Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint
(1911)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekendLevens- en karakterschets
[pagina 119]
| |
[pagina 121]
| |
Hoofdstuk IV.Geertruida Toussaint redactrice van den Almanak voor het Schoone en Goede, 1849-58. - Abraham des Amorie van der Hoeven Jun. - De Synagoge der Portugeesche Joden in Amsterdam. - Moedervreugde en Moederlijden. - Huwelijk van J. Bosboom en A.L.G. Toussaint te Alkmaar, 3 April 1851. - Verhuizing naar den Haag. - Het adres van de kantwerkster. - Ballingschap. - Media Noche. - Briefwisseling met Mr. J. van Lennep. - Mr. Is. da Costa's lezingen in den Haag. - C.E. van Koetsveld. - De Alkmaarsche Wees en andere novellen. - De drie novellen: De van Beverens, Joan Woutersz. van Cuyck, Des Konings vriend. - Een Leidsch Student in 1593. - Een boek over de Hervorming in tafereelen. - Graaf Pepoli. - Kritiek van Joh. C. Zimmerman en van P.A.S. van Limburg Brouwer. Hetzelfde jaar '49, waarin het eerste deel van ‘de Vrouwen uit het Leycestersche tijdperk’ verscheen, deed dezelfde uitgever, de heer G.J.A. Beijerinck aan mejuffrouw Toussaint het voorstel redactrice te worden van zijn ‘Almanak voor het Schoone en Goede’. Dit werd door haar aangenomen en trots de concurrentie met andere jaarboekjes als Fuhri's ‘Aurora’ en Laarmans ‘Vergeet mij niet’, vond zij tot 1858 voldoenden steun bij de beste letterkundigen van die dagen om de | |
[pagina 122]
| |
eer van haar boekske op te houden. Al aanstonds smaakte zij de voldoening, dat de Amsterdamsche hoogleeraar Dr. A. des Amorie van der Hoeven aan haar afstond het gedicht van zijn vroeg gestorven zoon en naamgenoot - ook een vriend van Geertruida - die als leeraar der Remonstrantsche gemeente van Utrecht den 20sten Maart 1848 overleden was, het onsterfelijk gedicht ‘Geloof des harten’. ‘Met een gevoel van diepen weemoed - schreef de redactrice ter inleiding - wordt dit gedicht door mij in de rij der bijdragen voor mijn almanak geplaatst. Hij, uit wiens hart het opwelde, leeft reeds niet meer in geloof maar in aanschouwen. Te hooger moge het worden gewaardeerd als de uitdrukking van een gemoed vol ernst en diepte en innigheid, als de getuigenis van een levend geloof, dat vastheid met vrijheid vereenigde, dat den gloed van den ijver wist te temperen met de eischen der liefde, en dat in de bitterheid van den doodstrijd niet is beschaamd geworden’Ga naar eindnoot1. Mr. J. van Lennep antwoordde haar op het verzoek om eene bijdrage op deze guitige wijze: ‘Goede, Schoone Redacteur van den Almanak voor 't Schoone en Goede! Het zou de zwartste ondankbaarheid wezen, indien ik niet hielp met uw jaarboekje. En ondankbaar was ik nooit. | |
[pagina 123]
| |
Moog' ook Nepveu en Fuhri treuren
En Laarman vrij van spijt verkleuren,
En Boudewijn, van woede bleek,
Zijn knevels zich van 't aanzicht scheuren,
Ik zal er mij geen zier aan steuren;
En nimmer, wat er moog' gebeuren,
Laat ik Geertruida in den steek.’
Toen zij na de Aprilbeweging in '53 toch bij Josephus A. Alberdingk Thijm aanklopte voor haar papieren kind, schreef deze hoffelijk: ‘Bij het gebrek aan moed, dat mijne vrienden ten Kate en van den Bergh schijnt teruggehouden te hebben om den Ultramontaan te vragen ook dit jaar zijnen naam als naar gewoonte in hun almanak te schrijven, schat ik het voorrecht nog hooger om door U uitgenoodigd te zijn’ (20 Sept. '53). En hij sloot er zijn gedicht ‘De Don Quiyote’ in. Voor dezen zelfden jaargang ontving zij van Lenneps voortreffelijke vertolking van Tennysons ‘Lijkzang op Wellington’ en zij schreef hem: ‘De hemel geve dat de maag van mijn damesboekje dien ijzeren hertog zal kunnen verteren. Met fatsoen kan men niet zeggen, dat men niet voor Wellington is, doch mijn held was altijd Napoleon, eene voorliefde die zich ondanks alles uitstrekt tot het tweede en derde gelid.’ Van den dichter Tollens, aan wien zij vroeger | |
[pagina 124]
| |
had geschreven: ‘Van het eerste tijdstip af, dat mijne ziel openging voor de poëzie en hare zoete indrukken tot op latere tijden, waarin men ze met kalmer maar juister waardeering geniet, hebben uwe gedichten hunne eigenaardige waarde voor mij behouden; beurtelings hebben ze mij opgewekt en verkwikt, van het dagelijksch leven afgeleid of daarin teruggebracht, met verruimden blik,’ ontving zij nog het jaar vóór zijnen dood eenige vriendelijke regelen, aan haar zelve gewijd, die door haar in de voorrede van '55 werden opgenomen. Voor '57 zond Isaäc da Costa haar ‘Op een afbeeldsel van den Vader des Vaderlands’, welk gedicht haar aanleiding gaf om in haar voorbericht met al den ernst harer vereering voor Prins Willem I hen te bestrijden, ‘die poogden den roem te verkleinen van het doorluchtig stamhoofd en smetten te werpen op het karakter van dien Oranje, op wien door den vreemdeling zelven met bewondering en benijding wordt teruggezien.’ In den almanak van 1856 zou een der gegraveerde plaatjes genomen worden naar een teekening van Bosboom: de synagoge der Portugeesche Joden te Amsterdam, en zijne echtgenoote zou er een bijschrift voor geven. Daarin moesten worden opgenomen het bezoek van den Stadhouder Willem III, den Koning van Engeland, aan | |
[pagina 125]
| |
de synagoge en Willem III ten huize van Mozes Curiel da Costa. (d.i. Geronimo Nunes da Costa. Eene belangrijke briefwisseling ontspon zich hierover tusschen de Schrijfster en haren vriend Mr. Isaäc da Costa, die haar alle inlichtingen betreffende den eeredienst gaf, waarover hij kon beschikken. Het voornaamste punt kwam echter niet tot helderheid, of namelijk de Stadhouder er werkelijk eens den dienst had bijgewoond en of er voorts iets bekend was van de verhouding tusschen Willem III en Nunes da Costa. Zonder de zekerheid van het eerstgenoemde viel er voor mevrouw Bosboom te veel in 't water. En zoo geraakten de Portugeesche Joden langzamerhand op den achtergrond en lagen geruimen tijd ‘als de onbezielde aardklompen, waar nog levende Schepselen van gevormd moesten worden’. ‘Een Prometheus, die vuur van den hemel stal - schreef zij aan da Costa - zou er noodig zijn, maar dan mocht hij zijn werk wel allereerst beginnen met mij’. En waar het grootere achterbleef, kon er van het kleinere niets komen. Al gold het een beperkt stukje voor eenjaarboekje, wilde zij het ‘niet mager doen’. ‘Een koninklijk volk eischt koninklijke studie eer men er van praten mag’, en bij het voorbereidend werk had zij reeds ervaren, dat het haar lichter zou vallen over de Joden te spreken dan ze te laten handelen | |
[pagina 126]
| |
en spreken. Van plaat en bijschrift is ten laatste niets gekomen en Bosbooms synagoge is elders onder dak gebracht, maar hiermede is helaas ook het grootscher plan der Schrijfster vervallen: een historische roman over ‘De Portugeesche Joden in Nederland’. Zij had zoo gehoopt ‘met Gods hulp dien zóó te schrijven, dat het niet een mooie roman maar une bonne oeuvre mocht zijn’. Het was ‘haar innigst gebed geweest leven en kracht te behouden om dit werk te volbrengen’. Nu heeft na dezen de bekende Haagsche opperrabbijn T. Tal in zijne ‘Oranjebloesems uit de gedenkbladen van Neerlands Israël’ (als feestgave bij de inhuldiging van H.M. Wilhelmina, Koningin der Nederlanden) uit het archief der Portugeesch-Israëlietische gemeente van Amsterdam naar het handschrift van David Franco Mendes Ao. 1769 openbaar gemaakt, dat koning Willem III de synagoge in 1691 kwam bezoeken en ontvangen werd met den aan Zijne Majesteit verschuldigden eerbied. Hij bewonderde zeer de schoonheid van het gebouw, zijne grootte en de sterkte zijner kolommen; tegelijk betreurde hij dat men kolommen van hout en niet van steen had gebruikt om de vrouwengalerij te ondersteunen. Toen de Parnassim hem daarop verzekerden dat dit geschied was, omdat zij ze niet hadden kunnen koopen, niet in Duitschland, noch in Italië, vanwaar zij | |
[pagina 127]
| |
ze hadden besteld, gaf Z.K.H. hun welwillend een adres en eene recommandatie om ze te verkrijgen. Zij volgden dien raad op en de nieuwe kolommen werden in plaats van de vorigen gesteld. De stadhouder zou bij deze gelegenheid drie dagen in het huis van Curiel da Costa, Agent van den Koning van Portugal hebben gelogeerd. Tegenover dit bericht heeft echter eigen onderzoek van het Journaal van Constantijn Huygens, den zoon, van 21 October 1688 tot 2 Sept. 1698, mij onwederlegbaar bewezen, dat de Koning-Stadhouder onmogelijk in het jaar 1691 in Amsterdam is geweest en dus ook de synagoge en da Costa niet heeft kunnen bezoeken. Het is mij helaas nog niet gelukt het juiste jaartal op te sporen. In elk geval na 1688, toen onze Stadhouder den troon van Engeland besteeg. Het was in hetzelfde bovengenoemd jaar '56, dat mevrouw Bosboom van da Costa zijn feestrede over Bilderdijk ontving - ter gelegenheid van het eeuwfeest van diens geboorte - en den redenaar geluk kon wenschen met de welwillende ontvangst ervan door ‘De Gids’: ‘De wapenschorsing tusschen U en dit tijdschrift zal waarschijnlijk korter duren dan het 12jarig bestand, en ik zie nog volstrekt geen Munsterschen vrede. Gij doet Schimmel wel veel eer hem uw vriend te noemen. Potgieter met al zijn hoekigheid en | |
[pagina 128]
| |
hardheid houd ik voor een beter karakter dan het zijne en Zimmerman is wezenlijk beminnelijker mensch; naar mijn gevoel heeft deze van zijn standpunt goed over u gesproken in zijn relaas van het Bilderdijkfeest’Ga naar eindnoot2. In dezen zelfden brief deelt zij mede aan da Costa, dat zij na de ontvangst van een prachtuitgaaf van Shakespeare in negen deelen - een geschenk van Bosboom - nu eens beginnen zou hem met ernst te lezen, daar zij hem tot hiertoe slechts zóó oppervlakkig kende als iedereen hem kent’. Voor den laatsten jaargang van den ‘Almanak voor het Schoone en Goede’, door mevr. B. geredigeerd (1858), maakte Bosboom nog een fraaie teekening, gegraveerd door D.J. Sluyter, bij hare ‘Brugsche vertelling uit den ouden tijd, Jehan en Jehanne’. Bovendien ontving zij van Potgieter het ontroerend schoon gedicht ‘Moederrouw’, dat als in één adem met Beets' ‘Herinnering’ genoemd zou mogen worden, en waarom ‘zij hem niet had gebedeld’. ‘Zijn goed hart - schreef zij aan da Costa - schijnt gezegevierd te hebben over zijne antipathiën; althans, hoe eerlijk ik ook mijne opiniën heb gezegd en hoe zeer ze tegen de zijne aandruischen, onze vriendschap is er niet door gebroken en ik beken dat ik hem niet graag verlies, als ik hem zonder verloochening van iets | |
[pagina 129]
| |
wat mij heilig en dierbaar is behouden kan’. Vooreerst gold het verschil - en zeker was hier het recht aan Potgieters zijde - hoe volgens Geertruida Toussaint ‘ieder letterkundig produkt, al behoefde het niet rechtstreeks op een stichtelijk doel uit te gaan, toch altijd op de eene of andere wijze getuigen moest van het geloof, van het geheiligd hart van den Christelijken blik des auteurs’. Wat zou haar oordeel dan wel moeten zijn over Hildebrand met zijne ‘Hollandsche jongens’, ‘De familie Stastok’, ‘Een oude kennis’ en ‘Gerrit Witse’? Wat ten anderen de kritiek in ‘De Gids’ betrof, schreef zij: ‘Hoeveel ik van Potgieter houde als mensch - luidt een ander epistel aan da Costa - hoe lief hij ook somtijds voor mij kan wezen als letterkundige (zie het reisje naar Kleef), ééns zijn wij het niet en zullen het nooit worden, zoolang hij toelaat en er aan meehelpt, dat alles wat ik venereer òf geïgnoreerd òf geprofaneerd wordt. Ik wilde wel eens een staat of een stad zien, die enkel van afbreken schoon werd, en dat willen zij toch van de letterkunde; zij demoliseeren alles en geven niets beters in de plaats. Zij willen het vaste fondament, den louterenden zuurdeesem, uit de literatuur weggenomen hebben en meenen dat verniste rietstaven en kunstcement dezelfde diensten zullen doen. Dat zal ik hun nimmer toe- | |
[pagina 130]
| |
geven en mij ook niet naar dien bouwtrant richten’. Zoo was haar in der tijd Potgieters beoordeeling van Albertine Kehrers gedichten (1853) een ergernis geweest, en schreef zij na de verschijning van het waardig protest van Beets aan dezen: ‘Het is maar goed dat gij hem eens flink de waarheid hebt gezeid’. ‘In het laatst van zijn leven - liet zij zich elders uit - was Potgieter veel bitterder en was er niemand meer, die goed kon doen - tenzij men Huet heette.’ Haar laatste arbeid in haar geboortestad bestond in het schrijven van een boekske ‘Moedervreugde en Moederlijden’Ga naar eindnoot3, met dat aardig vignet van den kunstschilder Ehnle tegenover den titel: ‘Een moeder met haar kind,’ ten voordeele eener armenbewaarschool’ (17 Oct. 1850). Zij mocht de voldoening smaken dat een tweede druk, in '58 verschenen, nog een belangrijke som voor de zoo nuttige stichting opbracht.
Den 3den April 1851 werd de echtvereeniging tusschen Geertruida Toussaint en Johannes Bosboom te Alkmaar voltrokken. In hunne bruidsdagen hadden zij nog een bezoek gebracht bij den heer G. van Orden, oud-burgemeester van Zaandam, om diens kostbaar penningkabinet te | |
[pagina 131]
| |
zien. Hoe de Bruid verrast werd bij de beschouwing van de beeltenis van Leycester op de fraaie koperen penning, met het rondschrift aan de keerzijde: ‘Non gregem sed ingratos’; in haar verrukking kon zij niet nalaten het onschatbaar document aan het hart te drukken en het te kussen. Zijn edelachtbare, hiervan getuige, gaf haar terstond - ter herinnering aan haar bezoek - het Hoornsche liedeboekje ten geschenke en - de penning werd weder zorgvuldig op haar oude plaats gelegd! Door Dr. J.J.v. Oosterzee werd hun echt ingezegend in de Groote kerk in tegenwoordigheid van een groot aantal belangstellenden. Gansch Alkmaar, rijk en arm, aanzienlijk en gering, getuigden van hunne hartelijke deelneming in de feestvreugde van den dag. De leeraar had in zijne toespraak Bosboom en zijne Bruid, die tot hiertoe zich geheel aan kunst en letteren hadden gewijd, er op gewezen, dat het Christelijk huwelijksleven, waartoe zij zich verbonden, eene kunst bij uitnemendheid mocht heeten; dat het geheim dier kunst lag in de dienende liefde en de toepassing van deze de spreuk van Paulus met zich bracht: ‘door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zelven.’ Dit woord zou voor hen in vervulling gaan. Daar beider leven - zij het op verschillend ge- | |
[pagina 132]
| |
bied - gericht was naar al wat schoon en edel is, beiden in onvermoeiden arbeid zich gelukkig gevoelden en tevreden waren en dankbaar bij een bescheiden bestaan, beiden behoefte hadden aan godsdienstzin - Geertruida noemde Bosboom ‘een gemoedelijk Christen, wiens kunstzin hem voor overdrijving bewaarde’ - en 's levens ernst wisten te waardeeren, kon en mocht men niet anders verwachten dan dat hun samenleven voor beiden ‘een rijke bron van zegen’ moest worden.
Het echtpaar, naar den Haag verhuisd, woonde eerst op den Zuidwal, met onbelemmerd gezicht op het weiland, met Rijswijk en zijn dorpskerk op den achtergrond. Hier heeft zij met Bosboom nog het voorrecht gesmaakt van in de eerste jaren nu en dan hare bejaarde ouders te ontvangen, ‘aan elkaar gehecht als Philemon en Baucis’, vergenoegd met hun bescheiden deel. ‘Het is waar - luidt een latere aanteekening van haar - ze hebben veel te worstelen gehad met zorg en teleurstellingen; stormvlagen en hagelslag zijn hun niet bespaard, hitte en droogte hadden zij te zamen door te staan en onder dat alles bleef de huiselijke hemel niet altijd onbewolkt, maar zoo de tijd niet voor iedereen rozen baart, bedarend en tot berusting stemmen doet | |
[pagina 133]
| |
hij toch in de meeste gevallen - en dat oogenschijnlijk zeer ongelijke echtpaar vierde hun veertigjarige bruiloft met dankbare blijdschap dat zij nog te zamen waren (30 Dec. 1850)’. Weerkeerig hebben Bosboom en zijne vrouw telken jare tegen het eind van December de oudelui te Alkmaar bezocht om gezamenlijk de verjaring van den huwelijksdag te herdenken. In '59 overleed vader Toussaint en teekende zijne dochter in het familieboek aan: ‘Na een welbesteed doch moeitevol leven rust hij nu en den Heer verwachtende in den dag der opstanding. Hij was van hen, die de verschijning des Heeren hebben liefgehad’. Dubbel zwaar trof haar dit verlies bij de gedachte, dat zij geen zerk kon bekostigen om de plek, waar het stoffelijk overschot van den geliefden doode rustte, te dekken. Bijna een kwart eeuw ging voorbij eer die harte-wensch kon worden vervuld. Weinig dagen na de viering van haar 70jarig jubilé ontving zij een bezoek van hare Alkmaarsche vriendin en vertrouwde, mejuffrouw W.M. Maclaine Pont, en had zij behoefte aan haar de zorg er voor over te dragen. ‘Zie - sprak zij - ‘er is nog altijd geen steen op vaders graf. Gij zult er u over verwonderen, maar het is waarlijk mijne schuld niet. In het begin hadden wij geen geld. Ik heb nooit iets van mijn vader geërfd; ik heb | |
[pagina 134]
| |
alles in de apotheek gelaten, anders kon mijn broeder die niet aanhouden. Maar het hielp niet, want kort daarna is zij toch verloopen. Bovendien viel men ons nog lastig met schulden, die ik betaalde zooveel ik kon, om mijn vaders naam te eeren. Wij hadden een moeilijken tijd en moesten hard werken voor ons brood. Nu kan ik het doen’. Met liefde voldeed de vriendin aan de opdracht en liet overeenkomstig den wensch van mevrouw Bosboom deze woorden in de zerk griffelen: Hier rust in de hope der opstanding Geertruida's moeder verliet half October '65 Alkmaar om met den zoon en zijn gezin - hij was gehuwd met Henriette Jeannette Christina Bouwmeester en zij hadden twee kinderen, Hendrik en Daniëla Sietske - naar Utrecht te verhuizen en bij hen in te wonen. Johan D. Toussaint had een betrekking gekregen als magazijnmeester bij de Rijnspoorwegmaatschappij. De oude juffrouw | |
[pagina 135]
| |
overleed in 1867 op 83jarigen leeftijd. Een jaar later haar zoon. In de eigen woning op den Zuidwal schreef mevrouw Bosboom allereerst eene herinnering aan de opheffing van het edict van Nantes in de novelle voor haar almanak van '52 ‘Het adres van de kantwerkster’. ‘Een keursteen in de kroon: 't Schoone en Goede’ - schreef Dr. H.C. Riehm als redacteur van ‘de Gids’. Mochten vele refugiés in ons gastvrij vaderland een goed onderkomen vinden en door arbeid een voldoend bestaan zich verschaffen, toch waren er onder hen, die tegenover verloren rijkdom al de ellende der armoede leerden kennen. Hoe onze Schrijfster dat lijden van sommige Hugenooten heeft medegeleefd, blijkt wel 't best uit hare teekening van de zwaar beproefde gravin Césarine de Blanchefort, die onder den naam van Didier bij madame le Loup in den Haag verborgen bleef en vaardig in fijne vrouwelijke handwerken daarmede haar hongerloon verdiende. Men leze en herleze haar uitvoerigen brief aan hare vriendin Hortense. Twintig jaar later vatte mevrouw Bosboom nog eens de pen op om aan dezelfde gewetenlooze daad van den Zonnekoning hare aandacht te wijden in een weinig bekend gebleven en niet herdrukt opstel ‘Ballingschap’Ga naar eindnoot4, onder het motto aan Victor Hugo ontleend: | |
[pagina 136]
| |
Oh! n' exilons personne
Oh! l'exil est un crime.
‘En het waren voorzeker de slechtste burgers van Frankrijk niet - schreef zij - ‘die moed en wilskracht hadden om ter liefde van hun geloof alles te verlaten wat zij het hunne noemden, als ballingen weg te trekken en een onzekere toekomst tegen te gaan in den vreemde. Dus werd het Fransche volk verarmd door het verlies van zooveel dappere krijgslieden, die het leger van den Stadhouder kwamen versterken, van zooveel nijvere en vernuftige werklieden, zooveel vrome en minnelijke vrouwen en dochters, en dit alles door de onhandige staatsgreep van een despoot, die onder den druk van gemoedsbezwaren en geprikkeld door dwalenden godsdienstijver meende een Gode welgevallige daad te verrichten’. Later volgde ‘Media Noche. Een tafereel uit den Nijmeegschen vredehandel’ voor haar bevrienden Haarlemschen uitgever Kruseman. Zeker behoort deze roman niet tot hare best geslaagde werken. Van bevoegde zijde is haar de kritiek dan ook niet gespaard, zoowel in ‘De Tijdspiegel’ van Juni en Juli '52 als in ‘De Recensent’ van Dec. '53; ter eene zijde was er aan haar historische roman niet voldoende studie van de geschiedenis | |
[pagina 137]
| |
ten grondslag gelegd en ter andere zijde lieten taal en stijl te wenschen over, behalve nog haar verkeerd gebruik van Spaansche en Italiaansche woorden, hetwelk bewees hoe zij allerminst vertrouwd was met spreekwijzen in genoemde vreemde talen. Van haar vriend van Lennep stelde zij zich voor, dat de hoofdpersoon op eens zijn heele hart zou winnen, ‘omdat zij noch een geleerde vrouw noch een vlekkelooze deugdenspiegel was, twee kwaliteiten, die - als de Schrijfster zich niet bedroog - ten allen tijde mannen van vernuft en geest hebben afgeschrikt’. Zelve schreef zij aan hem: ‘Het verwondert mij meer dat gij nog eenigen vrede hebt met Media Noche, omdat gij er veel tegen hebt. Het boek is geschreven onder veel emoties en bovenal veel kiespijn, hetgeen nooit bijzonder bevorderlijk is aan zulken arbeid, maar mij dunkt daar gij dien tijd kent zoo goed (beter zeker) dan ik, kan het u niet verwonderen dat ik zulke vrouwen gaf. In een tijd dat de fatsoenlijkste ambassadrices zilveren theeserviezen en lampetkannen aannamen om intrigues te bevorderen, in een tijd dat een minister, die niet omkoopbaar was, tot de uitzonderingen behoorde, in den tijd van Karel II van Engeland en Karel II van Spanje waren de vrouwen althans niet beter dan de mannen, en ik had nu eenmaal geen | |
[pagina 138]
| |
lust de eene of andere exceptie op te tooien met de verdediging van alle deugden en te laten poseeren als model-vrouw - zooals helaas in de meeste romans (ik zeg niet in de uwen) plaats heeft -, en wat de rancunes der dames betreft, daar ben ik in 't geheel niet bang voor, primo omdat ik mijne preuves meen gegeven te hebben in menige liefelijke heldin, dat ik haar susceptibel acht hoogachting te verdienen; secondo omdat nooit eenige vrouw zich het kwaad zal aantrekken dat men van eene andere zegt - en deze leefden allen in de 17de eeuw. Maar gij zelf, nu gij er toch op komt - hebt gij dan geen conscientie van menige peccadile jegens haar? Denk er slechts aan dat gij laatst in uw “Holland” alle geleerde en voor de pers schrijvende dames met één pennestreek onbekwaam hebt verklaard om iets anders dan pedante schoolmeestersbrieven te schrijven!! De aanval was schrikkelijk personeel, want dezulken zijn hier zoo weinige dat men ze alle (en gij ook zeker) persoonlijk kent - en brieven met haar zult gewisseld hebben. Wat mij betreft, die mij toch geen al te groote vormelijkheid in 't briefschrijven in 't bijzonder aan u bewust ben - ik had een oogenblik een vurige tentatie om u een “open brief” te schrijven, om rekenschap te vragen van de gronden, waarop die aanval rustte, maar ik ben een beetje als Lavinia, ik voer de vreese- | |
[pagina 139]
| |
lijkste dingen niet uit, die ik voorneem, en zoo ik er nu van spreek is het alleen om u te zeggen aan hoeveel damesrancunes gij u hebt blootgesteld. - Wat mij betreft - ik ben gerust - ik heb geen eene thans levende vrouw leelijk genoemd - en, zooals gij weet, is dat onder ons dames het eenige onvergeeflijke! Gij ook niet, zoover ik weet. Geloof mij dus met oprechte gevoelens van vriendschap en hoogachting (1852). Uwe Vriendin, A.L.G.B.T.’
Dezelfde van Lennep had eens geschreven dat ‘eene vrouw, die zich ietwat van de gewone onderscheidt, zoo'n slecht presentje van de Goden was’. Daarop had zijne vriendin geantwoord: ‘Of Bosboom dit precies met u eens is, zou ik niet durven uitmaken; het zou te veel een personeele kwestie kunnen worden’. Tegenover Beets was de Schrijfster overtuigd, dat Media Noche niet van gehalte was om zijne sympathie weg te dragen, waarom zij hem ook verzocht deswege geen verontschuldiging daarvoor te maken. Bij de toezending van een exemplaar aan den zoon van da Costa voegde zij de waarschuwing toch niet te denken, dat zij de diplomatie verafschuwde, al waren er diplomaten, die men verachten moet, terwijl men ze groot noemt. ‘Ik | |
[pagina 140]
| |
geloof met mijn kanselier dat een eerlijke staatkunde mogelijk is, dat zij de fijnste en beste zou wezen, zoo ongelukkig niet de intrigue daar naast stond, die men niet met eerlijkheid distanceeren kan en die soms verslagen moet worden met hare eigene wapenen. Ware ik man geweest - besloot zij - dan had ik wel lust en misschien eenige geschiktheid gehad mij in dit vak te lanceeren; nu komt mij tegenover mijn nobelen echtgenoot gelukkig geen andere diplomatie te pas dan die van een hartelijke liefde, welke hem dankbaar is voor de zijne’ (1852). Het was in dezen tijd dat zij met Bosboom genoot van de voordrachten van hun vriend da Costa. De herinnering eraan bleef in enkele harer brieven bewaard. ‘Het ging - schreef zij - met zijne improvisatie de hoogte in of naar de diepste diepte, al naar het moment het eischte. Hij was zoo vol, zoo rijk, zoo krachtig en zoo puntig ironiek, zoo vol humor, heiligen humor als ooit. Welke schitterende grepen en stoute zijsprongen over Kardinaal Ximenes en Luther. Hij had macht over de geesten en harten der menschen. Toch waren er geestelooze hoofden en hartelooze geesten onder zijn gehoor, zoowel als overal, waar iets te hooren en zien valt’ Bij één dier improvisaties had zij als groote bijzonderheid den Haagschen predikant van Koets- | |
[pagina 141]
| |
veld gezien, hetgeen haar aanleiding gaf om over hem aan da Costa te schrijven: ‘Een man, die in vele opzichten een antipode van u mocht worden genoemd. Hij bezit gaven die u het mogelijk zouden maken een parallel te trekken. Fijne opmerking, diepe, scherpe menschenkennis en een rijke schat van praktische christelijke liefde, bij een zwak maar taai gestel om die te beoefenen. Ook humor, maar bitter, en niet als van u geheiligd, zelfs waar ik lachen moet. De uwe doet mij lachen met een traan in het oog. Van Koetsveld sluipt onze achterbuurten rond en vermijdt niet de walgelijkste schuilhoeken, noch de afzichtelijkste lijders om de vonken van den menschelijken geest op te rakelen, zelfs waar hij ze niet ziet gloren. En hij doet het met gevoel en met volharding. Gij zoudt in paleizen willen treden en op de studeerkamers der Hoog- en Hoogst-geleerden om dienzelfden fieren, menschelijken geest niet te dooven, maar ten onder te brengen en te doen sidderen voor zijne innerlijke armoede’. Van Koetsveld is later haar wijkdominé geworden. In denzelfden brief vond mevrouw Bosboom aanleiding - hetgeen bijna nooit gebeurde - zich uit te laten over de discussiën in de Tweede Kamer. ‘Ik weet niet hoe het komt maar ik wenschte wel eens eventjes Napoleon III hier, alleen maar voor een enkelen coup d'état, een | |
[pagina 142]
| |
tweeden December, om eenige onmondige babbelaars naar Cayenne of naar de Weldadigheidscolonie te zenden. Maar het ergst van alles is - dat als wij hem hier hadden, hoe kregen wij hem weg? Op den duur zou hij mij niet lijken, zoo min als U, denk ik’. Uit mevrouw Bosbooms tallooze brieven herinner ik er mij nog slechts één, waarin zij zelfs van het Binnenhof afdwaalt naar het Torentje aan den Vijver en schrijft: ‘Ik souffreer met mijnheer Groen, want ik voel diep mede wat het hem zijn moet nu zóó tegenover zijn vriend Thorbecke te staan. Entre nous: de minister doet een weinig als zekere Paus - ik weet niet recht of het Adriaan of Sixtus was - wien men verweet dat hij de zaken niet op dien voet bracht, dien hij voormaals zelf had gewenscht, zeggende: ‘Toen ik Kardinaal was, dacht en handelde ik als Kardinaal, nu ik Paus geworden ben, denk en handel ik als een Paus’. Na de ‘Media Noche’ en den hierop gevolgden ‘Don Abbondio II’ bewerkte zij in 1853 het drietal novellen, die ik reeds met een enkel woord in hoofdstuk III noemde, in verband met haar eersten Nederlandschen roman ‘Het huis Lauernesse’. Zij waren ‘De van Beverens’ - hunne werkzaamheden te Dordt ten tijde der geloofsvervolging - voor het jaarboekje ‘Holland (1854)’; ‘Jan Woutersz van Cuyck’ - de Doopsgezinde | |
[pagina 143]
| |
schildermartelaar - voor den ‘Almanak van het Schoone en Goede ('54)’ en ‘Des Konings vriend’ - de burgemeester Drenkwaert van Dordt, die te Brussel als vriend van Koning Filips II de Nemesis in eigen boezem draagt - voor ‘Aurora ('54).’ ‘Het huis Lauernesse’ verscheen - zooals de Schrijfster herinnert - in 1840, toen ‘een nevel van lamheid, onverschilligheid en kleurloosheid over de hoofden en harten onzer landgenooten lag uitgespreid’. In den roman had zij ‘de worsteling van het zuiver Christelijk beginsel tegen Romes misbruiken en haar conscientiedwang, priesterlist en kerkelijke aanmatiging aanschouwelijk gemaakt. Dit vond destijds geen afkeuring’. Maar nu in 1854 of juister in October '53 van Cuyck werd uitgegeven, verweet men der Schrijfster van Roomsch-Katholieke zijde, dat zij onder den indruk der Aprilbeweging hare drievoudige stof gekozen had als een afschaduwing der jongste gebeurtenissen in ons vaderland. ‘De waarheid was eenvoudig, dat mevrouw Bosboom reeds in den winter van '52 de belangstelling voor van Cuyck en de van Beverens had gevoed en sinds lang zich innerlijk bewogen voelde door de aanmatigingen en de ingrepen eener partij, die zij uit de geschiedenis kende in al de gevaarlijkheid harer machinatiën, combinatiën en meneën, die naar haar gevoelen ernstige bekommering hadden | |
[pagina 144]
| |
moeten wekken in de Nederlandsche Protestanten. Toen rees het voornemen bij haar op om van zulke feiten der historie gebruik te maken, als geschikt waren om meer onrust te wekken in onbewogene harten en warmer geestdrift in lauwe gemoederen. Daartoe vooral scheen haar de figuur van den kunstenaar-martelaar van Cuyck, die om zijne kettersche gevoelens door de inkwisitie te Dordrecht tot den brandstapel werd veroordeeld, een alleszins geschikte. En onze Schrijfster, ofschoon zich wel bewust dat zulk een stof ergernis en tegenstand zou wekken, had den moed aan het slot harer novelle te schrijven ‘dat het tragisch lot van den martelaar, die voor zijne overtuiging juichend stierf, tot de dingen behoorde, waarop men toepassen mocht: zegt het voort’. Toch was het verzoenend element tegenover Rome, waarvan Geertruida Toussaint vroeger openlijk getuigenis had afgelegd, nog niet geweken uit haar hart en wenschte zij dit - naar haar eigen woorden - ‘altijd te behouden, zoo vaak het de vraag gold van leeken der Roomsche kerk, die haar aankleefden in gemoedelijken eenvoud, en zelfs van dezulken, die voor haar streden met eerlijke wapenen, en met warmen geloofsijver’. Mevrouw Bosboom moge zich verblijd hebben in de Aprilbeweging als in een levensteeken van het Nederlandsche Protestantsche volk, | |
[pagina 145]
| |
ten bewijze hoe het nog altijd iets in de aderen had van dat bloed, hetwelk de Vaderen zoo moedig en zoo trouw hebben gestort voor de heilige zaak des geloofs; maar datzelfde levensteeken gaf haar nog gansch geen zekerheid voor een krachtig en duurzaam levensbestaan. Daarom achtte zij het toen ook niet overbodig door de voorstellingen van het verleden hare medeprotestanten op te wekken tot krachtiger geloofsliefde en behartiging hunner hoogere belangen; te ontgloeien tot reiner geestdrift en hooger gloed te helpen ontvlammen - in de harten van hen, die mogelijk weer gingen insluimeren in doodsche onverschilligheid, nadat zij pas tot nieuw leven waren ontwaakt. Zij beschouwde het als hare roeping op hare eigene manier en op haar eigenaardig terrein te getuigen van zulke waarheden, die haar als Nederlandsche Protestante dierbaar waren geworden en die zij niet zou kunnen zien verwaarloosd, bedreigd of bespot, zonder zich er toe aangedreven te voelen er hare sympathie voor te toonen. Dit mocht de antipathie van velen wekken, maar zij kon niet anders en moest met van Cuyck zeggen: ‘de conscientie is mij te machtig’. Dit drietal verhalen als één geheel vormend zag twee jaar later (1856) naar het eigen plan der Schrijfster - vereenigd met een viertal | |
[pagina 146]
| |
andere - bij haren Haarlemschen vriend en uitgever A.C. Kruseman het licht, onder den titel ‘Historische novellen’, verrijkt met een voortreffelijke illustratie tegenover het titelblad. Deze, oorspronkelijk door Bosboom, in overleg met zijne vrouw, in schets ontworpen, werd door Charles Rochussen bijna onveranderd overgenomen en voltooid: de ontmoeting van Joffer van Beveren en den Schout van Dordrecht, Jan van Drenkwaart Boudewijnsz. - Jan Woutersz. van Cuyck in den kerker, voor zijn schildersezel en zijn bijbeltje op de knie - de pastoor Anthonisz van St. Nicolaas gezeten bij het ziek- en sterfbed van Drenkwaart te Brussel. Het belangrijkste van deze uitgaaf bestond hierin dat mevr. B. haar vermeerderde met historische aanteekeningen, die tegelijk een afdoende wederlegging waren van zeker verwijt van Roomsch Katholieke zijde, als zou het martelaarsschap van den Dordrechtschen schilder, die tot den brandstapel werd veroordeeld, voor een deel de vrucht zijn van de fantasie der Schrijfster. Met de authentieke stukken uit de ‘Martelaersspiegel van Tieleman van Braght’ bewees zij het zuiver historisch karakter harer studie. En hoeveel moeite had het haar gekost - schreef zij aan Da Costa - een martelaarsboek op te slaan. ‘Ik die met kinderachtige angst opzie zelfs tegen de plaatjes en hoe ik het toch wilde, | |
[pagina 147]
| |
omdat ik van Cuyck zelf wilde hooren, en hoe ik over die akeligheid heenkwam door de bewondering, de liefde, den eerbied, die deze Christenlijder in mij opwekte door de vastheid van zijn geloof, door de innigheid van zijne liefde voor den Heer; gij zult het mij wel vergeven dat ik niet zacht heb kunnen zijn voor zijne vervolgers; met name voor dien eene (Drenkwaart), die hem zoo had leeren kennen en toch vervolgde.’ Zelve verklaarde zij van de genoemde aanteekeningen: ‘zij zullen mij mogelijk verdriet geven, maar dat kan nu eenmaal niet anders.’ Isaäc da Costa noemde de novelle van Cuyck ‘een juweel.’ ‘Voor mijn geheele gezin was de lezing, voorlezing, herlezing een genot voor hart en geest. Ontvang er onzen dank voor onder dien der velen, die gij door het treffend getuigenis hebt verkwikt en verheugd, en stoor u aan geen koudbloedige recensenten, die u bij zulk een woord de wijsheid der wereld zouden willen preeken’ (2 Dec. 1853). Aan hem antwoordde zij: ‘Ik heb alle reden te verwachten, dat het zekere antipathie op mij zal vestigen, maar het zij - ik had al zoo lang een innerlijken aandrang om mij over sommige punten eens uit te spreken dat ik het nu eens doen moest, al ware het alleen pour faire un de ces pas, qu'on ne fait pas pour reculer. | |
[pagina 148]
| |
‘Ook “de Gids” -schreef mevr. B. aan Beets - heeft mij den oorlog verklaard omdat ze mij van Aprilbeweging verdacht. Nota bene. Ik had immers Lauernesse al een weinigje (veertien jaar) vroeger geschreven! Maar zooals meer gebeurt: zij vergissen zich jammerlijk. Het huwelijk van Maria van Beveren met Adam Voogd is geen laffe vinding der romancière, maar historisch feit.’ Een even rechtmatige als ernstige grieve had en behield de Schrijfster tegen den Arnhemschen predikant J.P. de Keijzer, die bij den herdruk van het drietal novellen in drie verschillende afleveringen van ‘Neêrlands bibliotheek (1865)’ de aanteekeningen had weggelaten. In hetzelfde jaar '54 bezorgde onze onverpoosd en onvermoeid werkzame Schrijfster nog een herdruk van vroeger in almanakken verschenen bijdragen, onder den titel: ‘De Alkmaarsche wees en andere novellen’, voorafgegaan door ‘Toewijding aan haren echtgenoot’ met deze woorden: ‘Gun mij uwen naam te verbinden aan deze Uitgave mijner bijeengevoegde Schetsen en Novellen: gij hebt gewenscht ze in dezen vorm bijeen te zien. Aan bijna ieder dezer Schetsen is eenige herinnering verhecht voor u en voor mij: eene daarvan, “Jehan Guillermin”Ga naar eindnoot5, was u reeds overlang toegeëigend; sommigen schreef ik in uw huis als onder uwe oogen, en waar gij getuige waart van | |
[pagina 149]
| |
de bezwaren der samenstelling, van de vermoeiende studie die ze mij kostten, was het uwe waakzame liefde, uwe rustlooze zorge, die ze wist af te leiden of hielp vergeten. Zoo zijn ze de uwen naar alle recht. Mij was het eene behoefte u dit openlijk te zeggen, al weerhield ik mij alles uit te spreken wat ik bij deze toewijding denk. De Heer, die u tot mij voerde om dit tijdperk van mijn leven met licht en vroolijkheid te verhelderen, verleene u macht om te houden wat uw hart mij heeft toegezegd. Wij weten dat beiden: waar wij elkander danken willen, aan Hem allereerst komt alle dank toe, waar wij zegenen willen, van Hem allereerst dien zegen gevraagd. Uwe liefhebbende Echtgenoot.’ 10 Febr. 1854.
Opzettelijk wordt deze sympathieke opdracht in haar geheel overgenomen om de dubbele reden dat zij bij de uitgaaf der gezamenlijke werken onverantwoordelijkerwijze weggelaten werd èn dat zij een heerlijke herinnering bewaart aan het gelukkig huwelijk van Johannes Bosboom en zijne vrouw. Het vignet dezer uitgaaf prijkt met het portret van den Alkmaarschen weesjongen Wollebrandt Geleynsz. de Jongh (1594-1674) als opperscheeps-voogd in vol kostuum - hij was ook extra-ordinair | |
[pagina 150]
| |
Raad van Indië en directeur van den handel in Perzië - door M.J. Stucki naar het door Cesar van Everdingen geschilderd portret, dat zich in het Museum te Alkmaar bevindt. Het portret als borstbeeld door denzelfden Schilder hangt in het burgerweeshuis. In 1855 zag zij eindelijk haren Leycester-trits met het laatste deel van Gideon Florensz voltooid. Beets, die in den hoofdpersoon het echt Christelijk karakter wist te waardeeren, had tegen het werk in zijn geheel - ‘Episoden uit het laatste tijdperk van Leycesters bestuur in Nederland’ - deze bedenking dat de beauté d' ensemble er niet in gevonden werd. Mevr. Bosboom gaf dit volkomen toe en bekende zelfs, ‘dat zij er niet naar had kunnen streven omdat zij te veel en te veel soms verscheidens tegelijk had te omvatten’. ‘Klassieke eenvoud van conceptie - schreef zij hem - voel ik wel dat niet tot mijne eigendommelijkheid behoort’ ('55). Van twee overwinningen mocht zij toch roemen, met haar Gideon behaald. ‘Eerst dat Potgieter onder die gestalte een dominé dragelijk vond en tweedens dat Mr. Groen dien roman een herhaalde lezing had waardig gekeurd’. De ‘Aurora’ van 1858 waarin mevrouw Bosboom hare novelle schreef ‘Een arme die rijk maakt (Legende uit het St. Jans gasthuis te Brugge)’ - werd door den uitgever Kruseman verrijkt met | |
[pagina 151]
| |
haar welgelijkend portret, door D.J. Sluijter gegraveerdGa naar eindnoot6. In ditzelfde jaar verscheen in ‘Nederland’ haar roman ‘Een Leydsch Student in 1593.’ Oorspronkelijk zou Bosboom hier een illustratie bij geven, maar zijne poging mislukte, zoodat hij aan Loman schreef: ‘Telkens bij het opwerken verbroddel ik de zaak. Het is mij gebleken den slag niet te hebben van vignetten te teekenen. Had ik het kunnen doen, 't zou mij zooveel plezier zijn geweest, als het mij nu leed doet.’ In zijne plaats gaf de heer J.J. Mesker de gewenschte plaat: de jonge graaf Floris met Francijntje Lantscroon, wier hand hij in de zijne drukt. Dr. G.D.J. Schotel, had als de schrijver van Floris I en Floris II van Pallant mevrouw Bosboom opgewekt deze stof te bewerken, met de prikkelende Oud-hollandsche opmerking: ‘die er van spreecken of scriven wil can er veel af maecken.’ Haar vriend en raadsman Mr. Is. A. Nijhoff hielp haar met milde hand aan de rijke bron uit het Culemborgsch archief ten behoeve van hare voorbereidende studie. Na de voltooiing van den roman had onze Schrijfster er veel leed van dat de hoofdtijdschriften er geen beoordeeling van gaven. ‘Men schijnt - schreef zij in '74 aan Loman - ‘mij te willen doodzwijgen, “De Leydsche Student” heeft mij vrij wat meer moeite gekost dan “Majoor Frans”, en het publiek beloont | |
[pagina 152]
| |
er mij veel slechter voor. Nu het zij zoo. Ik ben niet van degenen, die haar eigen werk laten mousseeren.’ Toch was er in 1859 een tweede druk van verschenen en volgde in '75 een derde. In '60 verhuisde het echtpaar Bosboom naar den Zuidbinnensingel of ‘Buitenom’, met het ruim gezicht op weiland en water en den toren van Delft in het verschiet. In ditzelfde jaar deed Kruseman aan mevrouw het voorstel een boek te schrijven over de Hervorming met haar begin, voortgang en uitkomsten tot op onzen tijd en dien tijd ingesloten, hetzij dan in historische tafereelen of in anderen min aanschouwelijken vorm. Maar hoe sympathiek haar deze historische stof ook was, meende zij toch dat zulk een omvangrijke arbeid hare krachten te boven ging. ‘Ik ben bijna zeker - schreef zij - dat mijn geest niet minder dan mijn lichaam buigen zoude onder dien last, als ik hem op mij genomen had. Het zou het werk zijn voor een jeugdig, krachtig menschenleven. En ik heb zeker reeds de helft van het mijne gebruikt. Dr. Gunning, wienik erover sprak, zeide dat hij het eene taak achtte boven zijn vermogen, zoowel wat zijn tijd als studie aanging. Mij dunkt, zoo zou het vermetelheid zijn, als ik er mij aan waagde. Vergeef mij dus, dat ik zelfs voor u niet doe wat ik weet niet te kunnen.’ Gedurende de jaren, die zij op ‘Buitenom’ | |
[pagina 153]
| |
woonde, 1860-'77, schreef zij, behalve enkele kleinere verhalen, niet minder dan zeventien deelen romans. ‘Graaf Pepoli’ voor de zoogenaamde ‘Guldens-editie’, Nr. 13-15 (de eerste hoofdstukken hadden in ‘de Tijdspiegel’ het licht gezien); voor ‘Nederland’ de historische schets ‘Hoe Maria de Medicis naar Blois vertrok’, met illustratie van den schilder H.J. Scholten ('61) en de drie romans ‘Het laatste bedrijf van een stormachtig leven’ ('63), ‘Frits Millioen en zijne vrienden’ ('68) en ‘Majoor Frans’ ('74); voor ‘de Gids’: ‘ De Triomf van Pisani’ ('61) en ‘De Verrassing van Hoey’ ('67); ‘De Bloemschilderes Maria van Oostenrijk’ als premieuitgave voor de ‘Kunstkronijk’ ('62); ‘De Terugkeer van Golgotha’ voor ‘Magdalena’ ('62); ‘de Delftsche wonderdokter’ voor W.H. Kirberger ('70); ‘de Hertog van Alba in Nederland’ en ‘Alkmaars beleg ten jare 1573’ voor Krusemans ‘In memoriam’ ('72) en Laura's keuze voor ‘Eigen Haard’ ('76). Bij enkele dezer geschriften wensch ik in 't bijzonder stil te staan. Vooreerst ‘Graaf Pepoli’, ter herinnering aan de zoo juiste beoordeeling van dezen roman door den redacteur Joh. C. Zimmerman in ‘de Gids’ van '60, eene beoordeeling welker kern eigenlijk den ganschen letterkundigen arbeid van mevrouw Bosboom-Toussaint geldt. Op den voorgrond staat natuurlijk ‘hooge | |
[pagina 154]
| |
waardeering van hare fijnheid van opmerking en helderheid van blik, haar divinatorische gave, haar schranderheid van geest en juistheid van gevoel, hare vlucht van verbeelding en kracht van voorstellingsvermogen. De kritiek zal telkens meer schoonheden en degelijke eigenschappen in haar ontdekken. De historische roman ten onzent is aan haar een verjongd leven verschuldigd en het recht van bestaan van dit genre is door haar op schitterende wijze gewettigd. Zij heeft getoond dat wetenschap en kunst hand aan hand kunnen gaan. Door hare waarachtige kunstliefde, door haar ernstige studie en haar afkeer van oppervlakkigheid behoort zij corps et âme met Klikspaan, Hildebrand en Potgieter tot die moedige strijders, die de wedergeboorte onzer letterkunde bewerkt hebben, die hebben gebroken met conventie en soeperigheid, met de preektrant, de slipslappelijke gemoedelijkheid van het begin der 19de eeuw. Zij is een der herauten van den nieuwen vorm; zij is een der eersten die met kritiek hebben geschapen en met analyse hebben samengesteld. Psycholoog door aanleg en studie heeft zij den historischen roman verhoogd tot den zeden- en karakterroman. Maar trots al dit uitnemende hebben hare werken, ook ‘Graaf Pepoli’, ‘iets zwaars en mats’. In beeld gebracht: ‘voor elk harer tableaux spant de Schrijfster een groot doek op; | |
[pagina 155]
| |
aan elke stoffe past zij groote, breede proporties aan; en ieder doek wordt volgeschilderd, geen détail, geen accessoire vergeten, de achtergrond doorgewerkt en overgepenseeld, tot het poëtische waas, de schoone, heldere toon bijkans verloren raakt, die zoo behagelijk en verkwikkelijk is om aan te zien, en die zoo bij uitnemendheid de gewelven der kerken van haren echtgenoot bezielt en hem gestempeld heeft tot den eersten Meester in zijn genre. Dat meer dan kompleete, die overbewerking geeft aan hare romans iets drukkends en ontneemt hun het karakter der geniale ingeving, waaraan zij hun oorsprong verschuldigd zijn’. In denzelfden geest schreef mevrouw Lina SchneiderGa naar eindnoot7: ‘Ein grosses, schönes, ernstes Talent. Die geistige Schönheit ihrer Gestalten bannte sich nicht in mystische Liniën; sie konturierte klar, deutlich, fest, bestimmt. Wenn uns etwas weniger sympathetisch an ihren Werken berührt, so is es die zu ruhige Breite, in der sie ihre Figuren und Handlungen aufbaut zum einheitlichen Bilde.’ Mevrouw Bosboom - zou ik willen zeggen - laat lezer of lezeres niets te denken over. Te betreuren is het zeker, dat de talentvolle vrouw niet meer winst heeft gedaan met zulk een waardeerende en waardige kritiek. Maar de behoefte aan uitvoerigheid zat haar in het bloed. In de | |
[pagina 156]
| |
Harlingsche familie Blok bleef de herinnering bewaard, dat Truitje Toussaint als jong meisje met de haar eigene wijdloopigheid verheven ontboezemingen schreef over liefde en huwelijksgeluk. Zelve schreef zij eens in een harer brieven, die bijna alle aan hetzelfde euvel lijden, ‘ik kan niet kort zijn.’ Het verschijnsel, dat mevr. Bosboom geen zelfbeperking bij het schrijven van hare historische romans toepaste, zal wel hiermede hebben samengehangen dat de uitgebreidheid der stof door haar tevoren werd bepaald; om iets te noemen: ‘de Leycester’ - moest honderd velbeloopen à f 40. - het vel, d.i. f 4000. -; ‘Media Noche’ oorspronkelijk als novelle geconcipiëerd zou tot een roman in twee deelen worden uitgewerkt; voor de ruim veertig vel gaf Kruseman haar f 1700. - Wat nu ‘Graaf Pepoli’ betreft, heeft naast Zimmerman niemand scherper in het licht gesteld, dat de roman, om aan den eisch van een kunstwerk te voldoen, bij het eerste deel had moeten eindigen, dan Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer in het weinig bekend ‘Zondagsblad’ van Kruseman (1860). Het geheele eerste gedeelte vervulde den beoordeelaar met eerbiedige bewondering voor het talent, dat zooveel echt menschelijke waarheid in zoo klare, zoo recht doorzichtige en dikwerf zoo roerend schoone vormen ten tooneele | |
[pagina 157]
| |
wist te voeren. In één woord mocht ‘Graaf Pepoli’ met zijne geheele daar om hem heen gegroepeerde omgeving een gelukkige aanwinst heeten in de galerijen onzer dramatische kunst. Maar tegenover dien lof van het eerste deel stond de vierkante berisping van het tweede, dat als verlengstuk niet anders dan storend kon werken; het boek had enkel en niet dubbel, het had één boek en niet een diligence met een bijwagen moeten en kunnen zijn. Er gebeurt eigenlijk niets meer, of wil men, er gebeuren allerlei dingen, die met de tot dusver door ons gageslagen handelingen niet het minste gemeen hebben, en dus ook niet de geringste belangstelling meer bij ons opwekken. De geëerde Schrijfster - zegt v.L.B. - heeft blijkbaar zelve dat volkomen gevoeld; immers in 't midden ongeveer van het tweede deel verklaart zij bijkans met ronde woorden, dat de roman nu eigenlijk uit is en dat zij dien slechts vervolgt, omdat het met Pepoli niet zoo vroolijk afliep als men allicht wenschen en wachten zou, en dat zij, terwijl zij der waarheid getrouw wil blijven, ook op de moraliteit wenscht te wijzen, welke in die waarheid verborgen ligt - namelijk de blijvende noodlottige gevolgen van een eenmaal slecht gebruiken van de toebedeelde schatten, ook al worden ze later op de meest voortreffelijke wijze besteed. | |
[pagina 158]
| |
De beoordeelaar had gewenscht, als meer overeenkomstig de eischen der kunst, dat het kunstwerk ook vormelijk ware besloten geworden, waar het feitelijk reeds is voltooid, of wanneer des noods bij wijze van epiloog met een enkel treffend woord het treurig einde van den jongen edelman ware gemeld; ‘eene pen als die van mevrouw Bosboom-Toussaint - besluit van Limburg Brouwer - zou dat wel zoo hebben ingericht dat het slotwoord door een weemoedige tint over het gansche schoone tafereel, 't welk zij ons schetste, te werpen, den indruk veeleer verhoogd zou hebben dan verstoord’. Bij ‘De Triomf van Pisani’, welke novelle in ‘de Gids’ van '61 verscheen, worde herinnerd dat mevr. B. haar niet afgesloten verlangde te zien in een tijdschrift, hoe hoog dat ook mocht staan in de schatting van het Publiek als wetenschappelijke en literaire autoriteit. ‘Pisani was een edelman - schrijft zij - maar ook een volksman, die niet beperkt wilde zijn tot een publiek d'élite, maar onder de menigte wilde; hij kende toch de hoogten, vanwaar hij tot de massa kon spreken, troostend, verlichtend, besturend.’ Daarom had de Schrijfster den ouden Venetiaan uit het stof opgedolven om hem verjongd en verfrischt aan hare tijdgenooten voor te stellen en sympathie te vragen voor zijn volk, voor dat volk van Nederland, dat | |
[pagina 159]
| |
zich in geenen tijd koel en onverschillig heeft betoond voor het lijden en de verdrukking van andere natiën’. Met die waarheid voor oogen wilde mevrouw Bosboom haar geschrift, ter ruimere verspreiding, herdrukt zienGa naar eindnoot8 in klein post formaat, met een steendrukplaatje tegenover den titel, naar een schilderij van Alex Hesse. |
|