Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint
(1911)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekendLevens- en karakterschets
[pagina 191]
| |
[pagina 193]
| |
Hoofdstuk VI.‘De Delftsche Wonderdokter’. - Opdracht aan het Nederlandsche volk. - ‘In memoriam, 1573-1873’ - ‘Majoor Frans’. - Het zilveren huwelijksfeest, 3 April 1876. Feestgroet van Dr. J.J. van Oosterzee. - Het huis op de Veenlaan. - ‘Langs een omweg’. - ‘Raymond de Schrijnwerker’. - ‘Het kasteel van Westhoven op Walcheren’. - Haar zeventigste jaarfeest, 16 Sept. 1882 - De Bosboom-Toussaintstraat in Amsterdam. - Jan Pieterszoon Koen. - Hulde aan Nicolaas Beets, 13 Sept. 1884. - Uitgaaf der gezamenlijke werken van mevrouw Bosboom-Toussaint. - Hare briefwisseling. - Aanteekeningen. Vier jaren na ‘De Verrassing van Hoey’ gaf zij haren ‘Delftschen wonderdokter’ in het licht, een wonder van zachtheid en liefelijkheid des gemoeds. Naar eigen getuigenis stond haar bij het schrijven van dezen roman de persoon van Mr. Groen van Prinsterer voor den geest, op wien het ‘den armen rijk - hem zelven arm’ van toepassing was, en vereenzelvigde zij hem met haren held Jacob Jansz. Graswinckel. Daarmede lag de vraag voor de hand of zij aan denzelfden Christenstaatsman, den Haagschen vriend sedert jaren, haar geschrift zou opdragen? Tot het tegendeel | |
[pagina 194]
| |
besloten, achtte zij zich geroepen hiervan rekenschap aan het publiek te geven. ‘Mr. Groen van Prinsterer - schreef zij - was de consequente voorzitter en leider van die partij, welke hij zelf de Anti-revolutionaire heeft betiteld. Of hij wilde of niet, hij was partijhoofd’; en de Schrijfster van den roman ‘wilde haar boek niet tot het boek eener partij gestempeld zien. De hoofdpersoon toch was nooit als partijganger in politieke of kerkelijke geschillen opgetreden’, en zoo wilde mevrouw Bosboom ook ‘niet voor een partijgangster der Anti-revolutionairen worden aangezien.’ ‘Graswinckel behoorde niet aan een richting, maar aan al mijne landgenooten, die belangstellen in het tijdvak waarin hij leefde, ook in den engeren kring van het huiselijk en maatschappelijk leven. Jacob Jansz. was een volksman, de vriend van het volk, een democraat in den waren edelsten zin.’ Mevr. B had Groen van Prinsterer en zijne vrouw lief, maar hare eigene onafhankelijkheid was haar lief bovenal. Zij had zekere vrees om door een zekere partij gemijnd te worden. In dit isolement voelde zij zich vrij en in die vrijheid vond zij hare kracht. ‘Busken Huet had zich dan ook schromelijk bedrogen toen hij mij een partijvrouw noemde. Want niemand, geloof ik, heeft zich meer vrij weten te houden van de partij, waartoe hij mij achtte te behooren, | |
[pagina 195]
| |
dan juist ik, ondanks mijne zwakheid en teere vriendschapsbanden met sommige daarvan.’ Over mevrouw Groen, die zij zeer, zeer liefhad, en tot wie zij met innige bewondering opzag en die op zulke treffende wijze het beeld van den Heer in het leven droeg, over haar schreef zij aan Dr. Wilkens: ‘Zij had iets eigenaardigs, dienende liefde in de kleinste zaken - vooral in de kleinste was haar stokpaardje. Niet dat zij die in het groote verzaakte, maar dan moest het geheel zijn in den zin van godsdienst, waaronder door haar en velen maar al te zeer partij-dienst werd verstaan. Zij geloofde onbepaald in lieden, die met het Heere Heere steeds in den mond liepen. Ik voor mij geloof dat er een godsdienst des harten is, te teer en te innig om er altijd mee voor den dag te komen, vooral met den heiligen naam des Heeren. Ook was ik niet eigenlijk van de hunnen, noch begeerde dat te wezen of te schijnen. Het is juist in de zich noemende Christelijk-orthodoxe kringen, dat men elkander de vrijheid niet gunt anders te denken, te voelen en te handelen, dan naar zekere geijkte formules. Dus - getuigde zij - blijf ik daarbuiten en ben niet van de côterie der geloovigen. In den Haagschen kring is geen plaats meer voor de Christelijke vroomheid van een wonderdokter of Lauernesse. Ik voel er mij ook niet thuis (evenmin als in den Specta- | |
[pagina 196]
| |
torkring) hoewel ik er vrienden onder heb, die ik hoogacht en die mij waardeeren; en al had ik er tijd voor of lust in - toch zou ik mij onthouden om Bosboom, die 't niet velen kan, dat men van godsdienst een partijzaak maakt.’ ‘Gij weet niet - schreef zij in een harer brieven - hoe innerlijk vroom mijn kerkschilder is - al kan hij het Protestantsch Jezuitisme niet verdragen.’ Toch zou van buiten de Hofstad menige geestverwant aan Mevrouw Bosboom zijne sympathie met dezen roman betuigen. Beets had zich de kennismaking met den ‘Wonderdokter, die door zijn omvang de menschen verschrikte, niet beklaagd.’ Toen zij aan den zoon van da Costa een present-exemplaar had gezonden en deze na de lezing haar zijne sympathie had betuigd, met zinspeling op de voldoening, die deze roman haar mocht geven, was haar antwoord: ‘Wat zal ik U zeggen van de voldoening, die de roman mij schenkt? Uw waardige vader zeide mij eens: “mijn lieve juffrouw Toussaint, wij zijn hier niet in het land der waardeering”. En wie ondervond dat bij zijn leven dieper dan hij? Toch valt het mij werkelijk mee en vele hartelijke vrienden hebben mij ook liefde en belangstelling getoond voor dit boek. Overigens: de satisfactie moet men niet | |
[pagina 197]
| |
vragen van de buitenwereld; daar is meer en beter dan dit en dit wordt mij door Gods goedheid geschonken.’ Intusschen zou het lezend publiek, krachtiger dan de Schrijfster verwachtte, getuigen van zijne ingenomenheid met den Delftschen menschenvriend, door reeds binnen twee jaar een nieuwe oplaag noodzakelijk te maken. En toen in '82 een derde druk moest volgen, gevoelde onze Schrijfster behoefte haar roman op te dragen aan het Nederlandsche volk. Voor zoovelen, die alleen in het bezit van de oorspronkelijke uitgaaf zijn of van den tweeden druk, zal de opneming ervan te dezer plaatse zeker hoogst welkom zijn. ‘Volk van Nederland! - schreef zij - deze uitgaaf van den “Delftschen wonderdokter” is nu werkelijk opgedragen aan U, en daarom heb ik zelve U ook wat te zeggen. Wonderdokters zijn niet onmogelijk, maar toch .... zeer zeldzaam, en op sociaal gebied geeft er zich menigeen voor uit, die niet te vertrouwen is. Geeft ze geen geloof. Zij wijzen U op de luchtspiegelingen die verdwijnen, zoo ras gij er naar grijpt, en bieden u geneesmiddelen die de kwaal doen verergeren. Naar verbetering van toestand te trachten is uw recht, is de plicht van ieder burger, die voor zich zelf en de zijnen heeft te zorgen, maar men zoeke die verbetering niet in gewelddadige om- | |
[pagina 198]
| |
keering van het bestaande; men zoeke die niet door in het blinde te tasten naar 't geen in de verte ligt; men zoeke het naastbij met open oogen, in eendrachtige samenwerking en wijs overleg’. Duidelijk blijkt hieruit, hoe mevrouw B. onder den indruk der socialistische bewegingen van haar tijd ook met haar geschrift iets goeds wilde werken. In den persoon van Graswinckel heeft zij doen zien, hoe alleen in het waarachtig christelijk geloof de zelfverloochening voor en de toewijding aan de geestelijke en stoffelijke belangen van den naaste en van de maatschappij wortelen. In Jacob Jansz. teekent zij het zeldzaam voorbeeld van nederigheid, soberheid en weldadigheid, wiens grootste geluk was alle menschen te dienen en te helpen. Armen te steunen en behoeftige kranken op te zoeken en hun versterkende middelen te verschaffen: dat was het praktisch Christendom van dezen wonderdokter, op wiens grafsteen men mocht laten griffelen - hij overleed 10 Maart 1684: Den armen ryc
Hem selven arm.
Doch meer dan dit. Onze Schrijfster wilde ook het vaak zoo sober levensgenot van den arbeider verhoogd zien en besloot dezelfde opdracht met deze woorden: ‘Er zijn volksvoorstellingen, er | |
[pagina 199]
| |
zijn volksspelen, er zijn volkstreinen, die het zich verplaatsen van het eene oord naar het andere onder het bereik van den minst gegoede brengen. Waarom zoudt gij het uwe er niet van nemen? Kniezen en suffen maken geen flinken werkman en ik weet het zoo goed als gij: “een mensch moet eens een beetje hebben”. Alleen geniet dan met matiging en met de uwen; zoekt het genot niet in bedwelming, die vernedert en ontaardt; beteugelt lusten, die den lust en de kracht tot werken zouden benemen; en laat het genot uitzondering zijn, geen eisch, geen regel. In alle uwe wegen houdt vast aan de vreeze Gods, dan hebt gij voor geen menschen de oogen neer te slaan’ (Nov. '82). Met zulk een gezonde opvatting van volkstreinen, die natuurlijk voor den arbeider alleen op Zondag bereikbaar zijn, moest mevr. Bosboom de sympathie der antirevolutionaire partij derven. ‘De Gids’ betuigde zijne instemming met den blijmoedigen, hartelijken, gemoedelijken toon van deze opdracht en schreef: ‘Wie nog aan het Nederlandsche volk gelooft en op dat volk hoopt is de beminnelijke mevrouw Bosboom-Toussaint, die zoowel aan haar machtig talent als aan hare warme vaderlandsliefde te danken heeft, dat zij leeft en zal blijven leven in het hart van hare landgenooten. Zij is in gemeenschap gebleven | |
[pagina 200]
| |
met de voortreffelijkste harer tijdgenooten. De ernstige geloofsovertuiging, welke ten grondslag ligt aan al hare historische romans heeft haar niet gemaakt tot eene partijgangster. In onze dagen, nu de dweepzucht, de geest van uitsluiting steeds in kracht toenemen, nu de partijen steeds onverzoenlijker tegen elkander optreden, is zulk een toon uit den mond van eene vrouw des geloofs dubbel te waardeeren’ (1883 IV). Toen in '84 de vierde druk het licht zag, moest de Schrijfster hare verontwaardiging lucht geven over de bijgevoegde plaat. ‘Welk een monster heeft men gemaakt van mijn “Wonderdokter”! o, die Kirberger! en die teekenaar. Had hij maar één bladzijde van den roman willen lezen: de schets van Graswinckels persoonlijkheid, hij zou zulk een horreur niet gemaakt hebben - precies het tegenbeeld van hetgeen ik gaf’ (17 Dec. '84). De Hoogduitsche vertaling van den ‘Wonderdokter’ werd door den heer M. Karstens bewerkt en vanwege de philantropische vereeniging ‘das Rauhe Haus’ te Hamburg uitgegeven. De hoogleeraar van Oosterzee leidde haar in met deze woorden: ‘Mevr. B.-T. is niet alleen een onzer verdienstelijkste Schrijfsters. Zij is in den volsten zin des woords de christelijk-historische romancière in Nederland, die hare schitterende talenten in diepen ootmoed aan de voeten legt | |
[pagina 201]
| |
van den Koning der waarheid, ja, zij is zelve op dit gebied der letterkunde eene koningin, die niet meer door priesterhand behoeft gezalfd en gekroond te worden, dewijl niemand haar deze vorstelijke eereplaats ernstig bestrijden zal. Hartelijk overtuigd, dat menigeen deze voortreffelijke dichtersstudie als een levend getuigenis der Hoogere Waarheid van het waarachtig leven waardeeren zal, is het mij een eer dit werk in te leiden. Een roman als deze draagt bouwsteenen aan voor het Godsrijk’ (Nov. 1880). Bekrompen was het zeker in den vertaler uit overdreven gevoel van zoogenaamde christelijke kieschheid uit het verhaal van Mabelia's bezoek aan Juliaan in de gevangenis de woorden weg te laten, dat ‘zij zelve de handen om zijn hals sloeg en een kus op het voorhoofd drukte,’ nadat hij de hoop had uitgedrukt van haar eens broederlijk te mogen omhelzen. Trots al de sympathie, welke aan den ‘Wonderdokter’ ten deel mocht vallen, hield de Schrijfster zelve den roman, die ‘eigenlijk haar lieveling was’ niet voor de beste, door haar uitgegeven. ‘Men zegt wel eens - schreef zij - dat de auteurs als de moeders hare zwakste kinderen het meest beminnen.’ Te grooter moest voor haar de verrassing zijn, welke de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen haar be- | |
[pagina 202]
| |
reidde, door haar de gouden medaille van verdiensten te schenken. Naar het oordeel van Potgieter was het eerste hoofdstuk van het derde deel: ‘Het Tochtje van Delft naar Delfgouw’, eene idylle wier wederga onze letterkunde niet aanbiedt. Hij hield zich zelfs overtuigd dat Huet die bladzijde in zijn ‘Java-Bode’ zou laten overdrukken. Met het jaar 1872 wilde onze wakkere uitgever A.C. Kruseman een ‘In memoriam’ in het licht geven, gewijd aan de zege van Neerlands worstelstrijd tegen Spanje na drie eeuwen, en zag hij gaarne dat werk in tafereelen geschreven door mevrouw Bosboom. Met de opdracht vereerd was zij bereid de taak te aanvaarden, maar om spoedig tot beter inzicht gekomen te begrijpen, dat zulk een veelomvattende taak hare krachten te boven zou gaan; zij verzocht daarom aan haar Haarlemschen vriend haar te willen ontslaan. In plaats van het geheele werk schreef zij een tweetal opstellen: ‘ De Hertog van Alba in Nederland’ en ‘Alkmaars beleg in 1573.’ Hoe weinig Potgieter met eerstgenoemde historische bijdrage ingenomen was, blijkt wel uit zijn brief aan Huet, na de ontvangst van een present-exemplaar. ‘Geen oogenblik zou ik aarzelen - schreef hij - haar te zeggen, wij kennen elkander lang genoeg, dat het opstel het effect maakt van een keurige, fraaiGa naar eindnoot1Ga naar eindnoot2 | |
[pagina 203]
| |
opgedischte visch. De kop, de inleiding, iets wat ieder weet, dient men niet, maar laat men liggen, een ornament voor den schotel. De staart, hola! mijn beeld valt niet vol te houden, want een staart is schraal, de vinnen worden dunner, het einde is nauw bekleed, en in haar stukje begint het declamatorische, het gezwollene, met het geloovig einde; is er eenig dogma van eenige leer waarbij de kern in de staart schuilt?’ Gelukkig intusschen mocht dezelfde kritikus het fragment van een gesprek tusschen Alva en Margaretha als de middelmootjes van de visch voortreffelijk heeten, un plat digne d'un gourmet littéraire. Negen jaar later werden beide opstellen vermeerderd met ‘Graaf Eberhard en zijn zoon’ (1858) en ‘Hoe Maria de Médicis naar Blois vertrok’ (1861) uitgegeven onder den titel: ‘Vier historische groepen’Ga naar eindnoot3. Toen in 1873 ‘Van Alkmaar de Victorie’ na drie eeuwen zou worden herdacht, was het de redactie der ‘Alkmaarsche Courant’, die om een bijdrage voor haar feestblad aanklopte bij mevrouw Bosboom-Toussaint. Zij toch had aan de sedert 1860 herstelde ‘Ontzetviering’ telken jare persoonlijk deelgenomen en daarmede haar onverminderde belangstelling bewezen in de herinnering aan de moedige verdediging der Kennemersche veste. Geen wonder dat het van geest- | |
[pagina 204]
| |
drift zwellend hoofdartikel der ruim zestigjarige Schrijfster luiden weerklank vond bij Alkmaars burgerij. De ruim zestigjarige Schrijfster - met nadruk mag haar leeftijd hier worden herhaald, waar het weinig maanden later openbaar zou worden dat zij, die naar men meende met haar ‘Delftschen Wonderdokter’ het hoogtepunt harer ontwikkeling op historisch-romantisch gebied had bereikt, nog op een gansch ander terrein met een tot hiertoe verborgen talent zou woekeren, waarmede zij een nieuwen lauwer mocht oogsten. In hetzelfde bovengenoemd jaar 1873 had zij haar novelle ‘Majoor Frans’ voltooid, die in Januari '74 in het tijdschrift ‘Nederland’ het licht zou zien. Is het wonder, dat men na de lezing sprak van mevrouw Bosbooms tweede jeugd! 't Is waar, Potgieter had haar na de verschijning van Graswinckel opgewekt een ander genre - een hedendaagsche stof uit het maatschappelijk leven - te beproeven, maar twijfelde toch of zij haar gedane belofte gestand zou kunnen doen. ‘Eerst zoeken wij onzen weg - luidde zijn brief aan Huet - en als wij dien na veel dwalens meenen te hebben gevonden, zijn wij zoo bang een zijpad in te slaan. - Van den weg, dien wij tot nu toe volgden, kennen wij al het lief en leed zoo goed (12 Mei '71)’. Doch de Schrijfster hield woord. | |
[pagina 205]
| |
Nauwelijks behoeft het herinnering, dat ‘Majoor Frans’ geen sympathie kon wekken bij zekere kerkelijke richting - de uitzonderingen daargelaten. Mevrouw Bosboom schreef intusschen zelve aan den leeraar der theologische school te Kampen, den heer C. Mulder: ‘Als men weet dat men meer dan één snaar op zijn harp heeft - dan ontwaakt de lust om niet altijd ééne en dezelfde te doen klinken; il y a deux hommes en nous en als ik zelve niet in stemming ben om een psalmtoon aan te heffen, of voor de ware religie te strijden - laat ik mijne fantasie spelen in lager sferen - en bekijk de menschen van onzen tijd en geef in “Majoor Frans” den strijd eener vrouw tegen zich zelve en de wereld - en dat daarbij het kerkelijk element op den achtergrond blijven moet spreekt wel van zelf, daarom toch niet het zedelijke. Vinet heeft ergens gezegd que le poète ná pas besoin de prêcher sur un texte, en daaruit neme ik dan ook de vrijheid om den lezer zelf de toepassing te laten maken of uit te vinden bij zekere gelegenheid’. Aan Huet luidde het in denzelfden geest: ‘Er zijn twee menschen in ons. De een drijft ons tot het serieuse en de geschiedenis; de andere tot wat luchthartiger levensopvatting’. Terecht schreef Zimmerman in zijn laatste opstel als redacteur van ‘de Gids’: ‘Door “Majoor | |
[pagina 206]
| |
Frans” is een nieuw licht opgegaan over de veelzijdigheid van mevrouw Bosboom-To ussaints talent, over hare psychologische studie, hare karaktervorming, de frischheid van hare conceptie en den rijkdom van hare fantasie. Deze roman is de openbaring eener seconde jeunesse, jong, frisch, krachtig en levenslustig van aanleg en bewerking. Hare scheppingskracht is als verjongd. Zij heeft zich zelve bij haren arbeid steeds de zwaarste en hoogste eischen gesteld om alles te kennen en te weten wat zij meende voor haar onderwerp te moeten kennen en weten. In dit opzicht is zij uit dezelfde school als Potgieter, die bij de kleinste aankondiging zich de moeite getroostte kennis te nemen van alles wat er geschreven was over de stof die hij ging behandelen. De kennis welke er doorstraalt in den genoemden roman is die van het maatschappelijk leven in onzen tijd met al zijne vooroordeelen en scheeve verhoudingen, met al zijne verborgen zonden en onuitgesproken ellende. Het is een boek, zuiver aan karakterteekening gewijd en wel aan de teekening van een zeer frisch en oorspronkelijk, zoo men wil excentrisch karakter, geplaatst in een omgeving, wel geschikt om het te ontwikkelen tot de type van een meisje van cavalière manieren en mannelijke denkbeelden. Zeker - besluit hij - behoort “Majoor Frans” tot de populairste boeken, die in | |
[pagina 207]
| |
de laatste jaren in onze letterkunde verschenen zijn’. Huet had haar nog voorgesteld ‘Majoor Frans’ om te werken voor het tooneel. ‘Niemand beter dan de heer Bosboom - schreef hij - zou U voor de mise-en-scène behulpzaam kunnen zijn’. Maar dit wees zij met beslistheid van de hand. Een aardige herinnering aan dezen roman, in verband met een soortgelijk geschrift van Walter Scott, bleef in een harer brieven aan Busken Huet bewaard (10 Jan. '83). Deze had in zijne beoordeeling gewezen op ‘Diana Vernon’ van den Schotschen Schrijver; hetzelfde deed een ander kritikus en dit gaf als een vermoeden of mevr. B.T. een rib van de Engelsche had genomen om de Hollandsche te scheppen. Zij begreep er niets van. De waarheid was dat zij ‘Diana Vernon’ niet eens kende, totdat zij na haar zeventigste jaarfeest de werken van Scott in prachtig geïllustreerde fransche vertaling ten geschenke ontving en, ‘Rob Roy’ opslaande, reeds bij de plaatjes ‘Majoor Frans’ herkende of zij zelve het was en in de karakterteekening ook zooveel familietrekken dat zij er van schrikte. Voor de Schrijfster was het zeker de grootste voldoening dat de roman ook buiten ons Vaderland in de Fransche, Duitsche en Engelsche taal zoo- | |
[pagina 208]
| |
vele belangstellende lezers mocht vinden. Dr. A. Réville gaf in de ‘Revue des Deux Mondes’ eene verkorte vertaling, welke daarna afzonderlijk het licht zagGa naar eindnoot4, met deze korte inleiding: ‘Made. B.T. s'est fait remarquer dans ces dernières années par ses romans historiques, dont le plus réputé a pour titre “de Wonderdokter” (le Médecin-Miracle). Le “Major Frans” est au contraire un roman de caractère et de moeurs contemporains, dont l'intérèt s'accroit pour nous d'une foule de détails fortement marqués au coin de la vie néerlandaise’. Deze Fransche vertaling werd verder door een Amerikaansch letterkundige, Samuel C. Eastman, in het Engelsch overgebracht en in een Amerikaansch tijdschrift ‘Granitz Monthly’ (1810/11) geplaatst. Een zeer goede Engelsche vertolking van den oorspronkelijken tekst van de hand des heeren James Akeroyd zag in Londen het lichtGa naar eindnoot5. Stephen Born bezorgde een verdienstelijke DuitscheGa naar eindnoot6, voorafgegaan door deze sympathieke hulde: ‘Frau B.T. hat in “Major Franz” das ewig neue Problem der bezähmten Widerspänstigen in ganz eigener Weise behandelt. Sie zeichnet ihre Charaktere mit sichrer Hand und versteht es die ferne psychologische Handlung so künstlerisch zu beleben, dass man ihr Buch zu den Seltenen jener Gattung zählen darf, die einen bleibenden Werth besitzen’. In '83 was een Zweedsche ‘Ofersat- | |
[pagina 209]
| |
tering of M.A. Goldschmidt’ verschenen; het jaar daarop deelde de heer Megelink te Petersburg, Hollander van geboorte, aan genoemde mevrouw Loman mede dat in een geïllustreerd Russisch weekblad voor dames een vertaling van ‘Majoor Frans’ naar den Hoogduitschen tekst het licht zou zien. En na 30 April werden aan mevr. L. geregeld de Nrs. van de ‘Nowy Roesky Bazar’ toegezonden. Van de Hollandsche uitgaaf zagen niet minder dan acht drukken het licht; de tweede was geïllustreerd door Charles Rochussen en bij de derde kwam een aardig toevoegsel, waarin Leopold van Zonshoven aan de lezers van ‘Majoor Frans’ mededeelt, dat zijne vrouw te bescheiden is om die goede ontvangst aan zich zelve toe te schrijven en beweert, dat zij die alleen te danken heeft aan zijne wijze van haar voor te stellen. Zij wil daarom dat hij den plicht der openlijke dankbetuiging van haar zal overnemen. ‘Maar - besluit hij - zullen er veel woorden noodig zijn om het publiek te verzekeren van onze dankbaarheid voor zooveel waardeering, die ik nauwelijks had durven verwachten voor eene persoonlijkheid, wier goede hoedanigheden vermomd waren onder zekere excentriciteit? Er was de scherpe blik der liefde noodig om die te onthullen. Voor deze liefde bovenal zijn wij dankbaar, wij hopen haar | |
[pagina 210]
| |
waardig te blijven. Ik zie dat ik mijn geliefd devies eenigszins wijzigen moet en meen het succes oblige voor oogen te houden’ (26 Nov. 1875). Bij den vijfden druk voegde mevrouw Bosboom op verzoek van den uitgever een kort sympathiek woord ter begeleiding. De herhaalde uitgaven - schreef zij - bewezen haar, dat ‘Majoor Frans’ beter was dan zij scheen op den eersten aanblik, dat zij het geheim bezat aan te trekken en te boeien ondanks menige zonden tegen de vormen. De Schrijfster mocht er de overtuiging door krijgen, dat het groote lezend publiek niet zoo oppervlakkig is als sommigen het wel eens voorstellen. Het zoekt diepte onder luchtige vormen. Het wil juist niet wat het tooneel eischt: krasse verwikkelingen en knaleffect, maar het verlangt waarheid, het verlangt karakter, misschien wel omdat (niet alleen in den onzen, maar) ten allen tijde karakters schaarsch zijn en in het werkelijke leven als in den roman zich zelven gelijk blijven en staande houden - het vraagt ook hart en wat het hart betreft - dat is er bij onzen Majoor. Alleen zij loopt er niet mee te koop en men moet als Leopold het sleuteltje vinden om het te openen. Men moge het niet aanmatigend vinden dat ik zelve haar dit getuigenis medegeve op haar vijfden tocht. Van een | |
[pagina 211]
| |
kind waarvan een moeder zooveel plezier beleeft kan deze niet scheiden, zonder voor haar een goed woord te doen bij allen, die haar opnieuw willen ontmoeten.’ Hoe bescheiden de Schrijfster van den roman zelve over haar arbeid dacht, blijkt ten slotte uit de woorden aan een vriend geschreven: ‘Majoor Frans’ kan alleen dienen als U behoefte hebt aan eenige uitspanning.’ In hetzelfde jaar 1875, dat den tweeden druk van ‘Majoor Frans’ zag verschijnen, moest de Schrijfster haar trouwen vriend Potgieter door den dood verliezen. Onmiddellijk had Dr. Jan ten Brink haar gevraagd eenige bladzijden aan zijne nagedachtenis te wijden voor het Tijdschrift ‘Nederland’. Per keerende had zij hem een weigerend antwoord gezonden, maar daarna uitvoeriger aan den haar bevrienden uitgever Loman hare weigering toegelicht: ‘Te zeggen dat ik het niet zou kunnen doen, zou een onwaarheid zijn. Ik heb zoowel mijne souvenirs als eene rijke verzameling zijner brieven om zijn beeld te schetsen. Ik zou uren over hem kunnen praten met een vertrouwd vriend of vriendin. Ik zou bladzijden vol kunnen schrijven in een brief aan iemand, die hem gekend heeft en gewaardeerd, zooals ik, maar over hem voor 't publiek te schrijven, daartoe heb ik niet de minste opgewektheid en ik had al vooruit vast | |
[pagina 212]
| |
besloten mij door niemand te laten bewegen om datgene te schrijven over Potgieter wat men een artikel noemt. Eenmaal mogelijk - maar daar moet een heele tijd over heengaan - zou ik hem kunnen voorstellen in den kring zijner vrienden of alleen in zijne betrekking tot mij en Bakhuizen van den Brink, maar die tijd is er nu nog niet en tot zoolang heb ik liever, dat anderen zeggen en laten drukken hoe zij over hem en zijn werk denken. Gij zult mij deze weigering ten goede houden, ik twijfel er niet aan als gij mij toestemt dat het veel lichter valt eene novelle te dichten, dan in het diepste en innigste van het verleden te graven, om over een vriend te spreken voor 't publiek. Ik althans voel mij daartoe niet in staat’ (8 Febr. 1875). Vóórdat Bosboom en zijne vrouw hunne woning aan den Zuidbinnensingel voor eene andere zouden verlaten, wachtte hun nog een heugelijke feestdag, den derden April 1876, den dag hunner zilveren echtvereeniging. Hoe velen ook behoefte mochten gevoelen om dien dag niet onopgemerkt te laten voorbijgaan, zoo bleef het toch voor een meer beperkten kring van vrienden en uitgelezen beoefenaars van letteren en kunst weggelegd om een zichtbaar huldeblijk aan te bieden, ontworpen door Simon van den Berg en Charles Rochussen: een ebbenhouten horen van overvloed door zil- | |
[pagina 213]
| |
veren klimop en lauwerbladen omrankt, waartegen een palet rustte, overkruist met pen en penseel omstrikt met een gouden lint; om den horen krult zich een zilveren perkamenten blad, waarop twee regels van het huwelijksdicht, aan het echtpaar door da Costa in 1851 toegezongen, in facsimile zijn gegraveerd ‘Om tot één zelfden krans
uw lauw'ren saam te vlechten’.
De horen met hare emblemen rust op een rood fluweelen kussen, gedragen door een ovalen, satijnhouten voet, met de namen en jaarcijfers in opgewerkt zilver. Met eerbiediging van den wensch van den heer en mevrouw Bosboom om den gedenkdag zelven ‘stil en kalm in eigen huis door te brengen’ had de uitvoerende commissie, waarvan ook Mr. G. Groen van Prinsterer lid was, in beperkten kring een feestmaaltijd in het Hôtel de l'Europe aan te richten en het zilveren echtpaar als gasten te noodigen. Toen het hoofdmaal geëindigd was, werd het pièce de milieu vervangen door het huldeblijk, en hield Dr. van Oosterzee, daartoe door de commissie uitgenoodigd, bij de aanbieding van het aandenken een van humor tintelende toespraak, welke later ook buiten den kring der feestvierenden ter lezing | |
[pagina 214]
| |
werd afgestaan in het Evangelisch jaarboekje Magdalena voor 1877. Spreker herdacht nog eens de gelukkige ure, toen Geertruida Toussaint de hand reikte aan den man harer keuze, de kunstenares aan den kunstenaar, ‘een stoute schildergeest aan schilderend dichtgenie.’ ‘En sedert - sprak hij - hebt gij u op den grooten akker dezer wereld tal van jaren onvermoeide arbeiders getoond; medearbeiders Gods in uwe mate in den dienst van het Schoone, het Ware, het Heilige, en waar anderen onderling redetwistten over het juist verband van dichtende en beeldende kunst met Godsdienst en Christendom, hebt gij doodeenvoudig maar hoogst actueel het waagstuk practisch beslist.’ Bij een overzicht der werken van de zilveren Bruid deed hij zijnen medegasten de vraag: ‘wat hebt gij het meest van al haar letterkundigen arbeid bewonderd? Den omvang der historische of de diepte der psychologische studie? De aanschouwelijkheid van het tafereel of de gemakkelijkheid van de dialoog? De macht van het genie of de waardigheid van het karakter, dat ook in moeilijke oogenblikken niet geweifeld heeft met haren van Cuyck te blijven betuigen en toonen: “de conscientie is mij te machtig.” Waren wij in Frankrijk - vervolgde hij - wij hadden reeds lang in de kunstwereld eene | |
[pagina 215]
| |
galerie des femmes célèbres de Toussaint in het land zien verschijnen. Natuurlijk zou in het geprojecteerd Album vóór “Ottelyne” en “Yolande”, “Diana” en “Orsini”, “Martina” en “Madeleine”, “Mabelia” en “Majoor Frans”, die wellicht meer harten veroverd heeft dan tal van majoors versterkte vestingen samen, minst van alle mogen ontbreken de auteur van al deze creaties, en bedenk ik hoe zij, meer dan wij weten, in zedelijken zin menigen “koetsier” weer “op den bok geholpen heeft”, ik zou grooten lust gevoelen, zoo ik mocht, om onder haar beeld het bijschrift te plaatsen: de wonderdocteresse van Alkmaar’. In 't voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat de aardige beeldspraak van den ‘koetsier’ alléén verstaanbaar was voor iederen gast, die in het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage’ van 29 Januari mevrouw Bosbooms feuilleton had gelezen: ‘Een koetsier dien men op den bok moet helpen’. Een Haagsche koetsier, vader van een gezin met zes kinderen, had in 2 maanden tijds zijne zes paarden aan den kwaden droes verloren. Mevr. B.-T. deed in haar feuilleton een beroep op de barmhartigheid harer medeburgers om den ongelukkige te helpen. En er kwam in 3 dagen tijds reeds zooveel geld in, dat zij 1 Febr. bedanken moest voor méér bijdragen, ‘daar zij anders zou vreezen den koetsier over het paard | |
[pagina 216]
| |
te lichten, in plaats van hem op den bok te helpen. Zijn gezin was nu reeds voor lang tegen allen nood beveiligd en hem zelven hopen wij zijn plaats in den stal - welhaast op den bok te verzekeren’. Ten slotte richtte van Oosterzee zich tot den Bruigom, in wien hij den genialen priester der kunst eerde, maar tegelijk liefhad het toonbeeld van trouwe, onbaatzuchtige, zelfverloochenende toewijding aan zijne gade. ‘Is in Toussaint de kunstenares niet ondergegaan in de huisvrouw en de vleugelslag des geestes niet bovenmate met het stof der aarde bezwaard: dat heeft Nederland meer dan iemand aan Johannes Bosboom te danken. Schreef - besloot spreker - Toussaint “Een Kroon voor Karel den Stoute”, dan vroeg hij aan alle feestgenooten een kroon voor Bosboom, den Nobele’. Een merkwaardige brief der zilveren Bruid aan haar jongeren vriend C.R. Bakhuizen van den Brink te Batavia, met weemoedige herinneringen aan den zilveren Bruigom, bleef bewaard en wordt hier voor een deel - met goedkeuring van den eigenaar - opgenomen. Zij schreef 10 Juni 76: ‘Als gij dezen leest moeten wij mogelijk naar een ander huis omzien, daar onze huisbazin heden gestorven is - en alle hare bezittingen verkocht moeten worden! Of wij er daarna in kunnen | |
[pagina 217]
| |
blijven is zeer twijfelachtig - enfin - qui vivra verra! Wij zijn ook geen oesters aan één plek gebonden, en hoewel B.'s atelier een echt artistiek aanzien heeft, zijn er toch geduchte lasten aan verbonden voor B., zoodat die wel eens om verandering zucht. Daarbij, in treurige gedrukte tijden zooals hij ze helaas de laatste jaren maar al te veel en te aanhoudend heeft, is zijn atelier en het verblijf daarin hem tegen, daar hij er toch niet in kan werken. Deze toestand, die juist dit voorjaar zeer pijnlijk was, maakte voor ons zelven 3 April niet tot zoo'n feestdag als onze vele vrienden en bekenden konden onderstellen, die zich zóó hadden beijverd om er voor ons een feest van te maken. Bosboom wordt 17 Februari a.s. (als hij dien datum mag beleven) 60 jaar, en verbeeldt zich, hetzij idée fixe of werkelijkheid, dat hij geen schilderij meer voltooien zal. God geve, dat het alleen in zijne verbeelding is - en dat die welhaast mag gelogenstraft worden door het feit dat hij kan afmaken wat hij onder handen heeft. Ziedaar in vertrouwen de reden dat ik niet meer opgewekt kan zijn in deze dagen. Ware B. wel geweest, dan zeker zou het diner, ons in 't Hôtel de l'Europe aangeboden, allerprettigst zijn geweest voor ons gevoel (het was toch aangenaam en hartelijk, maar in ons haperde er veel), want alle onze beste vrienden, ouderen en jon- | |
[pagina 218]
| |
geren, waren er samen; ook jufvr. Potgieter als vertegenwoordigend haar broeder .... Oosterzee, die ons trouwde, zat naast mij - en Marie van Bosse, eene onzer jongste en liefste vriendinnen was mede tegenwoordig. Er werden interessante toespraken gehouden - een paar dichters hadden verzen en er was niets saais en vervelends bij, daar alles kort en bondig afliep, en de toon heel gul en familiaar was. Gij zoudt er pleizier in hebben gehad, en - zonder de wolk op het voorhoofd van den zilveren bruigom - haperde er niets .... Werken doe ik tegenwoordig bijna niet, allerlei afleiding, niet het minst de bezorgdheid over den toestand van B. hebben mij de laatste maanden daarin verhinderd. Toch hoop ik het eens weer op te vatten, want ik heb een stuk beloofd aan “de Gids,” en ik moet toch eens eindelijk woord houden.’ Een bangen tijd hebben zij toen doorleefd, als Bosboom in een vlaag van melancholie zijn eigen schilderwerk vernietigde, schilderwerk dat hij reeds aan de kunstkoopers had verpand. In die dagen stond armoede voor de deur. In 1877 is het echtpaar naar de Veenlaan verhuisd. In deze woning willen wij even vertoeven, omdat aan haar voor het nageslacht voor goed de herinnering aan onze Schrijfster verbonden bleef. Daar stierf zij in '86 en haar echtgenoot | |
[pagina 219]
| |
in '91. Hier had zij hare eenvoudige maar gezellige studeerkamer, wars van uiterlijke praal, aan de voorzijde met het uitzicht op den Hoogenwal en den Prinsessetuin. De schoorsteen prijkte met de portretten van hare ouders en van den heer en mevrouw Groen van Prinsterer - van der Hoop; aan een der zijwanden hingen die van haar man als bruidegom en van haar ‘engelachtige vriendin’ Betsy Hasebroek, behalve nog als huwelijksgeschenk een daguerreotype van Mr. Isaäc da Costa; voorts de beeltenissen van Potgieter, Dr. Beijnen, Mr. G. van Tienhoven en echtgenoote, Andersen, Mothley, George Ebers, Jenny Lind e.a.; voorts de bekende steendrukplaat met de vier hervormers Luther, Melanchton, Zwingli en Calvijn. Op de tafel de oude, trouwe cassette met de noodige ganzepennen en vóór de tafel haar oude leuningstoel. Voor een der ramen hing een viertal op glas, in lood gevat, geschilderde dichtregelen, met het jaartal 1684 en den naam van den vervaardiger, Johannes Willem Koster: Wohl geboren das bringt Ehr,
Wohl gelebet noch viel mehr,
Wohl geheirat das bringt Freude,
Wohl gestorben die Seligkeit.
Een drietal van groene gordijntjes voorziene | |
[pagina 220]
| |
boekenkastjes en één groote dito waren tegen twee der wanden geplaatst. Op een van eerstgenoemden, achter den stoel der Schrijfster, lag haar oude Staten-Bijbel. In laatstgenoemde stonden haar historische werken, de folianten van Trigland, van Meeteren en Bor. Bij het portret van Bor - den welvermaarden Historieschrijver (1559-1635) - had zij in de Kunstkronijk van 1861, naar een schilderij van Cornet, een dankbare hulde geschreven onder het motto: ‘Al heeft een Vorst gebracht veel rijcken in sijn machte
Veel oorlogs oock gevoert, nochtans ik weynich achte
Sijn wijtberoemde eer, tenzij dat sijne daet
Beschreven door de Pen vergetelheyt ontgaet!’
Die hulde gold den man, ‘die met zooveel trouw en volharding den eersten vasten grondslag heeft gelegd voor onze vaderlandsche geschiedenis van een tijdvak zoo belangrijk als dàt is geweest van 1555 tot 1600’. Als herinnering aan haar vaders huis had zij de werken van Vondel, Cats, Huygens en Bilderdijk bewaard. Haar godsdienstige lektuur bestond vooral uit de geschriften van Alexandre Vinet, Adolphe Monod en Ernest Naville. | |
[pagina 221]
| |
Nog noem ik een tweetal portretten, die der bewoonster van dit vertrek lief waren boven vele. Het eene was van Garibaldi, dien zij in vroeger jaren met geestdrift had begroet als den ridderlijken bevrijder van Italië en aan wien zij - tot bevreemding van sommigen en tot ergernis van velen - zelfs openlijk een opstel had gewijd, een Duitsch auteur nageschetst (1864)Ga naar eindnoot7. Later gedacht zij hem nog eens tijdens den Fransch-Duitschen oorlog in een brief aan Beets: ‘En mijn arme Garibaldi komt ook nog zijn laatsten druppel levenskracht in den oceaan van ellende werpen - en om niets dan om de radelooze verwarring te vermeerderen. Ware hem zooveel gezond verstand toebedeeld als edelmoedigheid en geestdrift, hoe goed zou deze redelooze zaak er bij staan - want dat alleen heeft ze noodig om niet reddeloos te worden’ (14 Oct. '70). Het andere portret was van Garibaldi's adjudant, den kolonel C. Auguste VecchyGa naar eindnoot8, met eigenhandige opdracht aan de schrijfster. Hij was het, die toen mevrouw Bosboom in '64 hevig aan de pokken leed, haar schreef: ‘Chère dame Bosboom. Que j'aimerais à vous prouver mon amitié en me rendant garde malade et à vous soigner tous les deux!’ Tegenover het eenig kunstwerk dezer kamer, een bronzen beeldje van den middeleeuwschen kroniekschrijver Philippe de Commynes, wekt nog een | |
[pagina 222]
| |
gansch kunstelooze gekleurde prent aan den wand onze aandacht: Katten, die zich onder seringen pogen te verschuilen. Deze voorstelling herinnert ons Geertruida's oude liefde voor dit gezellig huisdier, zooals mejuffrouw Nijhoff mij schreef, hoe hare vriendin als logée harer ouders in den jare 1841 het liefst werkte met een klein poesje om en bij zich (ook te Alkmaar), dat zij dan in de toen zoo wijde mouwen van haar japon mee naar boven nam. Wie meer dan mevrouw Bosboom kon later Henriette Ronner vereeren! In den eersten tijd van haar verblijf in de nieuwe woning schreef zij aan de vrienden Bakhuizen van den Brink te Batavia: ‘Ik hoop werkelijk te beleven dat gij bij ons op de Veenlaan komt aanschellen, maar al verkort gij ook uw verblijf in Indië met een paar jaar - ik durf u niet verzekeren dat gij er mij nog zult vinden! dit vind ik niet droevig - het is de loop der natuur, waaraan wij allen tol moeten betalen, en ik leef al veel langer dan ik had kunnen verwachten - want al is het waar dat het werken mij jong en levendig houdt naar geest en hart; het lichaam wordt er toch door afgetobd en voelt den last der levensjaren als zij boven de vijftig klimmen! en waar krachtige mannen als Potgieter en uw vader bezweken, maar even in de zestig - daar is het bijna een wonder dat een zwak schepsel | |
[pagina 223]
| |
als ik het nog langer heb kunnen uithouden’. En toch heeft zij in ditzelfde huis op de Veenlaan haar laatste drie romantische geschriften mogen voltooien: ‘Langs een Omweg’ voor ‘De Gids’ (1877), ‘Raymond de Schrijnwerker’, als premie voor het ‘Nieuws van den Dag’ (1880), en ‘Het Kasteel van Westhoven op Walcheren in Zeeland’ voor ‘Eigen Haard’ (1882). Aangaande eerstgenoemd geschrift zij herinnerd dat mevrouw Bosboom het reeds in 1876 had voltooid, getuige de noot op blz. 4 van de afzonderlijk verschenen uitgaaf in 1879Ga naar eindnoot9. ‘Toen deze novelle geschreven werd, was de 17de Juni [de verjaardag van Koningin Sophie] nog een feestdag voor het Nederlandsche volk - na den 3den Juni 1877 kan die vreugdedag niet meer zijn dan een dag van herinnering en van rouw over een onherstelbaar verlies’. Wat de inhoud van ‘Langs een Omweg’ betreft, deed het der Schrijfster leed, dat ‘deze roman niet genoeg gewaardeerd en begrepen werd’. Haar vriend van Oosterzee ergerde zich aan de volkomen absentie van het religieus element. ‘Alsof dit - luidde hare verdediging - in “Majoor Frans” aanwezig was - althans anders dan sous-entendu - zooals ik meen ook in “Langs een Omweg”, maar - ik wilde nu eenmaal geen stichtelijke lektuur geven, en ik ben er niet toe gebonden, dunkt mij’ (Febr. '79). | |
[pagina 224]
| |
Over ‘Raymond’ had zij het eerst met Huet gesproken en na de voltooiing ervan schreef zij hem: ‘Niemand dan God weet onder welke angsten en zorgen - behalve nog ziekten en overblijvende zwakheid en lasten - ik hem heb afgewerkt. Al de zorg en angst is nu doorgestaan en ik mag zeggen, dat ik geholpen ben door Hoogere macht, want het is mij zelve een raadsel, hoe ik, na sommige slapelooze nachten, nog zooveel kracht en frischheid behield om opgewekt te werken!’ (14 April '80). ‘Ik heb behoefte gehad - luidt een andere brief - om geheel aan mijn sujet te behooren en mij er in te leven, zonder andere dan vluchtige afleiding’. Voor zich zelve was zij bevreesd dat Raymond juist in zijn werkmans-phase het zwakst zou zijn, althans wat het spreken betrof; maar zij had geen lust hem in die grove volkstaal te laten spreken die nu zóó gewoonte wordt; ‘ik heb er - schreef zij - ook geen slag van, en 't aardige dat Paul de Kock en andere Fransche auteurs hebben in hunne taal is toch in 't Hollandsch niet weer te geven, dus probeer ik het maar niet; en er wordt zooveel plats geschreven onder pretext van realiteit, dat ik waar tracht te zijn door eenvoudigheid en gezond verstand, maar niet door gemeene uitdrukkingen. Ik schrijf in ieder geval voor een fatsoenlijk publiek en als | |
[pagina 225]
| |
ze liever Zola en l'Assommoir lezen, dan kan ik het niet helpen, daar ligt mijne kracht niet’ (April '79). Dit eigen bezwaar der Schrijfster daargelaten, meen ik dat deze ‘novelle in gesprekken’ tot het beste behoort dat uit de pen van mevrouw Bosboom is gevloeid; het natuurlijke van den dialoog, het meesterlijke der karakterteekening, de kennis van het tijdperk, waarin de markies de Mercoeur, de edelman van den ouden stempel, leefde en zijn onverzoenlijken strijd tegen de nieuwe denkbeelden van den verloren geachten maar weergevonden zoon voerde op staatkundig en maatschappelijk gebied - dit alles te zaam vormt zulk een boeiend geheel, dat men van zelf wordt meegesleept om het boek als in éénen adem uit te lezen. ‘Als meer met mijn werk geschiedt - schreef mevrouw Bosboom - ‘de Pers zwijgt over Raymond.’ Toch was zij voor zich zelve overtuigd dat haar roman ‘eene overwinning’ was. Vrijmoedig mocht zij dan ook de hulde aanvaarden door haar Parijschen vriend haar gebracht: ‘Het is een benijdenswaardig voorrecht sommige der breedste aandoeningen van het menschelijk gemoed, den strijd tusschen een vader en een zoon, dus te kunnen schetsen en dit te kunnen doen op een leeftijd en in weerwil eener gezondheid als de uwe. Ik durf voorspellen dat U aan dit boek | |
[pagina 226]
| |
groot genoegen beleven zult en het publiek zich niet minder bekoord zal toonen door de orde van gevoelens waartoe het opheft, dan door de zorg en de liefde, aan taal en inkleeding bekleed. Het is voorwaar geen wonder dat uw verhaal de harten der Nederlanders steelt. Men gevoelt onder het lezen dat de strijd der denkbeelden door U geschilderd een hoofdstuk uit uw eigen levensgeschiedenis vormt en het boek om die reden zoo con amore geschreven is’. Met een enkel woord had Huet den roman ‘een liberalen catechismus’ genoemd, en daarop was hem door de Schrijfster ter snede geantwoord: ‘Liberaal te zijn niet alleen voor zich zelven maar ook als het anderen geldt is zoo erg niet, als ze door mij maar niet libertijnsch worden, dat zou erger zijn’. De beide romans ‘Langs een Omweg’ en ‘Raymond den Schrijnwerker’ samenvattend schreef Huet even pittig als waar: ‘Het belangwekkende in mevrouw Bosboom is dat zij steeds aan groote kunst doet; het pikante dat zij altijd jong blijft’Ga naar eindnoot10. Dr. Wilkens schreef aan haar: ‘Vom Almagro an - 1837 - bis zu Raymond - 1880 - welch eine Reihe von poëtischen Werken. Wie ist an Ihnen das Wort erfüllt: dein Alter sei wie deine Jugend’ (9 Mei 1880). Van haar laatsten roman verklaarde onze Schrijfster zelve: ‘Ik had best eene comedie kunnenGa naar eindnoot11 | |
[pagina 227]
| |
maken van “den Schrijnwerker”, maar voor niets ter wereld steek ik mij in dat wespennest. Ik weet er te veel van’. ‘Het kasteel Westhoven op Walcheren’ - haar laatste novelle, voor ‘Eigen Haard’ van 1882 bestemd - speelde in het jaar 1587, toen de burcht bewoond werd door Pierre l'Oyseleur, heer van Villiers en van Westhoven, den gewezen hofprediker en raadsman van Prins Willem I. Deze novelle was haar ‘als een knagende worm’ geweest. Meer dan een jaar voorbereidende studie hadden de historische onderzoekingen haar gekost en nog was zij er niet mede gereed. ‘'t Is waar - schreef zij - ‘niemand dwong mij dit onderwerp te kiezen, maar nu ik er eens in ben, moet het toch zijn eisch hebben en dat vergt meer van mijn hoofd en krachten dan ik wel wenschte.’ Eindelijk verscheen het, geïllustreerd door Rochussen, in het Weekblad van 1882. Moest zij de voldoening voor zulk een ingespannen en tijdroovenden arbeid in zich zelve zoeken, toch kon het niet anders of het gunstig oordeel van Huet zou haar dubbel welkom zijn: ‘Pierre l'Oyseleur was dood en U hebt hem weder levend gemaakt: dit is in weinig woorden mijn oordeel over uwe studie en tegelijk mijne hulde’. Hij bewonderde hare opgewektheid, hare werkkracht en de onverflauwde levendigheid harer historische visioe- | |
[pagina 228]
| |
nen. ‘Visioenen noem ik het of gezichten - besloot hij - ‘omdat bij het behandelen van historische onderwerpen alles aankomt op “Zien” en U in zoo hooge mate die benijdenswaardige gaaf bezit’ (25 April '82). Eenige maanden na de verschijning van deze Zeeuwsche novelle brak met den zestienden September 1882 voor mevrouw Bosboom-Toussaint de groote dag aan, waarop zij haar zeventigste jaarfeest mocht vieren. Die viering had voor de jubilaresse hare licht- en schaduwzijden. Wie de verslagen in de dagbladen las, moest wel den indruk krijgen van eene nationale hulde. Toch was er dit verre van af. Toen haar iets ter oore was gekomen van een voorloopig plan om haar te gedenken, schreef zij: ‘Als de stem van het volk, van de kern der intelligenten daaronder zich eens verheft ter mijner liefde, ten mijnen gunste, voordat ik grafwaarts ga, zal mij dat toch zekere satisfactie geven en boven al mijn goeden man pleizier doen, die alles zoo innig met en voor mij voelt’. Wat er van dat nationale geworden is blijkt wel 't best uit de letteren, die mevrouw Bosboom enkele maanden later aan Dr. Wilkens zond, onder den indruk van hetgeen in den Haag verspreid en algemeen geloofd werd, dat namelijk Dr. Beijnen en zijne vrienden het waren, die vooral tot de feestviering hadden medegewerkt. Dit nu | |
[pagina 229]
| |
was volkomen onjuist. Dr. Beijnen zelf was het, die de goedgeloovigen uit deze dwaling hielp. ‘Hij en enkelen der zijnen - schreef mevr. B. - hebben een albumblad geschreven, maar het zijn juist de liberalen - het zijn juist geen vrienden, noch intiemen, die de zaak op touw hebben gezet, en Beets is de eenige van mijne vrienden, die in de commissie heeft gezeten. Ook zijn er puristen onder de antirevolutionairen, die geweigerd hebben mee te doen, omdat zij met lieden als Dr. Jan ten Brink onmogelijk zich tot iets konden vereenigen! eigenlijk toch klein en bekrompen, want het was niet voor J.t.B. maar voor mij dat zij het doen zouden - toch hebben verreweg de meesten dier partij zich onthouden! en vind ik in mijn album kunstenaars en vrienden, menigte van moderne dominé's en professoren en docenten van de Hoogere Burgerscholen, die hier niet in den reuk staan van groote orthodoxe heiligheid, en van wie ik allerminst sympathie of vereering verwachtte. Er waren dan ook zeer heterogene elementen bij de feestviering vereenigd, maar het bewijst ten minste dat men mij niet voor een partijgangster houdt, wat ik gelukkig niet ben’. Toch was en bleef de zestiende van herfstmaand voor mevrouw Bosboom een onvergetelijke dag. Ontroerend was het oogenblik, toen zij aan den arm van haren echtgenoot, voorafgegaan door een | |
[pagina 230]
| |
viertal in het wit gekleede meisjes, die bloemen strooiden, en gevolgd door de beide oude vrienden Beets en Beijnen, een der zalen van Diligentia binnentrad; een groote schare van vrienden en bekenden was daar saamgekomen en Johannes Verhulst, de bijna 70-jarige vriend der jubilaresse speelde bij hare binnenkomst zijn voor deze gelegenheid gecomponeerden feestmarsch. Daarop volgde de aanbieding van het album met zijn calligraphische stukken, waaronder een platte grond van Alkmaar met de aanwijzing van Geertruida's geboortehuis ‘de Meermin’ en een penteekening van het kasteel Westhoven op Walcheren, met toondichtingen van Nederlandsche en Vlaamsche componisten; met ongeveer honderdvijftig aquarellen en etsen van onze beroemdste meesters en meer dan vijfhonderd bladen met bijdragen in poëzie en proza uit Noord en Zuid. Dien dag verscheen hare levensbeschrijving door Dr. Jan ten Brink, als eerste aflevering van ‘Onze hedendaagsche letterkundigen’. Een ware verrassing was bovendien voor haar de antieke zilveren vroedschapspenning van ‘Alkmaars Victorie,’ een geschenk van den burgemeester van Barneveld, Mr. C.A. Nairac († 1883). ‘Hoe vriendelijk - - schreef zij hierover aan Beets - tegenover den onvriendelijken aanloop, welken Thijm nam in zijn vers voor mijn album: | |
[pagina 231]
| |
“Ik ben van de oude Burgerij
Der lang verstokte stad aan 't IJ,
Die voor de volkshistorie
In het hoofdquartier van Kennemerland
Geen pek ..... aan pekton heeft gebrand
Bij ...... zeer betwistbre glorie”.
Mijne eerste beweging was het hem terug te zenden, maar bij nader indenken begreep ik, dat het mijn tijd niet was om over dit punt ten strijde te gaan met zoo'n onverbeterlijken partijganger, die er heel veel van houdt ergernis te nemen en te geven’. Van de onderscheidene sprekers worden hier slechts een tweetal genoemd; haar beide oudste vrienden Beijnen en Beets. Dr. Beijnen, die uit naam van Hare Majesteit de Koningin Emma en Hare Hoogheid Prinses Hendrik beider hulde aan de zeventigjarige in deze woorden vertolkte: ‘Zeker spreek ik uit naam van Koningin en Prinses, als ik voor U op dezen dag, dezen kroondag in uw leven, de innigste heilbeden uitstort voor uw geluk in de toekomst. Uw verleden was roemrijk. Gij hebt veel gearbeid, heerlijke gedachten geuit, schoone tafereelen gemaald, merkwaardige tijdperken van ons Stamhuis geteekend. Uw talent was gericht op het ideaal, de liefde voor het hoogste ideaal | |
[pagina 232]
| |
dat de menschheid verheerlijkt heeft in uw hart. Uw arbeid strekte voor een groot deel om het verleden te doen herleven, maar zóó, dat het sprak tot het gemoed en het geweten uws volks. De adel van uw talent werd nog verhoogd door den adel uwer ziel, en zoo kon het gebeuren, dat gij geen enkele letter hebt geschreven, waarover gij u hebt te schamen. Zulk een koninklijke geest, die de reinheid der gedachte liefheeft, wier streven het immer was haar lezers in edeler sfeer over te brengen, verdient door eene Koningin en een Prinses te worden gehuldigd. Blijf lang nog werken in dien geest, mevrouw! Op uw zeventigsten jaardag staat gij nog met fierheid op het gebied der letteren. Uw avondzon schiet werkelijk gouden stralen uit, hun heerlijk glanzen over uw herfstlover werpend’. Nicolaas Beets sprak uit naam der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen en bood der jubilaresse het eerelidmaatschap aan, met de persoonlijke herinnering dat hij de heugenis droeg eener vijftigjarige vriendschap met de Schrijfster sedert haar eerste optreden. ‘Daardoor - sprak hij - kon ik U toch volgen in uw gansche eervolle loopbaan; uw worstelen en strijden, waartoe de kunstenaar wordt geroepen, waarnemen, maar ook zien met welken schitterenden uitslag uw streven werd bekroond. | |
[pagina 233]
| |
Uw roem heeft mij niet verbaasd. Daaraan heb ik geloofd, terstond na uw eerste geschriften, dus vóór uw “Lauernesse” verscheen. Gij hebt veel geleverd, gij hebt een rijkdom van beelden voor onze oogen doen voorbijgaan en een rijkdom van gedachten over ons uitgestort. Onze letterkunde, maar ook ons zedelijk besef is veel aan U verplicht. Gij hebt niet alleen willen leeren, maar ook adelen, de levenden willen verheffen door ze te doen staren op de geslachten van voorheen. Hooger eer dan alle onderscheidingen en lauweren U kunnen bieden, acht ik het dan ook voor U, dat gij het met onzen gemeenschappelijken meester Walter Scott kunt getuigen: “ik zal over geen enkelen regel dien ik geschreven heb, op mijn sterfbed berouw behoeven te gevoelen”. Dat, ja dat bovenal is uw onsterfelijke eer; uw leven was gewijd aan den dienst van het ware, het reine, het zedelijke, het liefelijke, al wat schoon is en goed en welluidt. Dat alles, Vorstin der letteren! vriendinne sedert jaren! hebt gij bedacht, betracht, gesticht, bevorderd’. De heer Bosboom dankte uit naam zijner echtgenoote allen, die aan deze voor hen onvergetelijke hulde hadden bijgedragen, en daarna sloot Dr. Jan ten Brink als voorzitter der commissie het feestelijk samenzijn. ‘Onze wensch - sprak hij tot de heldin van het feest - ‘is vervuld. Uw | |
[pagina 234]
| |
zeventigste verjaring is tot een nationale gebeurtenis gewijd. Deze feesture verkondigt en zal blijven verkondigen, ook na uw verscheiden, dat de eeredienst van het ware, het reine, het heilige, het verhevene in eere wordt gehouden en dat haar priesters en priesteressen hun belooning steeds vinden in dit vrije en gezegende Nederland.’ Zelve schreef zij onder den indruk van den dag: ‘Ik was op mijn achttiende jaar al niet sterk, daarom te meer mag ik het als hulp en zegen van Hooger hand beschouwen, dat ik nog leef en werken kan en mij dikwijls, al is 't niet altijd, zoo vroolijk en opgewekt gevoelen, alsof ik nog maar dertig ware!’ Buiten 's Gravenhage kon der zeventigjarige geen sympathieker hulde worden bereid dan door Amstels vroedschap, die op voorstel van burgemeester Mr. G. van Tienhoven het besluit nam in de buurt der Nassaukade een der straten te noemen naar Bosboom-Toussaint. Hoe de gelukkige er door getroffen werd, blijkt wel uit den kostelijken brief - waarlijk wel iets meer dan een dankbetuiging - welken zij aan den Raad schreef, een brief die niet verscholen blijve in het gemeente-archief of in een lang vergeten dagblad. Na een kort woord van dank ter inleiding lezen wij: ‘Geschiedt hier uwerzijds aan mij meer dan | |
[pagina 235]
| |
mij toekomt, daar aan de groote dichters en schrijvers, nevens wier namen nu ook de mijne zal geplaatst worden, de eer Peters van uwe straten te zijn, slechts werd toegekend ná hunnen dood - ik zal die onderscheiding, welke voor de levende eene gunst is, niet nemen als een recht tot zelfverheffing, maar veeleer als een prikkel om haar te verdienen en dan te bewijzen hoezeer ik haar in waarde houde. Gelooft dit van mij, Mijne Heeren! dat ik uwe grootsche en goede stad liefhad en bewonderde reeds van jongs aan. Bij mijn eerste optreden als Schrijfster vond ik er aanmoediging, opwekking, steun! juist van diezelfde roemrijke mannen, wier gedachtenis door U.E.A. wordt vereerd, onder welke Gij mij nu eene plaats toekent. Op iedere halt van mijn niet altijd effen pad vond ik er vrienden en gulle gastvrijheid; troost in dagen van kommer en smart, verkwikking bij gedeelde blijdschap in dagen van voorspoed; en nu, aan den avond van mijn leven, wordt er mij het voorrecht geschonken, dat mijne gedachtenis er nog leven zal na mijnen dood! Ook is het mij, als ware de Hoofdstad van ons land meer dan ooit mijne Stad geworden, als ware de betrekking,die ik steeds op haar gevoeld heb, op nieuw versterkt en verlevendigd - en of mij een dubbel recht is gegeven om roem te dragen op haar grootsch verleden, op haar glansrijk heden, om fier te zijn op dit nieuwe tijdperk van haren | |
[pagina 236]
| |
bloei, op iedere schrede die zij vordert op intellektueel, op materieel gebied; een recht ook om haar eene toekomst te voorspellen, toe te wenschen voor 't minst, die aan haar schitterendst verleden herinnert, zonder de schaduwzijde van dien goeden ouden tijd, die wel zeker zijne vlekken en rimpels had. Waartoe ze op te tellen? De geschiedenis ligt daar voor ons open, die niets verheelt, maar alles verklaart, die ons zegt hoe zij groot werden, die Regenten uit de oude Burgerij, toen ze eens, aan vreemden dwang ontworsteld, zich als vrije mannen toonden en voor zich en hunne nazaten macht en rang verwierven, aan Vorstenrang gelijk; hoe zij schatten verkregen, maar ook schatten wisten te offeren, waar het de grootheid hunner Stad gold; hoe' Amsterdam waagde en ondernam, wat hare zustersteden niet aandurfden. Wie kan herdenken het oude Amsterdam, zonder dat het hart sneller klopt en de borst zich fier verheft? Het Amsterdam van de Bickers, de Realen, van dien Burgemeester Hooft - den eersten Pieter Cornelis - van de van Beuningens, van de Tulpen, van de Sixen, de Witsens! wie kan ze optellen ..... Die allen na te volgen, voort te zetten op eigene wijze, in nieuwen vorm, de vrucht van een nieuwen geest en tijd te paren aan de winst door de lessen der Historie gemaakt, en zoo “te toonen wie Gij zijt” - zooals Vondel het uit- | |
[pagina 237]
| |
drukt, niet slechts in kloek voorwaarts streven, maar ook in die kracht, welke zich zelf weet te sparen en in te houden, dit, Achtbare Heeren! is het wat mijn dankbaar hart U toewenscht, U toebidt. Zonder den zegen des Allerhoogsten is uwe stad niet groot geworden, mèt dien zegen is hare toekomst verzekerd. Ik geloof aan de kracht van dien zegen, want ik weet wat mij, zwakke, staande heeft gehouden nu zeventig jaren lang. Zij het mij vergund dien zegen over Uwe Achtbare Hoofden, over Uwe kostbare Stad in te roepen. Met verschuldigden eerbied Uwe dankbare A.L.G. Bosboom-Toussaint’. Den Haag 2 October 1882.
Mochten sedert dit gedenkwaardig jaar hare physieke krachten verminderen, toch bleef zij opgewekt van geest en gevoelde zij zich enkele malen nog geroepen de pen op te nemen. Toen in den herfst van 1883 Indië zoo zwaar geteisterd werd door de hartverscheurende ramp eener onderzeesche vulkanische uitbarsting en onder den indruk ervan Bosboom en ten Brink het plan ontwierpen van het geïllustreerd ‘Holland Krakatau’, schreef mevr. B. haar welsprekend pleit voor het ‘En desespereert nimmer’ van Jan Pieterszoon Koen, | |
[pagina 238]
| |
‘eene vermaning - luidde hare echt vaderlandsche taal - van hem zelf aan anderen gericht en die hij getoond heeft hoezeer zij hem ernst was door die te beleven! En toch, elk die de geschiedenis van zijn bestuur over Indië kent, weet hoe menigmaal hij zich in omstandigheden heeft bevonden, waarin ieder ander tot “desperacie” zou vervallen zijn, maar met God voor oogen bleef hij moed houden en door onwrikbare wilskracht, ijzeren volharding en streng plichtbesef wist hij te zegevieren over alle bezwaren die als in dichte drommen tegen hem optrokken. Den regentenstaf vast in de machtige vuist geklemd, het zwaard der gerechtigheid met onverbiddelijke strengheid gekeerd tegen elken overtreder zonder aanzien des persoons, niets en niemand verschoonende, allerminst zich zelf, wist hij orde te brengen in den chaos - ontzag af te dwingen voor de wet - zóó stichtte hij Batavia, zóó grondvestte hij dat Rijk van Insulinde, dat nòg schittert als het schoonste juweel aan Neêrlands kroon. En waar nù dat schoone en rijke Indië reeds geschokt door den vreeselijken Atjeh-oorlog, nog getroffen wordt door een ramp, niet door menschenhand geslagen, maar wier omvang en gevolgen onberekenbaar zijn, daar is het voor ons tijd om de vermaning van Koen ter harte te nemen - en naar zijn voorbeeld niet te “Desespereeren,” | |
[pagina 239]
| |
maar eendrachtiglijk de handen in een te leggen om een onheil te bekampen, dat als met éénen slag duizenden heeft getroffen; daar is het voor ons tijd om moed te vatten en sterk te zijn in het willen en volhardend in het volbrengen, en gewapend met een ernstig besef van plicht niets te ontzien, allerminst egoïsme en bekrompenheid, om ridderlijk en Christelijk een deel dier groote schuld af te doen, die wij sinds eeuwen hebben aan Java. A.L.G. Bosboom-Toussaint’. 13 September 1883.
Bosboom zelf verrijkte deze bijdrage met eene schets naar het origineel portret van Koen in het gemeente-museum van Hoorn. Den dertienden September 1884 vierde haar vriend Beets zijn zeventigste jaarfeest. Natuurlijk behoorde mevrouw Bosboom onder de eersten, die den jubilaris huldigden. De redactie van ‘de Gids’ had haar uitgenoodigd voor het September Nr. van dat jaar eene Beets-bijdrage te schrijven. Daaraan gaf zij gaarne gehoor in haar ‘Een en ander’ met eene herinnering onder meer aan de dagen van Olim, toen zij omstreeks haar twintigste jaar van zijne zuster Geertruida verscheidene, toen nog onuitgegeven verzen mocht hooren, die haar den jeugdigen dichter deden bewonderen en | |
[pagina 240]
| |
liefhebben. Later ontmoette zij hem te Heiloo bij hun gemeenschappelijken vriend Hasebroek. Zij bezocht hem meermalen te Heemstede en sedert ontstond eene getrouwe briefwisseling tusschen beiden. Op het voorbijgaand verschil in waardeering van de kunst (1843) mocht ik reeds in mijn tweede hoofdstuk wijzen, een verschil intusschen, dat zich later heeft opgelost in weerkeerige sympathie, getuige hare mededeeling aan da Costa ('47): ‘Met Beets heb ik het dezen zomer goed kunnen vinden. Zijne bezoeken te Alkmaar waren een echte verkwikking en hij is zoo ferm, zoo krachtig, zoo eerlijk en zoo helder en daarbij blinkt dat eene element liefde, waaraan Christenen gekend worden, zoo door in geheel zijn wezen dat het nu, dunkt mij, zelfs zijne vijanden niet meer mogelijk is hem te miskennen’. Beets zond haar geregeld een present-exemplaar van al zijne werken en Geertruida schreef hem in hare dankbetuiging vrijmoedig haar oordeel. Zoowel Bosboom als zijzelve genoten van de ‘Stichtelijke Uren’, en zij is een der weinigen geweest, die terecht op menige bladzijde den geest van den Schrijver der ‘Camera’ terugvond. ‘Hildebrand - schreef zij - gaat nog dieper waar hij zielen zoekt, dan waar hij met schalke scherpheid zeden bespiedt’. Voor mevrouw Bosboom was in den prediker de literator niet ondergegaan. | |
[pagina 241]
| |
Aan genoemd ‘Een en ander’ mogen nog die regelen worden ontleend, waarin de Schrijfster hare afgestorvene vrienden herdenkt, die ook de vrienden van Beets waren geweest. ‘Vele uitstekende mannen zijn heengegaan in hunne rust. De Clercq was de eerste hunner, die mij ontviel, en juist op een tijdstip, waarop ik zijn hart, zijne hand zoo noodig zou hebben gehad tot heul en steun en hij ontviel ons zoo plotseling de sterke, gezonde man, dat het ons was of een bliksemstraal ons had getroffen, toen ons die doodsmare werd medegedeeld, en ik de zwakke, kon het nauwelijks gelooven, dat het waar was, dat ik - ik de Clercq overleefde - ik, die door een enkele wandeling met hem, bij zijn snellen stap onder zijn gesprek, dat de inspannendste belangstelling afdwong, ademloos neerviel van afmatting, terwijl zijne beminnelijke gade, die meer dan het noodige deed, om mij weer op te knappen, hem zacht verwijtend toevoegde: “Gij moet niet meer alleen wandelen met juffrouw Toussaint.” Het was ook waarlijk geen portuur voor mij - en toch ... hoeveel sterken en uitnemenden heb ik sinds overleefd! Potgieter, den man met het gouden hart en het ijzeren gestel - Groen van Prinsterer, da Costa, Oosterzee - maar ik kan ze niet allen optellen, noch mag hier spreken van die velen, wier namen voor anderen onbe- | |
[pagina 242]
| |
kenden zijn - al waren zij zelven veel voor mij.’ Toen Beets in 1875 tot hoogleeraar in de kerkgeschiedenis en zedekunde aan de Utrechtsche Universiteit was benoemd, heeft zij hem niet geluk gewenscht. ‘Terwijl ik - schreef zij hem - (ware ik zoo geëmancipeerd) het Stichtsche Studentencorps wèl zou hebben gefeliciteerd. Want ik geloof dat ze meer behoefte hebben aan iemand zooals gij zijt, dan aan drooge letterblokkers. Uw positie als evangeliedienaar en letterkundige was zoo gedistingueerd, zóó exceptioneel, dat het trapje hooger op den professoralen katheder u naar mijn gevoelen niet verheft - maar toch kwam het u toe en gij zult er u op weten te handhaven. Het genie is overal koning, zelfs in een tijd dat men geen ander gezag erkent dan hetgeen door zedelijke en verstandelijke meerderheid wordt afgedwongen’. Het jaar daarna hield hij als academieprediker zijne ‘Kerkrede’ op den gedenkdag der Hervorming: ‘Houd dat gij hebt’. Niemand, die de uitgaaf er van met meer sympathie begroette, dan zijne 64 jarige vriendin, die met hare romantische geschriften over het tijdperk der reformatie hare welverdiende lauweren verworven had. ‘Het wordt waarlijk wel tijd - schreef zij - dat men in onze Hervormde kerk wat leert vasthouden .... anders gebeurt wat gij voorspelt en dan beleven | |
[pagina 243]
| |
onze nazaten nog dat in de Domkerk een bisschop van Utrecht de hostie opheft en er buiten die van de Katholieken geen eigenlijke godsdienst meer bestaat. Wat mij betreft: de vaan van Luther, de vaan van Calvijn, de vaan van 't Evangelie laat ik niet los in 't harte en als de occasie het eischt, zal ik altijd weer doen wat ik ten dage der Aprilbeweging deed tot veler ergernis en verwijt - met de Martelaren der Hervorming strijden tegen Rome - vóór den Heer der Kerk, der ware kerk, der Kerk van Christus’. Behalve het opstel voor ‘de Gids’ schreef zij voor het Album onderstaand blad, waarvan de copie onder hare nagelaten papieren bewaard bleef: ‘Aan Nicolaas Beets
op zijn 70ste verjaarfeest.’
‘Maar Heer! geen wintersche ouderdom’ was uwe bede aan dien God, in Wien gij gelooft - en - zij werd verhoord! Het wintert noch in uw hoofd, al is het blond-zilver geworden, noch in uw hart al klopt dat rustiger dan in uw ‘zwarten tijd’; het wintert evenmin om u heen; gij hebt geen opzettelijken vierdag noodig om u dat te bewijzen. Gij hebt het bewijs in U zelven, maar toch - anderen, dankbaar voor hetgeen gij hun mocht schenken, gevoelen behoefte U te toonen op 13 September 1884, hoe ver gij af zijt van het | |
[pagina 244]
| |
wintersch alleen zijn. Honderden zullen zich rondom U verdringen, ja duizenden, die geheel het Vaderland vertegenwoordigen, zullen U toeroepen op iederen toon: ‘Nicolaas Beets kan zeventig, kan tachtig jaar worden en meer; winter in den eenzamen, dorren, akelig kouden zin van dat woord, kan het niet worden voor hem, niet worden in hem, want des Heeren zegen, dien wij allen over hem inroepen, zal hem sterken en steunen, zal zijne jeugd steeds vernieuwen als die “des adelaars”, en bij die duizenden stemmen voegt zich ook de mijne, eene stem der vriendschap, der dankbaarheid, der hoogste waardeering’. A.L.G. Bosboom-Toussaint.
Een laatst belangrijk feit in het letterkundig leven van mevrouw Bosboom-Toussaint was wel in 1885 het voorstel van den jeugdigen Haagschen uitgever Charles Ewings - opvolger van Thieme en Stemberg - om hare gezamenlijke werken in 25 deelen uit te geven. Reeds in 1861 was hetzelfde plan door haren vriend Kruseman ontworpen, maar de vasthoudendheid van enkele uitgevers, die geen afstand van hun copijrecht doen wilden, maakte de uitvoering onmogelijk. Acht jaar later gelukte het den Arnhemschen uitgever D.A. Thieme eene verzameling der toen bestaande geschriften van haar het licht te | |
[pagina 245]
| |
doen zien, als onderafdeeling van zijne ‘Nederlandsche Auteurs.’ Er was intusschen een tijd geweest, waarin de Schrijfster hare vroegere romans vergeleek ‘bij leelijke, oude koeien, die de uitgevers uit de sloot haalden, terwijl zij voor haar zelve te gering waren om aan vrienden van den stempel van v. Lennep en anderen aan te bieden.’ ‘Het waren - schreef zij - de vonken van jeugdig vuur, de bloesems van een aankomend talent. Ik hoop althans - besloot zij - dat ik er uitgegroeid ben en mijn wensch zoude 't niet zijn zoo oude kost op te disschen.’ De veel uitgebreidere uitgaaf van Ewings, welke ook grootendeels moest bevatten wat er na '69 verschenen was, zou worden voorzien van eene inleiding der Schrijfster over hare werken. Voor den reuzenarbeid van herziening en correctie der meer dan tienduizend bladzijden druks werd haar een hongerloon van ... vijfhonderd gulden toegekend! Zelve schreef zij over de geheele onderneming aan Busken Huet: ‘Ik ga bitter gebukt onder die zich noemende compleete uitgave, welke mij n.b. tot eene eer wordt aangerekend, alsof ik die eer niet liever had gegund aan mijne erfgenamen; die zouden er mogelijk nog profijt van hebben getrokken, ik - alleen maar de nadeelen en de schrikkelijke belemmering in andere werkzaamheden. De conditiën zijn bespottelijk onbe- | |
[pagina 246]
| |
duidend. Ge kunt narekenen wat er al niet te doen is als men zijn werk na 30 of 40 jaar weer ziet. Men kan het geschrevene toch niet zoo laten als het is. Met de “Engelschen te Rome” en de eerste verhalen “Almagro” enz. heb ik mij in den nazomer beziggehouden en somtijds lachte ik overluid om mij zelve - en toch, après tout er zit vigueur in, er is leven in en ik kan begrijpen dat Beets, dat Potgieter in der tijd er iets in zagen wat de van der Aa's en de dames-romanschrijfsters van dat tijdperk hun niet gaven, noch beloofden.’ Over dat herzien van de oudste novellen door mevrouw Toussaint meen ik te mogen oordeelen na de vergelijking van de Ewings-Uitgave met de oorspronkelijke. Waar zij kon verving zij woorden aan den vreemde ontleend door goede Hollandsche, dreef het dezelve voor goed uit, verbeterde op menige plaats den stijl en bracht door een zuiver gekozen woord meer levendigheid in de voorstelling. Mijne slotsom was: wat al inspanning en tijd moet der ruim zeventigjarige die arbeid hebben gekost! En ‘het geld verzoet den arbeid’ mocht hier niet gelden. Geen wonder dat zij er ‘bitter onder gebukt ging’. Zooals bekend is, heeft mevrouw Bosboom de uitgaaf slechts voor een klein gedeelte mogen beleven, terwijl de beloofde Inleiding in de pen | |
[pagina 247]
| |
is gebleven. Bovendien kon het woord ‘compleet’ niet worden toegepast, om de eenvoudige reden dat de niet herdrukte novellen nog minstens een XXVIste deel hadden kunnen vormen. Den 2den April '86 - elf dagen vóór haren dood - ontving zij nog ter correctie het laatste vel van ‘Het Huis Lauernesse’. Voor zich zelve had zij niet geloofd aan het welslagen van ‘het Herkuleswerk’, zooals Ewings' uitgaaf door haar werd genoemd. Toch heeft de uitkomst haar gelogenstraft. Immers werd de serie van 25 deelen in 1888 voltooid, en, toen later de heer D. Bolle te Rotterdam eigenaar werd van het fondsartikel, zag deze er nog licht in om nog een nieuwen geïllustreerden druk op te leggen van de gezamenlijke werken van mevrouw Bosboom-Toussaint met een honderdtal platen, naar teekeningen van J. de Jong, W.H. van der Nat en W. Steelink (1898-1901). Een onderdeel van mevrouw Bosbooms schriftelijken arbeid bleef tot hiertoe onbesproken, maar vraagt toch onze bijzondere aandacht. Dat geldt hare brieven, die bij honderden te tellen zijn. Haar idee van een brief was - zooals zij zelve schreef - ‘die eenvoudig een gesprek verving’, maar dan vaak een gesprek - zou ik er aan toe willen voegen - waarvan zij het slot niet vinden kon. ‘Wat mij altijd het moeielijkste valt - | |
[pagina 248]
| |
schreef zij eens - is te eindigen als ik schrijven mag, zooals mij lief is’. Voor lezer of lezeres waren zulke brieven een bedenkelijke wissel op het gezichtsvermogen, van wege haar vliegschrift in hiërogliefvorm. Met de gedachte aan dit laatste kan ik begrijpen, hoe van Lennep er kregel over werd, dat van zijn duidelijk manuscript, ter perse gezonden voor zijn jaarboekje ‘Holland’, het proefblad vol fouten was, terwijl van het bijna onleesbaar handschrift van mevrouw Bosboom de correctie weinig te wenschen overliet. Voor zich zelve hechtte zij veel waarde aan brieven. ‘Men moet mijne biographie - schreef zij aan Potgieter - mijn karakter of wat ook later maar samenstellen uit mijne brieven, die, al zijn ze niet voor dit doel geschreven, er toch geloof ik vrij wel toe gebruikt kunnen worden. Doch de overlevende moet het beste uit de brieven overnemen en in fragment uitgeven’. Aan dien raad getrouw heb ik vijftigtallen epistels van haar gelezen en daaruit, binnen de grenzen der kieschheid tegenover nog levende verwanten, van hare tijdgenooten datgene overgenomen, wat ik dienstig achtte tot nauwkeuriger kennis van haar persoon en hare werken. Het uitvoerigst is hare briefwisseling uit vroeger dagen geweest met Mr. I. da Costa en uit later tijd, na de catastrophe in ‘De Gids’, met Cd. Bus- | |
[pagina 249]
| |
ken Huet. Uit laatstgenoemde werd, dank zij de welwillendheid van diens zoon Gideon, een uitnemend overzicht gegeven door Mr. J.N. van Hall in ‘De Gids’ van 1905 van wat hem het belangrijkst scheen voor de kennis van het karakter en de levensbeschouwing der beminnelijke Schrijfster. Den trouwen schatbewaarders der brieven van mevrouw Bosboom kan men niet dankbaar genoeg zijn, dat zij den biograaf in staat stellen veel openbaar te maken wat anders spoorloos zou verdwenen zijn. Helaas heeft de heer Bosboom nog bij het leven zijner vrouw eene menigte brieven, die aan háár geschreven waren, verscheurd en liet hij na haar overlijden door zijn vriend Martinus Nijhoff het vernietigingswerk voltooien. Hij ging namelijk van het beginsel uit, dat brieven, die de gedachtenwisseling tusschen twee personen bevatten en dus een min of meer intiem karakter dragen, niet door den druk voor het publiek bestemd mochten worden. |
|