Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint
(1911)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekendLevens- en karakterschets
[pagina 161]
| |
[pagina 163]
| |
Hoofdstuk V.‘Terugkeer van Golgotha’. - Aan mevrouw Bosboom-Toussaint door Cd. Busken Huet, 1862. - ‘De Gids’ van Januari 1865: ‘Een avond aan het Hof’. - Scheuring in de redactie. - ‘Aan mevrouw Bosboom-Toussaint’, door Cd. Busken Huet, 1865. - Haar vrijmoedig oordeel over Huet. - Brief van rouwbeklag aan A.C. Kruseman. - Mevrouw Bosbooms opvatting van de kunst. - Ary Scheffers ‘Wijzen uit het Oosten’. - ‘Graaf Eberhard en zijn zoon’. - De tentoonstelling van Oude meesters in Arti et Amicitiae, 1867. - ‘Een theeuurtje op den huize Arkesteyn’. - Martin Daey. - ‘De verrassing van Hoey’. - Staking van Potgieters medewerking. - Aanteekeningen. Mevrouw Bosbooms ‘Terugkeer van Golgotha’, bij de plaat van Eugène Laville, roept ons den onverkwikkelijken strijd met Cd. Busken Huet voor den geest. Oorspronkelijk verscheen het opstel in het evangelisch jaarboekje ‘Magdalena’ voor 1862, maar werd later afzonderlijk uitgegevenGa naar eindnoot1, vermeerderd met een woord aan den heer Cd. Busken Huet, naar aanleiding van diens openbaren brief: ‘Aan mevrouw Bosboom-Toussaint’Ga naar eindnoot2, onder het motto van P.C. Hooft ‘Mij is tegens de borst, dat men de luiden leelyk ende afschouwelyk in 't oogh der gemeente maekt, daer | |
[pagina 164]
| |
sy leer en stichting by te zoeken en uit te zuighen heeft’. Het doeltreffendst zal wel zijn aan mevrouw B. zelve het woord te geven, zooals zij ongeveer twintig jaar later - toen al het scherpe en pijnlijke van den aanval onder eersten indruk vergeten was en plaats had gemaakt voor persoonlijke waardeering bij alle verschil van godsdienstige richting - aan haar Oostenrijkschen vriend, Dr. Wilkens, schreef: ‘Eens voelde ik mij geroepen niet voor de partij maar voor datgene op te komen, wat ik voor het fundament van ons, voor dat van het Christendom hield en nog houd: de opstanding van Christus namelijk. Ik zend U dat boekje hiernevens. Als theologant en geleerde zult gij vermoedelijk om mijne argumentatie glimlachen - zooals ze door Busken Huet vinnig weerlegd en bitter bespot zijn! Maar gij kunt er uit zien dat de negatiën van dezen tijd mij nooit onverschillig lieten en hoewel ik den strijd heb opgegeven - toch blijf ik vast op mijn standpunt’ (2 Mei 1880). Toen de ‘Brieven over den Bijbel’ van Huet waren uitgekomen met hun negatieve slotsom betreffende de evangelische verhalen van Jezus' geboorte uit een maagd, zijne lichamelijke verrijzenis en zijne zichtbare hemelvaart, achtte mevrouw Bosboom den tijd gekomen dat er eens eenmaal een stem zou klinken uit het midden | |
[pagina 165]
| |
der Christelijke gemeente om te verwittigen allen, wien het aanging, dat zij deze nieuwigheden niet wilde, dat zij haar bedroefden en ergerden, in plaats van haar te stichten en te troosten; dat zij niet van negatien kon leven en niet met een dooden Christus gediend was, die de Levensvorst was en wien de dood niet houden kon; dat zij behoefte heeft aan dien Christus, die waarheid sprak toen hij van zichzelven profeteerde, dat hij den tempel van zijn lichaam, door zijne vijanden afgebroken, na drie dagen weer zou oprichten’. Daargelaten deze averechtsche opvatting van Jezus' oorspronkelijk woord, dat - tot de Farizeën gericht - doelde op het afbreken van Jeruzalems heiligdom, d.i. op de ondermijning van den godsdienst door hun even fanatieken als heilloozen ijver voor de letter die doodt tegenover den geest die levend maakt, worde hier eenvoudig herinnerd, dat voor mevrouw Bosboom de loochening van de opstanding ‘de schrikkelijke openbaring van het ongeloof der moderne theologen was’. Welnu, uit kracht van haar oud Protestantsch recht voelde zij zich gedrongen tegen dat ongeloof te protesteeren, om met den Bijbel in de hand te getuigen tegen hen, die haar den Bijbel tot een leugenboek wilden maken. Jammer dat zij op dien grond den ernst van | |
[pagina 166]
| |
de woordvoerders der historische kritiek van den Bijbel durfde verdenken en, met hoogst laakbare ironie, tot de vraag komen of de loochening van Jezus' opstanding hunnerzijds niet eene mystificatie was om de Christenheid en emoi te brengen en effect te maken door stoute aanvallen en ruw afbreken. De Christelijke gemeente had al zoo lang iederen nieuwen paaschmorgen het zegevierende ‘de Heer is opgestaan, Hij is waarlijk opgestaan’ elkander toegezongen, dat het wel moeilijk werd diezelfde oude boodschap telken jare verfrischt en verjongd tot haar te brengen. ‘Laten wij het nu eens anders doen; laten wij zeggen: waarlijk de Heer is niet opgestaan, dat is een nieuwe waarheid, die wij hebben ontdekt, en die treffen zal. Nous avons changé tout cela, en wij verzekeren u dat wij het weten!’ Wel werd in Huet een meer dan gewone mate van zelfbeheersching vereischt, om tegenover zulk een onwaardige charge een waardig protest te schrijven. Gelukkig toonde mevrouw Bosboom harerzijds karakter in haar wederwoord door openlijk te erkennen: ‘Ik geloof nu zelve dat het beter ware geweest, zoo ik mijne zeer gerechte verontwaardiging tegen uwe richting alleen met ernstigen nadruk had uitgesproken, in plaats van hier en daar te parodiëeren’. Doch onafhankelijk van deze bekentenis bleek | |
[pagina 167]
| |
uit dezen pennestrijd hoe van overtuiging van ongelijk ter eene of ter andere zijde geen sprake zijn kon. Mevrouw Bosboom geloofde niet in den levenden Christus, tenzij het stoffelijk overschot van den gekruiste op Golgotha uit het graf verrezen was - bij God waren alle dingen mogelijk! Huet, met verwerping van deze heilige legende, schreef in zijn laatsten brief over den Bijbel: ‘Jezus heeft tot aan zijn jongsten snik, toen hij zijnen geest beval in de handen van zijnen God, aan zijne onsterfelijkheid geloofd. Hij lei het leven af, nam het weder aan en voer tot zijnen Vader. Zijn Vader is ook onze Vader, zijn God ook onze God: geen God der dooden, maar der levenden’. Mevrouw Bosboom bezat in haar geloof aan den lichamelijk verrezen Christus het onderpand harer eigene hope des eeuwigen levens; Huet kon, onafhankelijk van zulk een geloof, getuigen in denzelfden genoemden laatsten brief: ‘Het leven duurt zes dagen, de zevende is de rustdag voor het volk van God. Het leven is een reistocht en wij hebben een thuiskomen. Ondoordringbaar als het voorhangsel van den Joodschen tempel, ondoorgrondelijk als de zee is de toekomst, doch als een vaartuig dat voor anker ligt, even rustig drijft mijne ziel’. En twintig jaar later schreef dezelfde Cd. Busken Huet aan mevrouw Bosboom: ‘Uw geloof aan een eeuwige jeugd is mij heilig. | |
[pagina 168]
| |
Toen in Guizots laatste levensdagen zijne dochter op een avond, bij het heengaan, als naar gewoonte hem goeden nacht kussend zeide: “Adieu mon père”! verbeterde hij haar met een glimlach: “Au revoir, ma fille!”. Ook voor mij lost het leven zich niet in een “Vaarwel!” maar in een “tot weerziens!” op. Te dien aanzien verbied ik mijne wijsbegeerte den baas te spelen over mijn gemoed’ (1880). De strijd tusschen mevrouw Bosboom en Huet heeft tot geen verwijdering geleid. Eerstgenoemde schreef op de laatste bladzijde van het later toegevoegd woord aan ‘De terugkeer van Golgotha’: ‘Alle haat en vijandschap is mij tegen - en waar de conscientie mij drong tot spreken zonder menschenvrees, is het toch de innigste behoefte mijner ziel om alle bitterheid weg te doen en zooveel in mij is vrede te houden met alle menschen. Zoo dan biede ik U den vrede en hierop wees gegroet’ (10 Jan. '62). En Huet antwoordde: ‘Uwe laatste bladzijde is voortreffelijk, en ik wensch U van harte geluk met die uitmuntende wending, eene wending die niet minder voor uw gemoed dan voor uw letterkundig talent bewijst’, en hij besloot, met herinnering aan den gevoerden strijd, aldus: let every one have his say pleegt de heer Potgieter te zeggen en deze spreuk is wijs’ (13 Febr. 1862). | |
[pagina 169]
| |
Trots dit verschil op theologisch gebied wist Huet toch in de letterkundige geschriften der geniale vrouw haar godsdienstige natuur te waardeeren, ook in haar protestantsch kerkgeloof, getuige zijne uitnemende kritiek in ‘De Gids’ van Nov. 1864. ‘Hare roeping om voor Nederlandsche vrijheid en protestantsch kerkgeloof te ijveren, gepaard aan hare kunstenaarsgaven, hadden te zamen mevrouw Bosbooms loopbaan bepaald. Te krachtig was de aandrang van haar talent dan dat zij het grijpen naar de pen onvrouwelijk of zondig achten kon; te vroom haar gemoed, te vurig haar protestantsche ijver dan dat zij hare gaven als Schrijfster niet gaarne en met eerbied zou hebben nedergelegd op het altaar van haar geloof’. Geen wonder dat zij onder den indruk van zulk een even juist als sympathiek oordeel Huet leerde hoogachten en zich aan hem verplicht gevoelde. Sedert werd tusschen beide in het Schoone en Goede verwante geesten een band van vriendschap gelegd, die ons verklaart hoe weinig weken later, toen in de Gids van Jan. '65 ‘Een avond aan het Hof’ verscheen, mevrouw Bosboom, niettegenstaande het genoemde opstel haar hinderde, voor Huet in het krijt trad. Den zesden derzelfde maand schreef zij aan Potgieter: ‘Ik kan er niet mede instemmen dat hij zijn fiksch en juist oordeel | |
[pagina 170]
| |
op kunstgebied door den mond der Koningin laat gaan. En ik ben bang dat hij er verdriet van zal hebben en ik nu door velen weer met toorn over hem zal hooren spreken - ik die hem hoogacht en mij aan hem verplicht gevoel’. Haar volgende epistel aan denzelfde luidt: ‘Wat ik schertsende aan Busken Huet profeteerde blijkt uit te komen. Of hij er al van heeft gehoord weet ik niet. Maar hier in den Haag spreekt men van niets anders. “De Gids” wordt gelezen! gelezen! gelezen!! en helaas nog meer bepraat en gelasterd. Iedereen commenteert op zijne wijze, zelfs die niet gelezen hebben, vooral die niet gelezen hebben! Bosboom ergert er zich aan en met recht, dat alleen wat opzien baart de lieden kan bezig houden. Toen Busken Huet dat goede stuk over mijn werk schreef, moest Bos er zelf van beginnen en dan hadden ze 't nog niet ingezien! Nu er schandaal te schreeuwen is - zijn ze vaardig en op de hoogte!’ (9 Jan. '65). ‘Laat Busken Huet maar weer spoedig een van die fiksche en krachtige artikels letterkunde geven, zooals wij ze van hem gewoon zijn, fier en waardig zwijgen op al het geblaf dat er heerscht en het zal als alle Haagsche praatjes binnen zes weken zijn afgedreven’ (16 Jan.). Toen mevrouw Bosboom zoo schreef, wist zij nog niets van Potgieters besluit om met Huet af te treden. Mr. H.P.G. Quack berichtte als secre- | |
[pagina 171]
| |
taris-redacteur aan haar wat zij ‘de schrikmare’ noemde en daarop zond zij aan Potgieter een wanhopigen brief, waarin zij hem bezwoer dien triomf niet te schenken aan de juichende vijanden van ‘De Gids’ en van Huet, zijnen vrienden die smart niet aan te doen en vooral zich zelf niet in het hart te kwetsen door ‘De Gids’ te verlaten, die zijn leven was. ‘Met tranen’ smeekt zij hem: ‘doe het niet!’ en van zich zelve verklaart zij: ‘ik zal rusten noch werken sinds ik weet wat er omgaat’ (22 Jan.). Twee dagen later werd het haar bekend, dat het besluit onherroepelijk was en van een samenwerken van Potgieter en Huet met de andere leden der redactie geen sprake meer kon zijn, en legde zij zich neer bij de spreuk: ‘things without remedy must be without regard’Ga naar eindnoot3. Aan den heer P.N. van Kampen schreef zij: ‘Ik deel oprechtelijk in uw leedwezen over de stormen, die de Gids-redactie hebben uiteengedreven. Ware het in mijne macht geweest, ik zou ze graag bijeen hebben gehouden. Ik zal mij moeilijk kunnen gewennen aan een Gids zonder Potgieter! Te meer verheugt het mij dat hij zich wil blijven bemoeien met mijne proeven na te zien. Hij heeft plezier “De Verrassing van Hoey” hier en daar naar zijn smaak te fatsoeneeren. En dat is zeker winst voor mijn werk’. | |
[pagina 172]
| |
Men houde intusschen bij de herinnering aan deze catastrophe in de Gidsredactie wel in het oog, dat het niet zoo zeer ‘Een avond aan het Hof’ als wel het gewraakte opstel ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting door een Geabonneerde op het Bijblad’ [Cd. Busken Huet] de hoofdoorzaak der scheuring is geweest. Toen daarna Huet aan mevrouw Bosboom verzocht aan haar een openbaren brief te mogen schrijven, zoowel over het plotseling eindigen van zijn lezen uit Molière in de Hollandsche Maatschappij te Rotterdam, als over zijn ingediend ontslag als mederedacteur van ‘De Gids’, stemde zij daarin met de meeste heuschheid toe. ‘Dit geschrift - deelde zij aan Potgieter mee - zal nu hoop ik komen in de eerste kringen en men zal zien dat Huet wat anders is dan een pamflettenschrijver. Mocht het hem goeddoen! Hoe jammer dat zoo iemand niet een leerstoel voor de letteren heeft gekregen, dat moest toch immers zijn, niet waar?’ Als een model van hoffelijkheid mag het slot van Huets brief hier worden opgenomen: ‘En thans, mevrouw, vaarwel! Door mij vrijheid te schenken tot het schrijven van dezen brief aan U, hebt gij mij een gewichtigen dienst bewezen; hebt gij mij getoond ook in het leven kunstenares te zijn; hebt gij voor een onbekenden | |
[pagina 173]
| |
gildebroeder eene beschamende genegenheid aan den dag gelegd. Het loon dezer edele daad kan U niet ontgaan. Al zouden sommigen voortaan twijfelen aan uwe voorzichtigheid, allen zullen erkennen dat er grootheid in uwe goedheid is.’ Sedert is in later jaren een belangrijke briefwisseling gevolgd, die van wederzijdsche waardeering, van oprechtheid in den omgang en van hartelijke sympathie getuigt. Huet sprak ridderlijk zijn oordeel over mevrouw Bosbooms werken uit. Wederkeerig durfde zij hem vrijmoedig onder het oog brengen, waarin hij naar hare overtuiging als letterkundige dwaalde en aan zijn groot talent te kort deed. Toen Huet in een opstel in ‘Nederland’ van Januari '81 op het isolement wees, waartoe ons land veroordeeld is door zijn taal en den raad gaf om, evenals de Belgen met succes hebben gedaan, het Fransch als tweede moedertaal aan te nemen, wekte zulks rechtmatige ergernis in den lande. Naast anderen was het ook mevrouw Bosboom-Toussaint, die in haren brief aan Huet lucht gaf aan hare verontwaardiging en schreef: ‘Ik zou, dunkt mij, voor mijne taal willen strijden ten bloede zoo goed als voor mijn geloof. Wij zijn geen natie meer als wij een andere taal moeten aannemen, en als de middelmatigheid daar van daan komt - wat ik nog niet aan- | |
[pagina 174]
| |
neem - dan moeten wij in 's Hemels naam maar mediaire blijven, liever dan tot zelf-vernietiging te komen door onze taal te verruilen. Trachten wij liever ons zelf te zijn en onze literatuur te verheffen - zooals gij in uwe macht hebt als gij maar wilt’. Tevergeefs zou Dr. Jan ten Brink in September van genoemd jaar op het Taal- en Letterkundig Congres te Breda nog pogen Huets uitspraak als een boutade te verdedigen. Twee jaar later was het Huet zelf, die - toen het opstel in zijne Literarische Fantasiën door hem werd overgenomen (Reeks IV, dl. III) - de gewraakte zinsneden schrapte. Bij een andere gelegenheid verweet mevr. B. haren vriend met dezelfde vrijmoedigheid zijne overzetting van een der romans van Xavier de Richepin onder den titel: ‘De koning der eeuw’Ga naar eindnoot4. ‘Die schrijver verdient heusch niet dat een talent als het uwe er zich voor in de bres stelt. Bosboom en ik, wij vonden het akelig dat er zulke boeken geschreven worden, en bovenal dat gij, een kritikus van zoo'n fijnen blik en smaak, uw talent verleend hadt om het te vertalen. Ik kan maar niet begrijpen dat gij dat zelf niet het eerst hebt gezien. Vergeef mij de oprechtheid, maar ik heb te veel achting voor U, te veel bewondering voor uw talent en te veel hart voor uw | |
[pagina 175]
| |
persoon om er mij met een banaal-kompliment en ontwijkende of dubbelzinnige phrase af te maken’ (3 Dec. 79). Een soortgelijk verwijt gold het eind van ‘Josephine’, de inleiding van een grooten Nederlandschen familieroman,die ‘De Bruce's’ zou heeten (1878). ‘Laat ze van de trap vallen, zich zelve vergiftigen - nadat de mijns inziens verachtelijke Wilson haar verlaat om hare snoode verraderij van zijn getrouwde minnares - maar, om u zelfs wil, laat haar niet komen tot handelingen, die naar het mij voorkomt niet in fatsoenlijk gezelschap besproken mogen worden, die vermoedelijk tot baker- en minnepraatjes behooren, en niet tot de belletrie. Misschien wordt het in Frankrijk onder de school van Zola mode allerlei onhebbelijkheid terug te geven, maar gij, de eerste kritikus van ons land, de eenige die juist en scherp ziet, moogt deze slechte literatuur bij ons niet importeeren. Bedenk dat gij in een der laatste nummers van ‘Nederland’ den roman tegen de romanverslindsters hebt toegejuicht en nu! moeten onze jonge meisjes en jonge vrouwen zoo iets lezen van U? ‘Vergeef de oprechtheid, zij komt uit een goed hart voort en uit belangstelling en achting en uit conscientie’ (26 Aug. '79). Hoe zij overigens over Zola dacht, blijkt wel | |
[pagina 176]
| |
't sprekendst uit deze regelen: ‘Naar hetgeen ten Brink over hem schrijft begrijp ik niet, dat de Franschen en helaas ook de Hollanders diens werken zoo druk lezen. Ik althans ben gewaarschuwd door hetgeen ten Brink geeft en neem ze niet in handen’ (12 Juni '84). Naar Huets meening verleende mevrouw Bosboom te weinig passie aan hare helden en heldinnen en gaf zij hem dit gewonnen, maar bij haar woog terecht zeker gemoedsbezwaar om toch niet mee te doen aan datgene wat al te veel werd gedaan: ons land en volk meeslepen naar de verkeerde zijde van de Fransche zeden. ‘Ik houd vol - schreef zij - dat er beneden het schuim en boven het bezinksel dier natie, zooals ons dat in de Fransche romans en revues geschilderd wordt, nog een degelijk midden is, ver van en vreemd aan dat verachtelijk spel van echtbreuk, dat, hoe ook gevariëerd, toch altijd hetzelfde blijft. Welnu! wil men die klip vermijden, dan is het niet makkelijk heftige passiën op te voeren; aan mijne fantasiën zou het geloof ik niet haperen, maar wel aan mijn lust daartoe’. Uit dit oogpunt is naar waarheid gezegd: ‘Bosboom en Bosboom-Toussaint buigen zich nimmer neer naar het realisme. Beiden hebben met het reinste licht getooverd, naar het hoogste gestreefd, het geniale bereikt’. Een verwant verschil in godsdienstige richting | |
[pagina 177]
| |
als tusschen mevrouw Bosboom en den schrijver van de ‘Brieven over den Bijbel’, ontstond er ook tusschen haar en den haar sympathieken uitgever van Huets geschrift, A.C. Kruseman, die - zooals zij schreef - ‘in menige uitgave de vereeniging van Kunstzin en hoogeren ernst zocht te bewonderen’. Het gold intusschen niet de historische kritiek, maar het innerlijk geloof in de Voorzienigheid als berusting onder 's levens rampen. En zoo ergens, dan kon de waardige vrouw zich hier doen kennen in al de oprechtheid en hartelijkheid van hare deelneming in het lijden van haren vriend, in diepen rouw gedompeld door het verlies zijner beide dochters in enkele dagen tijds. Opzettelijk had zij onder den eersten indruk ervan niet geschreven, ‘bij ervaring wetende hoe men al te pijnlijke en schrijnende wonden zoo heel licht door aanraking smartelijk kon treffen, als men den balsem niet kende, waarmee men behooren zou ze te verzachten’. ‘En dat, geachte vriend! - schreef zij later na het ontvangen van een boekgeschenk - is de oorzaak van mijn zwijgen. Ik wist dat gij door uwen werkkring zelf waart medegevoerd op dien “throon van wetenschap”, zooals gij zelf dat omschrijft, en ik voelde niet in mij het vermogen om tegen dien stroom op te roeien waar het anderen geldt, al is voor mij het geloof de rots, waartegen die zich alleen | |
[pagina 178]
| |
verheft om te breken. Ik overwoog met innerlijk leedgevoel dat ik de lafenis die ik het lijdend ouderharte zou willen brengen alleen kan putten uit de bron door de wetenschap voor onzuiver verklaard, en ik duchtte dat gij met die uitspraak zoudt instemmen .... Ik weet er een, die uit de volle warmte van zijn hart en uit de volle kracht van zijn geloof tot U zou gesproken hebben bij zulke diep aandoenlijke gelegenheid, met dof, rustig, laat het mij eens zoo noemen Don Quyotisme des geloofs, dat zich aan niets stoort om op haar ideaal af te gaan - maar uw en mijn vriend da Costa is er niet meer om ten uwen behoeve nog weer de worsteling met de wetenschap te ondernemen, en ik kan alleen zeggen dat het mij innig grieft U onder de beheersching van die troostelooze meesteresse te weten, die juist dáár zwijgt, waar wij het meest een antwoord zouden noodig hebben. Ik voor mij kan er mij niet mee vinden en ik zou onder dat deel van des levens last, hetwelk mij is opgelegd, zekerlijk bezwijken, als ik niet de smarten en de moeiten van deze aarde kon zien in het licht der eeuwigheid. Het is te bitter hard, het is te bitter pijnlijk zelfs om in te denken als men niet gelooven kon, dat er een doel moest zijn, een goddelijk groot doel met zulke berooving. Dat doel kan toch zeker niet zijn om een man | |
[pagina 179]
| |
zooals gij zijt nog in de volle kracht des levens met de verslagen hoofdbuiging der onmacht van levensmoed en levenslust beroofd op aarde te doen voortwandelen. - Neen, Neen! Uwe lievelingen kunnen niet voor U verloren gaan, noch gij voor hen. “Hoog, omhoog! het hart naar boven,
Hier beneden is het niet,
't Ware leven, lieven, loven,
Is maar daar men Jezus ziet!”
zingt de gemeente elkander toe, en al zou de wetenschap dan met haar glimlach hoofdschuddend zeggen dat de Hemel niet steeds boven ons zijn kan, och! wat beteekenen die geleerde woordenzifterijen tegen de stralen van licht en van kracht, waarmede dat geloof aan 't onzienlijke ons verblijdt. O! mochten ze in U lichten, mochten ze in U rijkelijk met moed tot leven en werkzaamheid bezielen .... O! geef u zelven niet te veel toe aan dat gevoel dat uw tijd voorbij is - het werkt zoo vernietigend op alle veerkracht. Vergeef mij al dit geschrijf. Mocht er niets in zijn dat u gegriefd had - een of ander dat u gegriefd had - een of ander dat u goed was geweest, ware het slechts voor 't oogenblik, gij | |
[pagina 180]
| |
ziet er ten minste uit dat ik niet onverschillig ben over 't geen U treft. Uw heilwenschende Vriendin, A.L.G. Bosboom-Toussaint.’ 24 Febr. 1864.
Onbesproken bleef tot hiertoe mevrouw Bosbooms opvatting van de beeldende kunst. Haar eerste pennevrucht op dit gebied gold eene beoordeeling van Ary Scheffers ‘Drie Koningen’ of ‘Wijzen uit het Oosten’ in de ‘Kunstkronijk’ van 1845Ga naar eindnoot5. Daaruit blijkt intusschen dat haar de gave ontbrak om de kunst als kunst te zien en te waardeeren. Zij gevoelde zich toch 't meest aangetrokken tot die voortbrengselen der Christelijke kunst, welke haar konden stichten. Terwijl zij de Magiërs zag staren op de Ster in het Oosten, was het haar ‘of daar ook een nieuwe ster was opgegaan voor de Christelijke kunst. Juist om dit laatste bewonderde zij in Scheffer 't meest den dichterlijken schilder, die naar hooger doel streefde, dan slechts door zijne vormen en kleuren het zinnelijk oog te behagen. Hij had het geheim gevonden om te ontroeren, te stichten .... met zijn penseel.’ Ofschoon na dit opstel de redactie Geertruida Bosboom onder de vaste medewerkers opnam, heeft zij later niets meer dan één enkele bijdrage voor het tijdschrift geschreven, en nog wel op letterkundig gebied. | |
[pagina 181]
| |
Een groote teleurstelling was het voor haar geweest toen zij in '58 na den dood van den genialen Schilder voor het ‘Scheffer-album’, onder redactie van Th. van Westhreene uitgegevenGa naar eindnoot6, werd aangezocht om een bijschrift voor de reproductie der bekende romantische schilderij in het Museum Boymans ‘Graaf Eberhard en zijn Zoon’ een onderwerp ‘dat haar van strijd en bloed sprak en eer ijzing dan kunstgenot in haar wekte’. ‘Liever - schreef zij aan da Costa - ware zij in verbeelding met de vriendinnen van Jezus naar des Heeren graf opgegaan en had zij zoo gaarne een bladzijde gewijd aan deze Bijbelsche voorstelling van den door haar zoo hoog vereerden Schilder’. Maar voor dit onderwerp leverde Dr J.J. van Oosterzee het bijschrift. Genoeg ten bewijze dat deze eenzijdige opvatting haar verhinderde een open oog te hebben voor het schoone in de - zal ik zeggen - ongewijde schilderkunst. Opmerkelijk dat hare beschouwing geen weerklank kon vinden bij da Costa, zooals uit haar antwoord blijkt: ‘Maar daarover moogt gij U, bidde ik U, niet verwonderen dat ik, waar het eenigszins pas geeft, uitkom voor hetgeen mij het liefste en hoogste is, al is 't ook dat het eigenaardige van mijn (mag ik zeggen talent?) mij meest op romantisch en ongewijd historisch gebied heenvoert’ (Sept. '59). | |
[pagina 182]
| |
Toen nu in 1867 de bekende tentoonstelling der schilderijen van oud-Hollandsche meesters in ‘Arti et Amicitiae’ te Amsterdam werd gehouden, gaf mevrouw Bosboom te onbedachter ure aan de uitnoodiging der redactie van ‘De Gids’ gehoor om daarover een opstel te schrijven. Zij deed het onder het opschrift ‘Een Theeuurtje op den huize Arkesteyn’, ‘Salon-praatje over de tentoonstelling enz.’ (Sept. '67). Nu vergelijke men eenvoudig dit oppervlakkig ‘Salonpraatje’ met de meesterlijke ‘Nalezing en Nabetrachting’ voor hetzelfde onderwerp door wijlen Simon Gorter in hetzelfde tijdschrift (Dec. '67), en aanstonds springt het in 't oog, hoe laatstgenoemde door zijn fijn kunstgevoel en zijn helder oordeel mevrouw Bosboom Toussaint verre achter zich liet. En toch heeft men aan haar opstel te danken, dat de Schrijfster - geholpen door den heer G.A. Ouwens uit Amsterdam, die verwant was aan de familie Daey - met diens mededeelingen een gewenscht nieuw licht kon ontsteken over den persoon van Martin Daey en zijne echtgenoote Machteld van Doorn, beiden door Rembrandt ten voeten uit geschilderd. Alleen mag er de opmerking aan worden toegevoegd, dat in het archief der familie nog brieven voorhanden zijn, door Prins Maurits van Nassau eigenhandig onderteekend, waarin deze zijne hooge goedkeuring betuigt over | |
[pagina 183]
| |
‘het beleid van Martin Daey, zijn goed inzicht van zaken en trouwe prestatie’. Om tot onze romanschrijfster terug te keeren: vóór haar genoemd ‘Salonpraatje’ was in ‘De Gids’ van '65 ‘De verrassing van Hoey in 1595’ verschenen. In dit uitvoerig geschrift hadden Potgieter en Busken Huet nog al wat te verbeteren gevonden. Hoe nauwgezet beide vrienden die taak volbrachten in het belang van het werk hunner vriendin kan wel 't best blijken uit de correspondentie van eerstgenoemde, welke bewaard bleef in de uitgaaf van deel I der ‘Brieven aan Cd. Busken Huet’, door de goede zorg van den zoon van laatstgenoemde voor de pers gereed gemaakt.Ga naar eindnoot7 Den 21 Dec. '64 schreef Potgieter: ‘Ik hoop U heden eene revisie van het 1ste Blad der “Verrassing van Hoey” te zenden. Gedachtig aan uw werk dat “de Gids” van dit jaar ['65] er goed uit moet zien, heb ik geschrapt en gewijzigd - oordeel zelf met welk gevolg! Hoe jammer dat onze vriendin niet van den beginne af op de gedachte van het gesprek der officieren is gekomen, het geheel zou dan meer gang hebben gehad. Maar daartoe is het te laat. Als gij er nu uwen blik over wilt laten gaan en hier en daar een toetsje aanbrengen, een redeke schrappen, een lichtje sparen of hoogen, dan zal ik haar met een briefje de slotrevisie zenden’. In- | |
[pagina 184]
| |
tusschen bevatte de roman toch voortreffelijke bladzijden. Bij het slot van ‘Hoey III’ schreef Potgieter: ‘Hoe herhaalde malen ik het nu ook gelezen hebbe, ik blijf menigen groep bewonderen. Frank houdt zich, alles samen genomen, zeer goed. Is het dewijl ze zelve zooveel karakter heeft, dat ze zoo flink karakters teekent?’ (Jan. '65). Intusschen verheelde hij het gebrekkige in het werk niet: ‘te weinig levendigheid van handeling en noodelooze herhaling van bereids gebruikte situatiën’. Uit zijn brief van 3 April blijkt dat Huet nòg meer schrapte dan hij zelf. ‘Maar de invoegselen - schreef P. - gij hebt er goed beweging in gebracht, mij inderdaad het moeilijkst’. Zoo ontstond er zoetjes aan een collaboratie van de twee critici met de Schrijfster. Maar voor haar werd het er niet beter op. ‘Van “Hoey VIII” moet in het derde tafereel de mijmering van den vaandrig zeven achtsten korter zijn en de verschijning van de jonkvrouw meer gemotiveerd worden’ - ‘Ik heb er aan gedaan wat ik kon tot schrik van den drukker en angst van den uitgever, maar tijd om de goede grepen te doen uitkomen, om deze en gene groep te laten schilderen, dien had ik niet’. Een hoofdbezwaar van Potgieter was en bleef dat het geheele opstel ‘locale kleur miste’. Het gevolg dezer ingrijpende grieve bleef niet uit. Mevrouw | |
[pagina 185]
| |
Bosboom besloot tijdelijk den arbeid te staken en met haren echtgenoot in de eerste helft van Juli naar Luik te gaan en samen het haar onbekende Hoey te bezoeken. Dit uitstapje zou haar verdere schets ten goede kunnen komen. Niemand die er zich hartelijker in verheugde dan Potgieter, die aan Huet schreef ‘hoe gelukkig hem het uitstel van “Hoey” maakte’ (Juni '65). Vijf maanden verliepen er sedert ‘Hoey IX’ in het Juni Nr van ‘de Gids’ verscheen en December het vervolg bracht met ‘Hoey X’. Eerst in April '66 zou het laatste hoofdstuk ‘Hoey XV’ volgen. Intusschen kende de kritiek na ‘Hoey XI’ geen verschooning: ‘Als het feit betreffende Marcelis Bacx historisch is - schreef Potgieter - dan moet het anders worden voorgesteld; is het dit niet, dan helpe de hemel ons aan een ander slot van “Hoey XI”. Het zou alleraardigst zijn, als het tal van zwarigheden, welke dit hoofdstuk mij schijnen aan te bieden, U uitlokten de omwerking op U te nemen’. Verwonderen kan het ons niet, dat er na zulk eene kritiek ten laatste moeilijkheden rezen tusschen Potgieter, die onveranderlijk de hoogste eischen stelde voor elke letterkundige schepping, en de Schrijfster. ‘Hoe dankbaar ook voor de medewerking, welke haar vleide en vertrouwen gaf’, moest zij toch ‘openhartig erkennen dat | |
[pagina 186]
| |
er in diezelfde medewerking ook was wat haar belemmerde en bezwaarde’. ‘Ik heb het u meer dan eens te kennen gegeven - schreef zij 25 Oct. '65 aan Potgieter - en al ben ik niet verwaand noch stompzinnig genoeg om de kritiek te verachten, noch geen voordeel te doen met hare opmerkingen: telkens te midden van 't bewerken - hare eischen te hooren en daarna mijne voorstellingen te moeten regelen, dàt valt mij te moeielijk en waar ik er naar trachtte, miste ik dikwerf de inspiratie. Gij hebt het maar al te goed aan mijn werk kunnen zien en nu zou ik even graag als gij zelf zeggen, zooals het Engelsche volk soms tot de acteurs in de bloedige drama's: “Commit the murder and down with the curtain!” maar - dat gaat toch ook niet - daarom laat mij buiten U om tobben totdat ik er door ben - en dàn - zeg mij uw gevoelen si le coeur neen l'esprit vous en dit. “De Verrassing van Hoey” zij mislukt - in 's Hemels naam - maar laat zij geen rotse van ergernis worden tusschen ons. Geloof mij dat ik zonder dàt wel rijkelijk mijn deel heb van de misères humaines. Ik kan soms verlangen naar eene gansche andere ruste dan die van een afgewerkt boek. Verleden week was ik zóó diep melancholiek, dat ik het niet anders wist | |
[pagina 187]
| |
te verzetten dan door een recht dollen brief aan Mevr. Busken Huet te schrijven, die mij zoo eens geheel buiten mij zelve voerdeGa naar eindnoot8. Uwe oprechte vriendin
Van zelf dringt zich hier de vraag op hoe mevrouw Bosboom-Toussaint na zoo menig meesterwerk een roman kon schrijven, waaraan zoo veel te verbeteren viel? Het antwoord ligt voor de hand. Zelve had zij er reeds op gezinspeeld, toen zij Potgieter na de verschijning van het eerste gedeelte vriendelijk vroeg er toch verder geen aanmerkingen op te maken, dan die in proef konden geschiên, en dat wel ‘om der omstandigheden wil’. Die omstandigheden golden de zware zorgen, welke Bosboom en zij op zich hadden genomen ten behoeve van het gezin van hun in 1862 overleden tweelingbroeder Nicolaas: diens weduwe en zeven kinderen, die in bekrompen omstandigheden achterbleven. Daarbij kwam dat mevrouw Bosboom-Toussaint op 52-jarigen leeftijd werd bezocht door de kinderziekte, die haar aan den rand van het graf bracht ('64) en ergst van alles was de toenemende melancholie van Bosboom. Potgieter schreef 28 October '64 aan Huet: ‘Wij brachten Zondag acht dagen van onze korte visite bij mevrouw B.-T. een droeven indruk mee. | |
[pagina 188]
| |
Bosboom is weer neerslachtig, onvoldaan met zijn werk, zwak en moe. Ik maak mij over hem ongerust. Hoe somber zij het verschiet inziet, kunt gij U voorstellen’. In zulk een somberen tijd moest zij de pen ter hand nemen in het belang van haar huishouden. Zoo heeft het schrijven van ‘de Verrassing van Hoey’ wel een der donkerste bladzijden van haar levensboek gevuld. Geen wonder dat zij - getuige haar brief aan Potgieter - bij wijlen zich levensmoede heeft gevoeld. Gelukkig echter dat, toen in Dec. '65 de roman zijne voltooiing naderde, zij toch nog de ongedachte voldoening mocht smaken van aan haar Amsterdamschen vriend en kritikus met zijn scherp vernuft te schrijven: ‘En waarlijk heeft “Hoey” nog gratie gevonden voor uwe oogen. Ik zei tegen Bosboom - toen ik de proeven zag - wat zou er gesnoeid zijn geweest door zeker iemand; 't is niet dat ik mijne gebreken niet ken, maar ze verbeteren, voilà la chose’. |
|