal 't geluk des lands vloeien; geheel de spaansche macht en hoogmoed hebben voor het algemeene vrijheidsgevoel moeten bukken! Geweld dient nog enkelijk om 's lands ontslaving te bespoedigen: dit ziet Filip, en daarom verandert hij van stelsel. In plaats van beulen, zendt hij nu persoonen, die
den Nederlanders altoos dierbaar waren; hij rekent op Margreete's sluwheid en inboorlingschap, op Farnesen's krijgskunde en geslepenheid. Men is eventwel op zijne hoede en de tijd is voorbij, dat men zich met zoete woorden liet in slaap wiegen; de ondervinding heeft geleerd, dat Filip zeem in den mond en gal in het hart heeft; dat hij afwisselend geweld, list en bedrog bezigt, om 't even, indien hij maar ziet tot zijn doel te geraken! Zoo geeft hij in 't openbaar bevelen tot het aanknoopen van onderhandelingen; in het geheim doet hij dezelve afbreken, of zoo draaien, dat ze op niets uitloopen!
- Broeder, broeder - zoo viel Maria in, zoodra Filip eenen oogenblik deze reeks van beschuldigingen staakte - gij behandelt de Spanjaarden en hunnen koning al te hard, en uwe verwijtingen zijn van onrechtvaardigheid niet vrij te pleiten, wijl zij te algemeen zijn. Nooit zal ik gelooven, dat eenig volk des aardbodems zoodanig doorkankerd zij, dat het niet eenige goede hoedanigheden hebbe; over de spaansche natie behoef ik niet uit te weiden, zij is buiten het spel; was iemand misdadig, zoo is het Spanje's koning: van dezen alleen wil ik u spreken....
- Dan zult gij het goede al rap opgesomd hebben, onderbrak Egmonts zoon!
| |
| |
- Hoor broeder, het hemelschreeuwend ongelijk tegen onzen dierbaren vader zaliger, tegen ons zelven gepleegd, heeft uw anderzins gevoelig en minnend hart zoodanig getroffen, dat het u tot eenen overdreven en blinden haat voortsleept! Mijns dunkens waren 't noch wraaklust, noch bloeddorst, die den koning tot bloedvergieten aanspoorden; maar hij is misleid geworden; Alba en Vargas hebben zijn godsdienstig gevoel weten te prikkelen. Wat had Filip te wreken op den overwinnaar van Sint-Quentijn? O, niets, dat zult gij toch bekennen! Bloeddorst? Deze strijdt tegen Filips geaartheid en godsdienstig gevoel. Alba deed den koning in iederen Nederlander eenen ketter zien, en in elken ketter eenen gezworen vijand, die niet anders dan door geweld kon ingetoomd worden! Geloot mij, lieve broeder, de koning heeft zijne misslagen hard geboet: loodzwaar weegt het onschuldig vergoten bloed op zijn geweten, en Gods rechtvaardige, maar wrekende hand heeft zich over de nakomelingen van Karel-den-Grooten uitgestrekt! Filips lot is eerder beklagensdan benijdenswaardig: hij ziet de schoonste erfenis zijns vaders verscheurd, zijne landen verloren gaan, of zich ontvolken door aanhoudende oorlogen, zijne schatkist uitgeput, zijne familie verdeeld, ontaard en afgunstig; zijnen eigen zoon tegen hem opstaande.... Don Carlos, die scepter, kroon en landen geroepen was te erven, doet hij in een gevang opsluiten! Huislijke oneenigheden verpesten zijn leven; lichaamssmerten pijnigen zijn lichaam bij dage, en de gepleegde moorderijen, welke hij niet belet heeft, stellen hem bij nachte schrikbeelden voor den geest, die hem hinderen, rust te vinden op de koninklijke legerstede! Wanneer de rechtvaardige hand Gods zoo zwaar op den zondaar weegt, dan is het overbodig, (om niets erger te zeggen) dat zich nog een tweede wreker opdoe! Laat Filip aan zijn rampzalig lot over, hij is in Gods handen!
- Gij wilt dus, indien ik u wel versta, dat wij de arms op de borst over elkander kruisen en dat wij Filip zoo maar ongestoord laten het land onderjukken, de vrijheid in boeien klinken! Gij wilt, dat wij het hoofd buigen onder de slagen, die hetzelve bedreigen, gelijk vuige slaven doen, welke hunne weerdigheid als menschen noch beseffen, noch op prijs stellen! Durft gij zulk gedrag, zulk eene denkwijze opdringen aan den zoon van den grooten Lamoraal, zeg schoone pleitster? vraagde Filip met bitterheid.
- Het past mij niet, antwoordde Maria, u gedragsregelen voor te schrijven; hetzij mij nochtans geoorloofd te gelooven, dat het den koning ernstig om vrede te doen is: Margreet en haar zoon Alexander zijn de beste waarborgen van die vreed- | |
| |
zame gezindheden; beide zijn tot minzame schikkingen en geenszins tot bloedvergieten geneigd. Is er wel iemand, die ooit aan moeder of zoon valschheid of wreedaardigheid ten laste legde? Is Margreet niet een Vlaminge? En Alexander, is die niet de zoon eerder van Margreet dan van Octavius Farnees? Zoudt gij de oude leus: Vlaming en valsch is strijdig, leugenstraffen? O, mijn lieve broeder - voegde zij met aandoening bij, terwijl zij Filips handen in de hare vatte, op hem eenen hemelschen blik vestigde en dat tranen langs hare wangen liepen - staak toch, om moeders- om zusters- om broeders- om Godswil den haat, dien gij in het hart draagt! Vergeef aan den koning het niet verhinderde ongelijk: gij zijt hem dit ten minste verplicht, dat hij uwe boeien slaakte, in plaats van u te doen om hals brengen, waartoe hij het recht had! Indien gij wist wat tranen onze moeder alsdan gestort heeft over uw lot; wat zorgen, wat kommer, wat slaaplooze nachten gij haar hebt gekost; indien gij weet met welk uitzinnig geluk zij uwe verlossing vernam; indien gij eens wildet overwegen, hoe veel moed er gevergd wordt om te vergeven; maar ook wat grootsche deugd de vergeving is; o, broeder, gij zoudt niet aarzelen, mijne bede (die ook de bede is van allen, welke u dierbaar zijn) toe te staan! Trek u terug van het tooneel; of liever, houd er u van af, terwijl het nog tijd is; wijden wij al onze zorgen toe aan moeders vertroosting! Er is bloed genoeg vergoten, en Egmont 's stam heeft op het outer des vaderlands voldoende offers gebracht! Spaar den geslagenen stam van nieuwe rampen!! ik bid er u om op de knieën. Bij deze woorden, was zij voor den broeder in het stof gezegen, doch Filip had haar aanstonds opgebeurd; deze
was in de hevigste gemoedspanning. Reeds half ontwapend, deed hij zich geweld aan, om niet geheel en al toe te geven. Met eene onstuimigheid, die zijne gemoed spanning niet geheel en al kon verbergen, riep hij uit:
- Zwijg, Maria, en bekoor mij niet verder; gij vrouwen zijt veel te genegen om te vergeven en vergeten. Deze kunnen voor u kristlijke deugden zijn, voor mij zou ze de geschiedenis als eene onteerende lafheid boeken, en God bevrijde Lamoraal's afstammelingen voor zulken hoon! Wat geven ons, wat geven mij 's konings rechten en gunsten? Ik loochen de eersten en veracht de laatsten! Hebben zich Filip, Alba en hun voorbeeldelooze Bloedraad wel gevraagd, wat van onze moeder, wat van hare elf kinders zou worden, toen zij dezelve tot troost- en hulplooze weduwe en weezen maakten; toen zij ons allen in rouw en in armoede dompelden, zoodanig zelfs dat Egmonts weduwe en kinders genoodzaakt waren, van weldaden, van edelmoedige
| |
| |
weldaden te leven? Wilt gij, dat ik geheel den sluier verscheure van het droevig bedrijf? Dan luister, Maria: vaders doodsvonnis was uitgesproken; edelmoedige vrienden rieden moeder, dat zij zelve eenen stap zou doen en genade vragen voor den onschuldig veroordeelde! Zoo groot was moeders liefde tot haren echtgenoot, dat zij niet aarzelde: zij nam mij en onze zuster Francisca bij de hand, en ging tot den bloeddorstigen dwingeland Alba, eenen knieval doen ter redding van haren echtgenoot! Geene genade, zelfs geen uitstel kon zij van den bloedhond bekomen! O, Maria, nog staan mij des wreedaards gelaat en moeders mismoed voor den geest, alsof het gisteren eerst gebeurd ware! De snoodaard kon, onder eene geveinsde, huichelachtige mededoogendheid, maar slecht de inwendige voldoening verbergen, welke hij smaakte, wanneer hij het lot des overwinnaars van Sint-Quentijn in zijne handen, en dezes echtgenote (eene Paltsgravin, de dochter van Beierens vorst) met hare twee telgen smeekende voor zijne voeten zag geknield! Schandelijk, schandelijk is het, dat de menschlijke samenleving zulke monsters in haar midden telt en duldt!!! Iederen keer dat mij Alba's berekend, gedwongen, onnatuurlijk, stuursch gelaat en moeders mismoed voor den geest komen, kan ik mij niet onthouden, den dwingeland Filip achter den helschen landvoogd te zien; dan dunkt mij, dat de eerste het hoofd, de tweede slechts de arm is! En wat heeft een land te verwachten van eenen vorst, die zijne onderdanen noch kent, noch ziet; die hen zoo weinig bemint, dat hij de besten onder dezelve aan beulshanden overlevert?
- Ik verschoon 's konings handelwijze niet, onderbrak Maria, ik spreek u van vergeving, van moeders rust en vertroosting, van onzer aller wensch....
- Vergeving, rust, vertroosting, wensch.... komt dit alles van pas, (riep Filip verbitterd uit) wanneer het vergoten bloed om wraak roept? Wanneer 's lands rechten, vrijheden, onafhanklijkheid en het vaderland zelf in gevaar zijn? O, het vaderland is mij honderdmaal dierbaarder dan goed en bloed, dan vrienden en magen! Duizendmaal heiliger dan Filips met bloed bezoedelde scepter! Wanneer een vorst trouw, eed en der onderdanen rechten schendt, dan wordt het een heilige plicht, zijne macht te knakken, zijnen scepter te verbrijzelen! Filip bevindt zich in dit geval: de Nederlanden moeten uit zijne klauwen gerukt worden; het vaderland moet ontslaafd zijn! Mijn dierbaar vaderland rekent op mijnen arm; aan hetzelve staat hij ten dienste! Aan u stille onderwerping; aan mij de oorlogsgevaren en de voldoening van mij te wreken over den
| |
| |
smaad, die aan ons huis en aan de Nederlanden is toegebracht! Hoor, Maria, wanneer de onverbidlijke geschiedrollen eens in bloedletteren het moorden van zoovele edele hoofden zullen melden; wanneer vooral in de weegschaal der gerechtigheid zullen gelegd worden, aan den eenen kant vaders krijgsroem, verdiensten, trouw en vaderlandsliefde, aan den anderen kant het onschuldig door beulshanden vergoten bloed, dan zal de onpartijdige en verontwaardigde nakomelingschap met nieuwsgierigheid vragen, of er onder de elf kinders van Egmont wel èén gevonden zij, die gepoogd hebbe, den dood zijns vaders te wreken!!
Filip scheen uitgeput, niet zoo zeer door het uitspreken dier ernstige woorden, als wel door de vlijmende herinneringen, die deze stof op het ijzeren gemoed altoos te weeg brachten! Moedeloos zonk zijn hoofd op de borst. Maria zag en begreep zeer wel, dat haar broeder in eene gemoedsspanning was, die weinig of niet bewogen wordt door de koele rede; was eventwel de vlaag over - zoo dacht zij - dan moest natuurlijkerwijze kalmte op den storm volgen. Zij wist daarenboven, dat zij hem alles mocht zeggen; wijl zij zijne lievelinge was. Na eene poos zwijgens had zij, zoowel als de broeder, de vorige rust weder gekregen: zij wilde het laatste middel inspannen.
- Mijn lieve Filip - hernam zij eindelijk, op eenen streelenden en tevens weemoedigen toon - wil u toch bedaren en de kans eens koeldloedig berekenen: gij speelt een grof spel: 's lands zijn of niet zijn, is de inleg! Zien wij eens na wat er te winnen of te verliezen is. Indien de nationale, de vrijheidminnende partij (waaraan gij verkleefd zijt) zegepraalt, zal het land aan Spanje 's gezag ontsnappen, ik beken het; maar wie anders dan Oranje zal er de vruchten van plukken? Hij zal te Brussel troonen, in de plaats der landvoogdesse; de hervorming, bijna algemeen in de noorderprovincien, zal den katholieken godsdienst, den godsdienst onzer vaderen verdringen, met de onwederstaanbare macht van t voorbeeld, 't geweld en de nieuwigheid! Gaat daarentegen Parma voort met zegevieren, zoo trekken zich onze noordsche broeders achter hunne wateren terug, waar zij ongenaakbaar zijn, of vertrouwen op hunne schepen en zoeken elders eenen schuilhoek, waar zij de vaderlandsche vlag planten; waar zij hunnen handels- en nijverheidsgeest ontwikkelen; waar zij gewetensvrijheid genieten, en dit laatste is hun hoofddoel! Het staat te voorzien dat zij, in zulk een uiterste, hunne aan de zee ontwoekerde landen aan de zee zullen wedergeven; aan de Spanjaards niets achterlatende, dan eenen waterplas boven de
| |
| |
plek gronds, waarop eens het naarstigste volk des aardbodems woonde! De eenparige vloek en het lot van ditzelfde volk zouden aan de wereld de maat leveren van datgene, wat Spanje voor zijne onderdanen bestemt! In dusdanig geval zouden onze gewesten blootgesteld blijven aan den willekeur des overwinnaars, die zich des te meer verbitterd zou toonen, naarmate hij meer inwendigen tegenstand ontmoette; niets zal hij eerbiedigen, dan het recht van den sterkste!
Met kalmte antwoordde Filip: - Stel uwen heiligen iever gerust: onze katholieke godsdienst loopt geen gevaar; de Vlamingen, zoowel als de Walen, zullen altoos aan het geloof hunner vaderen verknocht blijven. Vrijheid en godsdienst zullen steeds hand in hand gaan en op elkander steunen; dit weet Oranje zoowel als ik; hij zal zich wel wachten van ooit eene heiligschendende hand op eene van beide te leggen! Vrij kan Neerland zijn, zonder dat Oranje Karels stam verdringe. Voor de zegepraal der Spanjaarden staat niets te vreezen! Farnees komt eenen oogenblik schitteren, even als sommige hemellichten: ze verdwijnen te rapper, naar mate zij meer glans verspreiden; nog een weinig meer geluk, dan wordt Filip jaloersch en achterdochtig op hem; slechts een rampspoed, en hij wordt teruggeworpen tot het punt, waar hij begon! Wat wil hij uitvoeren op den duur met een leger, dat voor geld, voor niets dan geld vecht? dat slecht betaald wordende, geene gelegenheid laat voorbijgaan, zonder tot muiten of plunderen over te slaan? Hij spartelt zich dood, te midden van een land, dat hem vijandig is; wij integendeel ontvangen geld en onderstand uit Engeland, hulptroepen en mondbehoeften uit Duitschland; Frankrijk staat op het punt. een geducht leger herwaarts te zenden: wat vermag Filip tegen al deze samenspannende machten?
- Broeder lief, gave God dat de zaken zoo stonden, gelijk gij ze afschildert! Eilaas! gij ziet alles op zijn schoonste. Ik wil niet eens gewagen van de wending der zaken, sedert eenigen tijd, voornaamlijk sedert den afval der Walen; spreken wij slechts van de drie mogendheden, op wie gij steunt en hoopt. Engeland stookt met zijn geld overal oproer aan; het heeft voorop reeds berekend, wat woeker hetzelve met de som zal terugnemen: het laat u in rust, zoolang gij betalen kunt, en valt u op 't lijf, als de beurs ledig is; men zegt dat de woekerende kinders van Esaü ook zoo handelen, ten einde des te zwaardere voorwaarden te kunnen opdringen: ik vrees Engeland het meest, als het de beurs openzet, opdat wij er in zouden grijpen met volle handen! Duitschland laat zijne benden stroopers en gelukzoekers naar de Nederlanden trekken om er te vrijbuiten en te plunderen: zij gelijken op de raven,
| |
| |
die zich altoos in hoopen bevinden omtrent de slagvelden! Frankrijk loert sedert eeuwen op ons land: nu eens gebruikt het list, geweld en trouwloosheid; dan biedt het ons eene helpende hand aan; maar pas op, dat de Franschman geenen vasten voet op onzen bodem zette: is hij er eenmaal, hij zal zich de Nederlanden aanmatigen, al ware 't onder voorwendsel, dat ze slechts een van Frankrijk weggespoelde brok gronds uitmaken! Gij kent de leuze der Vlamingen op het slagveld van Kortrijk? Wat Fransch is, valsch is, slaat ze allen dood! Onze voorvaders hadden gelijk: van de Franschen hebben wij niets goeds te verwachten; zij zijn zoodanig voor henzelven ingenomen, dat zij geen ander volk der wereld achten! Red, broeder, o red het vlaamsche vaderland, de vlaamsche onafhanklijkheid, zonder den vreemdeling in het spel te roepen: zij mochten soms ten onzen koste vrede maken!
Deze woorden geuit hebbende, voegde Maria onmiddelijk bij, om een einde te stellen aan 't gesprek: - Kom, Filip, voor alsnu geen woord meer! raadpleeg rijplijk uwe belangen, die uwer naastbestaanden en die des lands! Wij naderen Scherpenheuvel, de geheiligde plaats; alle verstrooidheid willen wij aan den voet des bergs laten; ik heb kalmte noodig, zoowel als gij! Mocht u Gods Moeder vreedzamere gedachten inboezemen! Dit zeggende, legde zij de fijnste hand, die ooit de Schepper op 't einde eens marmeren arms plaatste, zoo plat op des broeders mond; dat hij zich in de onmooglijkheid vond, nog een enkel woordje te lossen.
|
|