Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint
(1911)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekendLevens- en karakterschets
[pagina 253]
| |
[pagina 255]
| |
Hoofdstuk VII.Vijfendertigjarig huwelijk, 3 April 1886. - Laatste huiselijk samenzijn, Zondagavond 11 April. - Bosboom en zijne vrouw als echtgenooten. - Haar karakter. - Herinneringen uit de dagen harer jeugd voor ‘De Gids’. - Haar portret door A.J. Ehnle. - Haar overlijden, 13 April '86. - Begrafenis. - Hulde van Mr. J.N. van Hall. - De ‘Katholieke Illustratie’. - Gedenksteen in den gevel der woning op de Toussaintkade en in Geertruida's geboortehuis te Alkmaar. - Haar nagelaten bijdrage voor ‘De Gids’ 1837-1886. - Monument op de Algemeene begraafplaats van 's-Gravenhage. - Mr. H.P.G. Quacks hulde. - Aanteekeningen. Den derden April '86 vierden Bosboom en zijne vrouw hun 35jarige echtvereeniging. Hoe gelukkig eerstgenoemde in 't bijzonder, na de tijdelijke melancholie, zich gevoelde, blijke uit de weinige woorden, ontleend aan zijn brief aan C.R. Bakhuizen van den Brink: ‘Voor haar die altijd rekende met de onzekerheid van het leven, had elke vervulling van wenschen dubbele waarde. Gij kunt dus denken hoe groot hare blijdschap en hare dankbaarheid was nu wij den derden van bloeimaand j.l. mochten vieren en daarbij ons | |
[pagina 256]
| |
verheugen in den meest gewenschten welstand!’ Kinderloos moge hun huwelijk gebleven zijn, toch mag de vader- en moederzorg, welke zij aan het gezin van Bosbooms vroeg gestorven tweelingbroeder Nicolaas (1862) bewezen, voorbeeldig worden genoemd. De woning van oom en tante werd voor de kinderen een tweede tehuis. Allen vonden later met eere hun weg in de maatschappij. Dit was de kroon op het hoofd van Bosboom en zijne vrouw. De weduwe overleed in September 1888. Ter eenvoudige en dankbare herinnering aan den gevierden feestdag teekende Bosboom zelf later aan: ‘Hoe gelukkig voelden wij ons en als verjeugdigd! De daaraan voorafgegane en de twee daarop volgende dagen was mijne vrouw opgewekt en moedig als ooit te voren’. Zondag den elfden April bezochten beiden de bloemententoonstelling en brachten zonder iemand den avond rustig in hunne woning door. Maar wie kon vermoeden dat het hun laatste gezellig samenzijn zou wezen! Deze zoo weemoedige gedachte noopt mij van zelf om een terugblik te slaan zoowel op het welhaast afgesloten tijdperk van beider echtelijk leven, als ook op het persoonlijk karakter van haar, wier leven en werken ik in de voorafgaande hoofdstukken mocht schetsen. | |
[pagina 257]
| |
Nog eens herinner ik het slotwoord der trouwplechtigheid door den bevrienden leeraar Dr. van Oosterzee gesproken: ‘Door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zelven’. Hoe was het door hen ter harte genomen! Of is Bosboom niet de man geweest, die met de toewijding van zijn - ik zou bijna zeggen - vrouwelijk gemoed, een en al teederheid, voor zijne Truida heeft gezorgd; met zijn meegaand en hulpvaardig karakter door duizend kleine attenties haar leven veraangenaamd, het telkens weerkeerend lijden harer zwakke gezondheid verzacht? En is zij het niet geweest, die met haar veerkrachtigen, mannelijken geest in de dagen van Bosbooms diepe melancholie, welke alle lust tot werken doofde, met verdubbelde inspanning arbeidde om de drukkende zorgen te verlichten en te voorzien in hetgeen de dagelijksche behoeften eischten; die naar weldadige afleiding uitzag en door het voorbeeld van eigen berusting den zielskranke tot nieuwen moed prikkelde? En bezat zij niet de innerlijke kracht om zich over verdriet, teleurstelling en moeielijkheden heen te zetten, door steeds haar taak, haren arbeid, hare roeping voor oogen te houden - terwijl zij in stilte bad? Men vergete niet, dat zij bij haar huwelijk de | |
[pagina 258]
| |
veertig op enkele maanden na had bereikt. Doch haar ‘goede, goede Bosboom’, zooals zij hem, na betrekkelijk korte dagen van kennismaking, zoo gaarne noemde, zou blijken met de daad te zijn een goed man als echtgenoot. Hij kon niet anders dan alles plooien naar haren wensch en wil, opdat zij buiten de uren van gezellig samenzijn, ongestoord aan haren geestesarbeid zich zou kunnen wijden, een arbeid waarvoor hij zulk een diepe vereering koesterde. Zelfs hij zou niet wagen op ongelegen oogenblikken in haar heiligdom binnen te komen. Haar te bewonderen in hetgeen zij uitnemends voortbracht was hem zielsbehoefte. Hij duldde dan ook geen kritiek van hare werken. En was zij in het gewone leven aan het woord, dan kende hij slechts één plicht, den plicht van te luisteren. Toen zij samen eens een bezoek brachten bij een hunner goede vrienden, en Truida te midden van hare vertelling door een der aanwezigen in de rede werd gevallen, viel Bosboom in: ‘Stil, zij spreekt!’ Zij harerzijds gevoelde zich met al wat in haar was aan Bosboom verbonden om zijn goed hart, zijne zelfverloochenende liefde, zijne toewijding. Met haar kleine, zachte en toch zoo vaste hand wist zij hem te leiden, waarheen zij dat liefst wenschte. Dweepte Bosboom met de geschriften zijner vrouw, weerkeerig noemde zij hem zoo gaarne | |
[pagina 259]
| |
haar negentiende-eeuwschen Rembrandt. Gold haar streven niet hetzelfde als het zijne: de verwezenlijking van het ideale op het gebied van het schoone? Vonden zij daarin niet altijd weer elkander terug, trots strijd en worsteling, teleurstelling en verdriet, al volgde ook ieder als zelfstandig karakter zijn eigen weg? Zij in haar studeercel met de pen, hij in zijn atelier met penseel en teekenstift. Slechts enkele malen in al de jaren van hun huwelijk heeft Bosboom bij hare werken een schets ontworpen; bij haar ‘Gideon Florensz.’, de drie novellen ‘de van Beverens’, ‘van Cuyck’ en ‘Eens Konings vriend’, bij de ‘Brugsche vertelling’ en ‘Jan Pieterszoon Koen’. Maar hierbij is het ook gebleven. Toch kon zij naar waarheid aan da Costa schrijven: ‘wij hebben dit groote voorrecht, samen te mogen genieten en samenstemmend te mogen voelen al het groote en liefelijke, dat de kunst ons aanvoert - de muziek uitgesloten, die ik niet kan verdragen’. Zoo zijn beiden elkander tot zegen geweest. Hij had in haar, zijne teergeliefde aangebedene vrouw, zijn roem en zijn trots gevonden; zij schreef openlijk in de opdracht van haar ‘Alkmaarsche wees’ aan hem. ‘de Heer voerde U tot mij om mijn leven met licht en helderheid te verheerlijken’. Men moge niet als met een | |
[pagina 260]
| |
goudschaal kunnen bepalen aan welke zijde het offer van dank aan Hooger hand het zwaarste woog, toch wensch ik voor mij de overtuiging uit te spreken, dat onze Alkmaarsche burgeres eerst door haar huwelijk met den Haagschen kunstenaar niet alleen haren blik op de menschen en de maatschappij heeft verruimd, maar ook de ontwikkeling van haar talent als Schrijfster tot volle middaghoogte gebracht. Er schuilde waarheid in het geestig woord van haar vriend, Mr. G. van Tienhoven, dat ‘zij voor Bosboom een kerk was’ - toch heeft zij méér ontvangen dan gegeven. Door haar eenzelvig, afgezonderd leven aan Alkmaars Bierkade, hoe ook door studie en noesten arbeid gewijd, en door haren niet noemenswaarden omgang met de buitenwereld moest haar zenuwachtige persoon van zelf prikkelbaarder worden in het later verkeer met anderen, die juist niet zóó dachten en wenschten en wilden als zij; en waar zij er aan gewend of juister verwend was dat in haar kleine wereld alles zich naar haar schikte, moest het haar, in ruimer kring overgeplaatst, moeilijk vallen zich te schikken in allerlei omstandigheden, die haar ongeriefelijk waren of lastig vielen. De vrees bekruipt mij dan ook, dat zij mij in den geest met een ongeloovig oog zou aanzien, indien ik beweerde dat zij ‘een gemakkelijk mensch’ is geweest. | |
[pagina 261]
| |
Tegenover veel voorspoed en zegen hebben Bosboom en zijne vrouw ook moeilijke tijden doorleefd, als zij door geldelijke zorgen werden gekweld. Nu was Bosboom dan ook niet in de wieg gelegd voor minister van financiën. ‘En dan waren er nog - schreef zijne vrouw - die meenden dat wij ons rijk gewerkt hebben en die liefst hulp kwamen vragen! Als zij eens wisten hoe weinig het er op lijkt! De wereld ziet ons voor meer aan dan wij zijn op het punt van fortuin en dat is altijd lastig’. Gelukkig zijn er trouwe vrienden geweest, die in het verborgene hunne tijdelijke zorgen hebben verlicht. Aan menschen zien deden zij niet veel. Ongaarne werd mevrouw Bosboom midden in hare werkzaamheid door bezoeken gestoord, al ware het van verwanten of vrienden. De Zondagavond was de laatste jaren voor de ontvangst van gasten bestemd. Aardig is de herinnering aan zulk een avond door hare Alkmaarsche vriendin, mejuffrouw M.W. Maclaine Pont, beschreven. ‘Mevrouw Bosboom nam de honneurs waar en schonk thee, klein en levendig als zij was, staande voor haar blad. Het ging goed tot zij iets hoorde dat haar belang inboezemde. Dan flikkerde er iets in haar lichtblauw oog en de trekpot was vergeten. Daar ging de steeds doorloopende straal, in de kopjes, in de melkkan, in de suikerpot, op | |
[pagina 262]
| |
het blad, waar hij viel. Ten slotte als zij de ramp bemerkte, in haar verwarring, tot in haar mouw. Dit was het oogenblik waarop Bosbooms zuster, tante Bet, ingreep. ‘Och - zei Bosboom - wat heb je ook altijd die ellendige thee te schenken! De menschen lusten ze toch niet. Hier heb ik wat anders. Wie komt er bij mij een glas wijn drinken?’ ‘“Bosboom, Bosboom! - riep zij dan - het is immers nog geen tijd voor wijn?”’ ‘Wat een gekheid! Voor wijn is het altoos tijd. Als ik haar maar eerst van de thee vandaan heb, weet je!’ Nu, zij kwam spoedig genoeg, sloeg een laatsten ongelukkigen blik op het blad en liet het dan aan hare schoonzuster over. ‘En nu heb ik nog een verrassing voor je - zeide hij, gelukkig zijn doel bereikt te hebben. - ‘Ik heb wafels, en 't is niet eens kermis.’ ‘“Wafels? En waar heb je die van daan?”’ ‘Wel uit een schuit in 't Kanaal. Als jij langs het Kanaal loopt, kijk jij naar het Bosch, maar ik kijk naar het Kanaal of er ook wafelschuiten liggen’. Onafscheidelijk van den huize Bosboom waren in den loop der jaren de beide dienstmaagden Aal en hare opvolgster Heintje; eerstgenoemde ‘de goede Aal’ diende in hare jeugd bij juffrouw Petronella Moens, de trouwe ziel, de zuinigheid zelve, al liet ze bij wijlen het vleesch aanbranden; | |
[pagina 263]
| |
zij was het die waken mocht voor de rust van mevrouw Bosboom, als indringende bezoekers haar belaagden en die zich carrée in den weg der Koningin stelde - toen Hare Majesteit op den Zuid-Binnensingel een bezoek bracht - en zich over de vrijpostigheid verontschuldigde met een ‘ik had immers een schoone boezel aan!’ Laatstgenoemde, ‘de trouwe Heintje’, voor wie haar mevrouw haar ‘Alles’ was, maakte eens de leuke opmerking, toen zij tot tweemaal toe het aanzoek van een weduwnaar had afgeslagen: ‘Zoo lang ik het goed heb in mijn dienst, ga ik niet werken voor een man’. Een en al zorg en toewijding, toen Bosboom met een dikke wang te bed lag en gepapt moest worden, was Heintje in de weer om haren heer te helpen, ‘alsof ze van het Roode Kruis was’ schreef zijne vrouw, die met één enkele trek haar teekende: ‘Heintje heeft hart voor ons’ (4 Jan. '86). Aan de teekening van mevrouw Bosbooms karakter ga een vluchtige herinnering aan haar uiterlijk vooraf, zooals dat door Ampère in de ‘Revue des Deux Mondes’ werd gegeven, nadat hij haar te Alkmaar had bezocht (1850). ‘Zij is een buitengewoon klein en lief persoontje, haar gestalte fijn en teer, de levendigheid van hare bewegingen en van hare gelaatstrekken drukken haar hartstochtelijk karakter uit. In den vertrouwe- | |
[pagina 264]
| |
lijken vriendenkring ontsnapt haar de bijna kinderlijke naïeveteit, welke haar geest zoo gelukkig is geweest in al hare frischheid te bewaren, ondanks ernstige en onafgebroken studiën. Haar gelaat is niet schoon, maar fijn; in een levendig gesprek wordt het sprekend, vol leven en verkrijgt dan een bezielde schoonheid, van een geheel bijzonderen aard’. ‘Zoo is zij gebleven tot haren ouderdom’ - schreef mij een harer bloedverwanten. En zelve teekende zij in een harer brieven aan: ‘Met gratie oud te worden is ook een kunst, waarin ik mij moet oefenen’. Wat hare geestvermogens betreft, paarde deze geniale vrouw aan hare rijke fantasie en de buitengewone gave der intuïtie een werkkracht, als weinig menschen bezitten, in spijt van hare wankelende en krukkende gezondheid. Wie de vijf-en-twintig deelen harer geschriften met hun duizenden bladzijden druks overziet - waarlijk nog niet alles wat zij in het licht gaf - staat verbaasd, hoe zoo veel en velerlei kon worden gewrocht in één menschenleven, dat physiek een aaneenschakeling was van allerlei ongesteldheden, binnenkoortsen, hoofdpijn, lusteloosheid en apathie, sint-anthonievuur, rheumatische pijnen in de leden en de polsen, kinderziekte op ruim vijftigjarigen leeftijd, slapeloosheid enz. Daarbij kwam hoe zij | |
[pagina 265]
| |
zelve gevoelde dat hare zenuwzwakte, lastig en verhinderend om te werken, niet als ziekte kon gelden. ‘Bosboom had ook wel last van zijne zenuwen, maar die werkte en sjouwde maar voort tot hij niet meer kon’. Bovendien was nu en dan haar grootste innerlijke strijd, dat zij niet kon werken wat zij wilde. Wie het haar belette? ‘Geen menschen altoos, het waren - schreef zij - beletselen van buiten en van binnen, maar waar zij niets tegen vermocht’. Gelukkig hielpen haar onverdoofbare behoefte aan studie, haar doorzettende geest en haar stalen volharding er haar telkens weer op en deden haar den gebroken draad van den arbeid weder opvatten. En wijdde zij zich eenmaal aan een belangrijk historisch onderwerp, dat al hare inspanning eischte, dan kon zij ‘maanden lang - naar zij zelve verzekerde - als cellulair geconfineerd op hare studiekamer doorbrengen en was het een evenement als zij beneden of als zij eens de deur uitkwam’. Er bestond dan niets voor haar buiten de personen, wier leven en werken zij poogde te doorgronden. ‘Ik heb dezen winter - lees ik in een brief van 23 Maart '53 - geheel alleen gewerkt aan mijn “Leycester” (het laatste tijdperk van zijn verblijf in Nederland), dat meer en meer mijn Leycester wordt. Ik leef er nu maar mee als Ingres met zijne portretten. | |
[pagina 266]
| |
“Madame, je peins pour moi, et non pour vous”. Het publiek moet dan maar weten of het al dan niet er pleizier in heeft’. Van zelf had hare langdurige inspanning uitputting tengevolge. De eisch van ontspanning deed zich dan in dubbele mate gelden. Toen in '45 het eerste deel van haar ‘Leycester’ af was, schreef zij aan Beets: ‘Ik heb een groot gedeelte van den winter in Amsterdam gezworven; ik had behoefte aan afwisseling, aan vroolijkheid, aan geruisch.... Van uw tegenwoordig standpunt - liet zij ondeugend volgen - glimlacht gij wellicht over zulk een behoefte, maar toch; een dichter begrijpt alles, zelfs wat hij niet medevoelt. Nu ben ik weer gansch Leycester en gun mij rust noch uitspanning vóór dat ik mijn 30 vel heb afgeleverd. Ik schrik zelfs voor den omvang van een werk, dat ik toch niet opofferen wil aan de driftige eischen van een uitgever en van sommige lezers die haast hebben het einde te weten’ (Maart '45). Er waren er, die onze Nederlandsche romancière voor een geleerde hielden, maar zij had zelfkennis te over om die onderscheiding af te wijzen. ‘Ik ben toch eigenlijk niets dan femme d'esprit et d'imagination. Ik ben een wezen van fantasie, van denken ook wel, maar de studie is alleen mijn lust - uit plicht - als ik historie geven moet. 't Is niet mijn element. Fantasie is - | |
[pagina 267]
| |
denk ik - het grootste deel van mijn talent’. Voor zich zelve was zij zoo doordrongen van de kracht harer intuïtie, dat zij eens aan da Costa verklaarde als motto aan het hoofd van haren ‘Leycester’ dit ééne woord intuïtie te hebben willen plaatsen, ware het niet dat zij de beschuldiging vreesde ‘van maar op den tast te werken’, ‘en daartoe - schreef zij - maak ik toch waarlijk te veel studie van dien roman’. Wat hare fantasie betrof, deze speelde haar wel eens parten, in zoo ver de verbeelding er haar toe leidde menschen te idealiseeren, zoowel in hare historische romans als in hare uitbeelding van personen, die zij in eigen kring of daarbuiten ontmoette. In haar oordeelen ten gunste of ten ongunste over anderen was zij dikwijls afhankelijk van het wisselende in haar eigen stemming, die zij door haar overprikkeld zenuwgestel niet altijd meester was. Doch deze zwakheid daargelaten mag ik met den hoogleeraar Dr. van Oosterzee in zijne voorlezing over ‘de vrouw in de literatuur’, waar hij de rij der Schrijfsters besluit met mevrouw Bosboom-Toussaint, deze warme hulde herhalen: ‘Zegt mij wat gij het meest in haar waardeert de scientie of de conscientie, de gave der divinatie of die der intuïtie; de kloekheid van geest of de diepte van gemoed; de soliditeit van den | |
[pagina 268]
| |
inhoud of de plastiek van den vorm; de lenigheid van dat talent, in één woord, of de vastheid van dat geloof, bij zooveel zwakheid des lichaams betoond, ontwikkeld, gehandhaafd. De nakomelingschap zal allermeest een woord van eerbiedige bewondering over hebben voor het karakter en het hart eener Schrijfster, die zich geen oogenblik door de ongenade van den wisselenden tijdgeest verleiden liet om te breken met hare heiligste levensbeginselen, en met een oog op haar verleden zonder overdrijving de zinspreuk van haren van Cuyck de hare mocht noemen: “de conscientie is mij te machtig”’. Toch had zij dit gebrek van een harer deugden, dat haar diep geworteld gevoel van zelfstandigheid haar bijna onvatbaar maakte om onder den invloed der kritiek ‘zich te herzien’. Zij was nu eenmaal zich zelf en wilde zich zelf blijven. Afgescheiden van het rijke literaire leven, dat zij voor zich zelve op haar kamer kon leiden, mocht zij in de Hofstad veel meer dan te Alkmaar vinden wat tot afleiding en uitspanning dienstbaar was. Met dat al is zij toch nooit een echte burgeres van Zuidhollands hoofdstad geworden. ‘Hoe arm en koud is het hier in het rijke, vorstelijke 's Gravenhage aan alles waaraan mijn geest en gemoed behoefte heeft’ - luidde hare klacht. ‘Ik voel mij met Hofdijk een Kennemersche in 't hart.’ | |
[pagina 269]
| |
In de wereld, onder de menschen bij al de drukten der samenleving heeft zij zich nooit veel bewogen; dit was haar te vermoeiend. In stille, gezellige kringen verkeerde zij gaarne en om haar natuurlijken eenvoud werd zij in den omgang hoog gewaardeerd. Afleiding en uitspanning vond zij nu eens in den kring van Bosbooms intimi, dan weder in den Schouwburg, waar zij de Italiaansche tragédienne Adelaide Ristori of den Franschen tooneelspeler Coquelin hoorde - ‘al was het schandelijk duur, 6 gulden het parket! Er moest een spaarduitje voor springen’ - of de Zuidhollandsche tooneelisten in den Markies de la Seiglière; nu eens genoot zij op een feestavond der leden van Pulchri van de vis comica en de satire in woord en beeld - ‘lachen is gezond; ik sliep er best op’ - dan weder van het gezellig verkeer met Bosboom zelf, wiens gezonde humor, wiens fijne geest van opmerking over kunst en helder oordeel over menig letterkundig voortbrengsel haar altijd een welkome verkwikking waren na ernstige studie; maar afleiding en uitspanning boven al, wanneer beiden de welkome gasten waren der vrienden van Tienhoven op de villa Erica aan den ingang der verrukkelijke Scheveningsche boschjes, of bij de familie Jhr. van Rappard op Dynselburg bij Soesterberg, met zijne denne- en sparrebosschen, stil maar heerlijk in de gezonde lucht, waar zij | |
[pagina 270]
| |
kon mijmeren onder de donkere boomen en luisteren naar het suizen van den wind en den geur der harsdragers opsnuiven’, of bij de vrienden Hacke van Mijnden op Eikenrode onder Loosdrecht, of bij de familie Boxman te Oudwijk bij Utrecht; of als beiden - maar dit gebeurde zeer zelden - op een uitstapje buitenslands het hart ophaalden aan natuur en kunst, of eindelijk als zij hem vergezelde op uitstapjes voor zijne studies. Zoo bleef de herinnering aan Hoorn uit een harer laatste levensjaren (1880) bewaard in een brief, waar zij schreef: ‘'s Morgens om 6 uur zat Bosboom al op het Doelenplein om studies te maken en was den geheelen dag zoo bezig; verrukt van de steegjes en poortjes, zóó antiek en bouwvallig dat het soms is of de huisjes U op het hoofd zullen rollen, maar zulks is voor een schilder verrukkelijk. Het Stadhuis, de Doelen - alles leverde stof, behalve nog de kerken. Na 12 dagen was hij nauwelijks voldaan, maar hij kon toch tevreden zijn met zijn oogst van studiën en schetsen (3 September).’ Geertruida's leven had overigens uitwendig een kalm verloop gehad, waar het zich tusschen Alkmaar, Harlingen, Hoorn, Amsterdam en 's Gravenhage bewoog en zij in eerst- en laatstgenoemde stad het grootste deel van haren tijd al lezende, studeerende en schrijvende op hare kamer mocht | |
[pagina 271]
| |
doorbrengen. Maar inwendig was het zoo geheel anders. Niet zonder een glimlach kon zij kennis nemen van haar eenvoudig levensbericht in het Conversationslexicon van Brockhaus; ‘zoo zonder eenige bijzondere gebeurtenis.’ ‘En toch - schreef zij - zooveel is er innerlijk doorleefd. - Zulke diepe smart - zulke aangrijpende schokken - dikwerf zulk een sterk maar vermomd martelaarschap! Dat ik dit alleen heb doorgemaakt en nog leef, dank ik aan den steun en de hulpe Gods, die mij altijd weer oprichtte en mijne kracht vernieuwde.’ Als jong meisje was zij blijhartig van nature; in later jaren hebben het minder gelukkig huiselijk verkeer, haar afgezonderd leven en het verbroken engagement een verre van opwekkenden en opvroolijkenden invloed op hare doorgaande stemming gehad. Toen in Dec. '48 de kunstschilder Ehnle haar portret zou teekenen, schreef zij: ‘hij zal mij treffen, hoewel hij niet gelukkig is, daar anderen hem de schuld geven van het malaise, dat leesbaar is op mijne trekken’Ga naar eindnoot1. Toch bleef in haar wel degelijk de behoefte aan lach en luim zich onder allen ernst doen gevoelen. Bij de wetenschap dat men in haar tijd een vrouw van meer dan gewone ontwikkeling een ‘blauwkous’ noemde, sprak zij eens voor haren vriend van Lennep zich openhartig uit in | |
[pagina 272]
| |
deze confessie: ‘Gij weet althans dat ik de blauwe nuance alleen draag uit noodzakelijkheid en dat ik, ondanks deze, mij altijd liever omringd zou zien van geestige en vroolijke vrienden als gij dan van drooge folianten, altijd te zwaar om op te tillen en droog als het leer, dat ze dekt’. Als Sint Nicolaas naderde, kon zij al verlangen naar zijn almanak om de verzen van den Schoolmeester, waarmede zij zich kostelijk amuseerde ('56). ‘Ik ben blij - luidt een andere brief - dat gij uw “Holland” zoo met aardigheden illustreert; ik lees ze en zie ze zoo graag en toch - ze te geven is mij onmogelijk. Ik benijd U dat. Wanneer zal ik nu een zeer gewenschte illustratie voor mijn jaarboekje mogen zien? Of wacht gij eerst vroolijke buien af? Ernst krijg ik bij menigte - aan grafmijmeringen en andere sombere levensof doodsbeschouwingen mankeert het mij niet, ook niet aan oden aan zon, maan en sterren; minneliedjes komen ook nog al op; maar de bonne of joviale poëzie of proza blijft weg. Moeten onze dames dan altijd met lange gezichten zitten kijken in mijn boekje? Ik hoop toch, dat gij de courtoisie zult hebben het te beletten.’ En had diezelfde ernstige vrouw in hare vroolijkheid niet iets kinderlijks en naïefs behouden? Toen van Lennep haar voor den ‘Almanak voor het Schoone en Goede’ zijn beide versjes ‘DeGa naar eindnoot2 | |
[pagina 273]
| |
vader aan zijn eenig zoontjen’ en ‘de twee grasmaaiers’ had gezonden en laatstgenoemd gedicht, waarin Hans met zijn vaatje kruit de lucht invliegt, met verlies van het eene been dat bij Harmen achterblijft, den dichter zelven in zijn onverstoorbare luim aan Van Speyk had doen denken, antwoordde Geertruida met hartelijken dank: ‘Ik heb gelachen dat de tranen mij over de oogen liepen. Eerst dacht ik uw brief lezende: de dood van Van Speyk is vreeselijk oud, maar à la van Speyk - dat is wat anders. En dat ééne been heeft mij niets akelig gemaakt. En dat is wel de proef op de som, want op het punt van akeligheid ben ik zeer chatouilleux. Daar er verder - besloot zij - in “het Schoone en Goede” geen stof tot lachen is, twijfel ik niet of allen zal deze bijdrage welkom zijn.’ Toen in het voorjaar van '61 haar Groningsche vriend de hoogleeraar Dr. P. Hofstede de Groot, zijn geschriftje ‘Mededeelingen over Matthias Claudius’ ten geschenke zond, schreef zij in hare dankbetuiging voor de nadere kennismaking met dien ‘Duitschen Christelijken Humorist’ - die bij name en den algemeenen roep zijner geschriften haar tot hiertoe meer bekend was dan in zijn leven en werken - dat de lezing van het boekske zoo zeer hare sympathie had gewekt. ‘Ik ben van degenen - vervolgde zij - die den godsdienst | |
[pagina 274]
| |
allerminst omhangen willen zien met een droef treurkleed, noch die er een koud abstrakt begrip van zouden willen maken, in plaats van tot een levenwekkend, bezielend, alles verhelderend, alles vervroolijkend element. Ik begrijp mij zelfs geen waar Christen als kniezer en suffer; de heitere Duitscher met zijne liefde voor de natuur en voor levenslust is mij dus van harte welkom, en ik blijf U dankbaar mij in zijn gezelschap te hebben gebracht’ (17 April). Zoo bleef zij in haar godsdienstig leven bewaard voor al het zuurkijkende, al het stramme en stroeve, al het stugge, steile en starre, dat - aan ware vroomheid vreemd - eer afstoot dan aantrekt. Aan alle onnatuur in de dingen des geestes was zij vreemd. Gezonde humor, bij wisseling van lach en traan, bleef haar lief. Wat onder gezelligen kout in intiemen kring haar geest opwekte en haar vernuft prikkelde, dat genoot zij met volle teugen. Het kon haren ernst niet schaden. Toch heeft ook zij bij wijlen uren en oogenblikken van levensmoeheid gekend, getuige haar brief aan da Costa onder den indruk van het overlijden van Willem de Clercq, dien zij liefhad met eerbiedige bewondering, en wiens teerheid voor haar iets vaderlijks had, dat haar onuitsprekelijk aan hem hechtte. ‘Na zijn dood - schreef zij - kan ik beter dan ooit begrijpen het verlangen naar | |
[pagina 275]
| |
de Eeuwigheid, als zulke vrienden ons daar wachten. Ik voor mij wil wel leven omdat God het goed vindt, maar ik kan toch soms zeer, zeer moede zijn, en verlangend uitzien naar wat Hoogers en Beters dan het leven hier. Intusschen daarvan zal ook wel zijn wat het wezen moet en het ontbreekt mij niet aan resignatie. Ook weet ik waar kracht gezocht moet worden en te vinden is in alle zwakheid, en ik kan dankbaar terugzien op dit jaar, waarin mij sterkte gewierd die ik nooit had durven hopen’ ('44). Zij leed ook nu en dan aan apathie. ‘Of ik die kenne! - schreef zij aan da Costa - Men behoeft geen dichter te zijn om die kwaal te ondervinden, hoewel ik geloof dat, naar de hoogte waartoe de ziel zich kan verheffen, ook de diepte is te berekenen, waarin de afmatting haar later neerwerpt. 't Is dan of de akeligste verschijning zich van ons heeft meester gemaakt; in zulke momenten zou men de schokken der smart zelfs van een ruwen aanval noodig hebben om weer tot voelen en werken bekwaam te zijn.’ Maar onder alle wisseling van stemming was en bleef zij een diep religieuse natuur, zich helder bewust dat al hare gaven en krachten haar van Hooger hand geschonken waren, en zij er de verantwoording voor droeg door er winste mee te doen en te werken zoolang het dag was. ‘Ik heb het talent | |
[pagina 276]
| |
mij zelve niet gegeven en ik kan het mij zelve niet behouden; 't is mij niet op de Nederlandsche Bank verzekerd, en ik zie op tot Hem, die de macht heeft steeds mijne jeugd te vernieuwen en mij staande te houden tot ik het hoofd nederleg, in afwachting van die Eeuwige jeugd, waaraan ik geloof en die heerlijker zal zijn dan al het voorbijgaande.’ ‘In de beproevingen - schreef zij aan van Oosterzee - voelen wij van Gods hand niet slechts de slaande, maar ook de sterkende aanraking en dus - den moed niet verloren! De Heer is nabij, die het goed kan maken met wat Hij wil. Bij den dag leven is het veiligste; ik verdiep mij niet in mogelijke smarten. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’ ‘O - vervolgde zij - de menschen weten niet wat een rijkdom het geloof is ook voor den geest, eeuwige bron van licht en kracht. Zonder God in de wereld, in deze wereld, die alleen dragelijk is als men de hope heeft op eene andere, dat is mij ondenkbaar. Ondanks alle mijne antipapistische antipathiën school ik dan nog liever in de schaduw der Katholieke kerk, met overziening van hare bijvoegselen; dan heeft men ten minste grond onder de voeten en een hemel boven zich.’ Toch in weerwil van haar vromen, godsdienstigen zin, waarvan bovenstaande gedachten ge- | |
[pagina 277]
| |
tuigen, werd zij in haar vrije, gezonde, geestelijke ademhaling voor een deel belemmerd door het keurslijf harer Protestantsch-bijbelsche dogmatiek. In de trouw daaraan zag zij hare roeping vervuld, als zij met al de kracht harer geloofsbelijdenis gelijk een wachteres op Sions muren ‘gevaar, gevaar’ kon roepen, waar de Roomsch Katholieke kerk conscientiedwang wilde oefenen op andersdenkenden en de in haar oog ongeloovigen verketteren. Wat intusschen hare eigene dogmatiek betreft, was zij milder dan de strenge volgeling van Calvijn, getuige dat zij aan da Costa schreef, hoe zij wel eens uit de zestiende eeuw hare pijlen had willen richten tegen onze negentiende. ‘Men is toch waarlijk noch wijzer, noch christelijker, noch verdraagzamer dan in de twisten der Contra-Remonstranten tegen de Remonstranten. Naar mijn gevoel van recht hebben eerstgenoemden gelijk dat zij hunne kerk beschermen wilden, al komt het mij voor, dat het leerstuk der praedestinatie in al zijne hardheid niet behoefde geleerd en bovenal door menschen op menschen niet moest toegepast worden’. ‘Eene streng orthodoxe Calviniste heeft de kritiek mij genoemd - schreef zij eenige jaren later. - Welnu! Ik accepteer de benaming, voor zooveel het mijne denkwijze en mijn hart betreft, maar wat de vormen aangaat, verwerp ik haar als | |
[pagina 278]
| |
onrechtvaardig, want ik heb nergens gezien dat steilheid en onmeegevendheid goed werken. De mantel van Tartuffe is een schadelijk kleed, juist omdat ieder huichelaar het kan omhangen en er de wereld mee kan bedriegen (1874).’ Zij vond bovendien den strijd der Protestantsche Christenen onderling te treurig om er het oog op te houden. ‘Ik weet wel - luidt haar brief aan den Kampenschen leeraar C. Mulder - de Heer heeft gezegd, dat er verdeeldheid moest komen om Zijnen naam, maar die moet zich toch eenmaal in harmonie oplossen, dunkt mij, en 't komt mij voor, dat de partijen niet precies den weg inslaan, die daartoe leidt. Wat mij betreft, ik geloof in den Heere Christus als mijn eenigen Verlosser en Zaligmaker - en hoop in dat geloof te sterven ... ik zoek en vind mijn troost en mijn geestelijk voedsel in mijn Bijbel en tracht te houden wat het mijne is - niet zonder strijd - maar ook die strijd zal zijn nut hebben’. Bekend is haar weerzin tegen het Ultramontanisme en zijne aanhangers. ‘Zoo'n Schaepman b.v. - schreef zij aan Huet - die zoo onbeschaamd alles ignoreert wat de zijnen eenmaal hier gepleegd hebben - en die te Alkmaar (te Alkmaar!) durft klagen over de verdrukking van de Katholieken (de Ultramontanen mocht hij zeggen). Wat mij dierbaar is misvormt en smaadt | |
[pagina 279]
| |
hij ten voordeele van zijne zaak. Als ik hem het land kon uitjagen, bleef hij er niet in; dat verzeker ik U’. En was niet het monsterverbond van Ultramontaan en Anti-revolutionair haar een doodelijke ergernis! ‘En als ik nu - vervolgde zij aan denzelfden Parijschen vriend - over dien gruwel begon van een Kuyper, die met zijne automaten van Anti-revolutionairen verbond maakt met de vergiftigers onzer historie, dan zoudt gij schateren, vrees ik’ (19 Jan. '85). Het was een sprekende karaktertrek in mevrouw Bosboom, dat zij steeds waar het pas gaf in hare werken het onomwonden heeft gelaakt als de geestelijke leiders op de doolwegen der politiek traden, als zij verkiezingsagenten werden. In vroeger tijd heeft mevrouw Bosboom de gedachte om hare mémoires te schrijven verre van zich geworpen, zooals nog duidelijk blijkt uit haar schrijven aan Huet; toch is zij er later van teruggekomen. In den ‘Nederlandschen Spectator’ van 17 April 1886 lezen wij: ‘Drie dagen vóór haren dood besprak zij met een vertrouwden vriend (uit den Haag) een tot uitvoering gerijpt lievelingsdenkbeeld, het opteekenen van hare herinneringen, in welke zij hare ontwikkeling als auteur en het ontstaan van hare geschriften te midden van het tijdvak, dat zij doorleefde en waarvan zij een aanmerkelijk deel was, wilde op | |
[pagina 280]
| |
schrift stellen. Reeds was zij aan een gedeelte daarvan bezig en bestemde voor den vijftigjarigen ‘Gids’ de schildering van hare kennismaking met Beets door bemiddeling van Potgieter. Reeds was onze verwachting gespannen en vermeide zich in de gedachte, - de herinneringen van zulk eene vrouw. Toen brak onvoorziens dat rijke leven af, om ons niets te laten dan dit woord: ‘herinneringen!’ ‘De ochtend toch na den stillen huiselijken avond van den elfden April '86 - in den aanvang van dit hoofdstuk herdacht - ‘voerde - zooals Bosboom zelf later schreef - den dood in zijnen schoot,’ maar ook ‘den Eeuwigen Morgen, op welken zijne teergeliefde vrouw, onder alles, steeds haren blik hield gevestigd’. De droevige herinnering aan haar onverwacht einde bleef wel 't best bewaard in een brief van Bosboom aan Dr. Wilkens te Kalksburg bij Weenen, een der trouwste vrienden van hen beiden. ‘Onze zalig ontslapene - schreef hij - heeft, God dank! geen lang lichamelijk lijden gehad. Maandagochtend (12 uur) kwam zij op haren gewonen tijd beneden. Zij voelde zich onwel en pijnlijk; een uur later moest zij zich nog naar boven naar hare schrijfkamer begeven; warmte noch rust baatte en al spoedig daarop hielp ik haar te bed; onder aanhoudende, soms nòg klimmende pijnen | |
[pagina 281]
| |
en benauwdheden namen de levensgeesten meer en meer af, en toen zij gaande weg wat rustiger scheen te worden en ik mij soms vleide of een weldadige slaap haar ten goede mocht komen; toen ontsliep zij, toen was zij over het lijden heengevoerd. Dat was den volgenden namiddag omstreeks 3 uur (dinsdag 13 dezer). Weinig uren later, onder het dalend zonlicht, volbracht ik met de hulp van onze trouwe dienstmaagd en dier zuster den laatsten liefdeplicht aan haar stoffelijk overschot. Als Haar trouwe Johannes vouwde ik daarop Hare engelachtige fijne handjes over de Lijkwâ samen. Wat was zij toen schoon! - Als een rustig, engelachtig wezen lag zij daar neder met bloemen rondom haar heen gestrooid’. Den 17den April werd het stoffelijk overschot op de Algemeene begraafplaats ter ruste gelegd. Al wat de Hofstad op het gebied van kunsten en wetenschappen binnen hare muren telde, de kern van onze letterkundigen, waarvan velen van buiten de stad gekomen waren, en een talrijke schare van vrienden en vereerders hadden zich op den doodenakker vereenigd om getuige te zijn van de uitvaart der gevierde vrouw. Uit naam van ‘Oefening kweekt Kennis’ en de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ brachten Arnold Ising en Dr. Jan ten Brink een waardige hulde aan haar, die een sieraad en een eere was ge- | |
[pagina 282]
| |
weest voor onze vaderlandsche letteren; haar oude vriend Beynen herdacht haar ‘nobele persoonlijkheid, een vorstin in haar werk, toch ootmoedig en nederig van harte, eene meesteres, eene leerares voor het volk, dat zij innig liefhad.’ Op dit laatste woord werd door Mr. J.N. van Hall uit naam der Gidsredactie nog eens alle nadruk gelegd in zijne herinnering: ‘Nederland is te klein om ook de verdienstelijkste voortbrengselen naar waarde te schatten, maar wat het heeft, geeft het en het draagt zijn verdienstelijken kinderen een liefdevol hart toe. En wie verdient dat meer dan zij, die gedurende haar lange leven tot op den laatsten dag gewerkt heeft, ten dienste en ten zegen van het Nederlandsche Volk? Zij heeft ondanks alles op dat Volk gehoopt, in dat Volk geloofd. Dit vlocht een band door haar leven, dien de dood niet kon breken. Van de geschriften, die deze tengere, zwakke vrouw ons heeft nagelaten, zal een kracht blijven uitgaan ter versterking, ter bemoediging, zoo noodig tot verzoening. In de dagen van strijd, die wij beleven, hebben wij een geest als die haar bezielde nog zoo noodig. Wij wilden, wij konden haar nog haast niet missen. Waar dit echter anders besloten is, kunnen wij slechts den wensch uitspreken, dat haar geest in ons midden moge blijven leven’. Op niemand kon de ontroerende hulde een | |
[pagina 283]
| |
dieperen indruk maken dan op den echtgenoot der ontslapene en met hem op het viertal zonen van zijn overleden tweelingbroeder, die, als halfweezen achtergebleven, gedurende zooveel jaren de ondubbelzinnige blijken der trouwe zorg en liefde van hunne zielsgoede tante hadden mogen ontvangen. Een hunner, de heer Bosboom, kaptein van het Indische leger, sprak zijn oom een woord van bemoediging toe en betuigde uit naam der familie aan alle aanwezigen zijnen dank voor de laatste eer, aan de geliefde doode bewezen. Eigenaardig werd de afgestorvene herdacht in de Katholieke Illustratie, met portret, door Mathilde. Haar slotwoord luidde: ‘Al hebben de katholieken geen reden om zich te verheugen over de wijze, waarop Mevrouw Bosboom-Toussaint hen in vele harer werken behandelde, toch zullen zij, nu haar graf zoo pas gesloten is, deze dwalingen liever toeschrijven aan de vooroordeelen, waarvan zij van jongsaf omringd was en waarboven zij zich nooit geheel kon verheffen, om slechts hulde te brengen aan hare groote talenten en haar vlekkeloos leven, dat duidelijker dan vele woorden bewijst, hoe goed ook bij een vrouw groote begaafdheden kunnen gepaard gaan met stille huiselijke deugden.’ Bij deze laatste woorden teekende Bosboom in het aan hem gezonden present-exemplaar aan:‘Hier schrijft Mathilde de méést volkomen waarheid.’ | |
[pagina 284]
| |
Een treffende hulde schreef de hoogleeraar Mr. H.P.G. Quack in ‘De Gids’ van Mei '86, waaraan slechts deze regelen worden ontleend: ‘Zij was zoo ouderwetsch Hollandsch vroom: ootmoedig en eenvoudig. En toch was zij fier. Want boven alles was zij kunstenares in den hoogsten zin van het woord. Was zij groot in haar goedheid, wist zij door voorbeeld te toonen, dat dienen de taak der vrouw moet zijn, zij wist toch ook te regeeren. Zij was bescheiden, maar ook hooghartig. De schuchtere vrouw kon zoo heldhaftig gebieden. In bondige redenen werd het goed recht van het ideaal dan door haar gehandhaafd. Met stemverheffing wist ze dan te spreken, en, zelve gewoon te huldigen, vroeg zij hulde voor Hollands kunst. In het bewustzijn van haar smetteloozen naam was zij moedig tot onverschrokkenheid toe. Haar wilskracht en volharding deden verzwakking vlieden. Zij wist dat zij eene “missie” te vervullen had en leefde dienovereenkomstig.’ Opziende tot haar portret, dat de Schrijver in zijne verbeelding zag geplaatst in het Rijksmuseum onzer Hollandsche Kunst, besloot hij: ‘O, mijn Volk’ - zoo schijnen haar lippen te zeggen - ‘blijf uw schoon verleden gedenken. Zoek iets anders en degelijkers, ook in uw letterkunde, dan schuim en wind. Offer niet aan banaliteit en vulgariteit. Vlied het rijk der gemeenheid. Drink u geen roes | |
[pagina 285]
| |
aan onbeduidendheid. Heb niet lief het vluchtige, het middelmatige, het flauwe, het oppervlakkige, het karakterlooze. Laat u door geen klinkklank verleiden. Maar wees u zelf. Blijf waarlijk leven. Doet gij dit beslist en met bewustzijn, wees dan niet bekommerd of droefgeestig. Zijt weder blijmoedig omdat gij krachtig zijt. Hanteer de vreugde, zoolang de smart wil borgen’. Bosboom liet op de hardsteenen zerk boven het graf de woorden griffelen: Hier rust Den eersten December daarop volgende zou in ‘De Gids’ ter gelegenheid van het gouden feest van dit tijdschrift (1837-1886) het letterkundig testament van mevrouw Bosboom, het uit den laatsten tijd van haar leven dagteekenend gedeelte harer mémoires ‘Uit de dagen harer jeugd’ het licht zien. De heer Bosboom had ze reeds in Mei aan de Redactie toegezonden; zijn brief, ter begeleiding van het manuscript eindigde aldus: ‘Enkele weken slechts na het schrijven dezer | |
[pagina 286]
| |
Herinneringen (de eenige voltooide) is de vereerde Schrijfster, mijne teêrgeliefde vrouw, ontslapen, en alzoo worden deze bladen thans als uit de hand onzer lieve doode U toegereikt’. Na de verschijning ervan schreef de heer J. Bosboom aan Mr. J.N. van Hall: ‘De conscientie en de piëtiet, waarmee dit laatste handschrift van mijne vrouw door U is afgeschreven en verzorgd geworden, heeft mijn besluit bepaald om “het hoornen kaftje met het kostbaar manuscript dat U dierbaar was geworden als een reliquie” aan U af te staan. Neem het aan als ware het U toegekend geworden door Haar, zooals dit thans wordt gedaan door mij’. Jan. 1887. Het volgend jaar werd op den sterfdag door de Haagsche vroedschap, op voorstel van haren burgemeester, in den gevel van het huis op de Veenlaan een gedenksteen geplaatst, met deze eenvoudige inscriptie: Hier woonde en stierf Mr. J.G. Patijn richtte bij die gelegenheid tot den echtgenoot een korte toespraak, waaraan deze woorden mogen worden ontleend: ‘De naam van | |
[pagina 287]
| |
mevrouw Bosboom-Toussaint zal blijven voortleven, zoo lang er zullen worden gevonden, die adeldom van geest, eenvoud, vroomheid en fierheid van hart, zeldzame gaven en weinig geevenaarde kunstontwikkeling op letterkundig gebied weten te waardeeren. Hare werken zullen als monumenten worden geschat van het beste en edelste, wat in deze eeuw op literarisch terrein door onze Nederlandsche vrouwen werd geleverd’. De aloude Veenlaan werd herdoopt in Toussaintkade. Twee jaar later besloot Alkmaars vroedschap een soortgelijke hulde aan hare eereburgeres te brengen, door in den gevel van het derde huis op de Mient een gedenksteen te laten aanbrengen, waarin stond gegrift: In dit huis is Tusschen de data van beide laatstgenoemde huldeblijken vond op een zachten najaarsmorgen, 18 September 1887, op het kerkhof aan het Kanaal te 's Gravenhage de onthulling plaats van het monument vóór den breedgetakten met klimop | |
[pagina 288]
| |
begroeiden abeel, onder welks schaduw het stoffelijk overschot van mevrouw Bosboom rust. Van mevrouw Barones van Tienhoven-Hacke en mevrouw Quack - van Heukelom was het plan uitgegaan om met mevrouw Jhr. Röell - de Beaufort, mevrouw Barones van Wassenaer Catwijck - Hofman, mevrouw Jhr. Schorer - Pické en mevrouw Barones d'Aulnis de Bourouill - Twiss, tal van Nederlandsche vrouwen uit te noodigen om haren stoffelijken steun in dezen te verleenen. Het ontwerp was in overleg met Bosboom gemaakt door de heeren Bart van Hove en B. Springer. Het gedenkteeken is uit Ecaussine-steen opgetrokken. Boven het voetstuk staat in een nis de muze met gebogen hoofd, van blauw geaderd marmer, de lier opgeheven in de linkerhand, rustend tegen den schouder. Het gelaat, den blik op het graf gericht, drukt smart en gelatenheid uit; de ontbloote rechterarm strekt de hand uit om palmen te strooien op de zerk. De dubbele zwart granieten zuilen aan weerszijden van de nis dragen een uit arduinsteen gehouwen lijst met fronton, waarin rechts en links omfloersde geniussen ten teeken van rouw en waarboven een vergulde ster flonkert. Boven de nis met gulden cijfers de jaartallen 1812-1886. Op het voetstuk boven den grafsteen zijn in een wit marmeren steen de woorden gegrift: | |
[pagina 289]
| |
Hulde De hoogleeraar Quack richtte het woord tot den heer Bosboom en herinnerde hem, dat zijne echtgenoote zich het schoonst en onvergankelijkst aandenken had gesticht in het gemoed harer vereerders. Men had echter een zichtbaar teeken willen stellen, dat de Nederlandsche vrouwen haar niet vergaten. ‘Hare werken zullen blijven ook voor volgende geslachten. Zij behooren tot de Hollandsche natie, de kloeke hoofdfiguren uit het verleden van wie zij 't liefst zich omringd zag. Uit de lijst van den tijd komen die tot ons, de figuren uit “Het huis Lauernesse”, “Gideon Florensz.”, “De Delftsche wonderdokter”, beelden van nederigheid, ootmoed en Christelijken zin, die ons altijd wezen naar boven. Hare beelden doen mij denken aan eene onsterfelijke plaats bij Pascal. Daar onderscheidt de groote denker op den eersten rang het lichaam in de ruimte, al wat op de aarde is en aan den hemel; maar al die zichtbare stof verbleekt bij de gedachte aan den menschelijken geest, welke de ruimte doorvliegt en slechts op de tweede rij zijne plaats inneemt; doch machtiger dan dit alles is de zich zelf verloochenende | |
[pagina 290]
| |
liefde. Daarvoor had de tengere vrouw met haar rijk gemoedsleven altijd geleefd in haar werk; haar geestesarbeid zal daarom voortleven tot het verre nageslacht.’ Toen het omhulsel was verwijderd, besloot Spreker, bij de overdracht van het monument aan den echtgenoot, met te wijzen op ‘de lichtende ster, welke als Stella Vesperis allen, die tegenwoordig waren, met weemoedige herinneringen vervulde, doch ook als de Morgenster met nieuwen levenslust bezielde, met moed en hope voor de toekomst van ons dierbaar Vaderland’. Daarna getuigde Max Rooses uit Antwerpen, ‘hoe hij in de edele vrouwe altijd had geëerd den hoogen ernst in hare kunst en den hoogen ernst in haar leven. In de diepe gedachten, neergelegd in hare werken, had zij zich zelve een gedenkteeken gesticht.’ ‘Haar streven naar beter, naar hooger leven had weerklank gevonden in Nederland. Haar mannelijk voorbeeld in de vervulling der moeilijke levensplichten - besloot hij - spore ons aan, zoolang Noord- en Zuid-Nederlandsche harten samenkloppen, om haar na te volgen’. Bosboom, diep ontroerd door zulk een huldebewijs, zoowel bij het hooren van het gesproken woord als bij de aanschouwing van het monument, sprak een eenvoudig woord van dank aan allen - in | |
[pagina 291]
| |
't bijzonder aan de Nederlandsche vrouwen - voor de eer aan ‘onze groote afgestorvene’ bewezen; en besloot de indrukwekkende plechtigheid met de herinnering aan ‘Een zilveren loover’, door Charles Boissevain zijne gelukkige echtgenoote toegezongen, toen zij den 16den September '82 te midden van een dankbaar volk haar zeventigste verjaarfeest mocht vieren, aldus eindigend: ‘Welk een liefde gaaft ge uw Holland, hoe veel hoofden beurdet ge op!
Holland, Holland! is uw leuze tot uw laatsten harteklop!’
|