Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint
(1911)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekendLevens- en karakterschets
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
Hoofdstuk III.Geertruida's bezoek aan Johannes Bosboom. - Drie verhalen uit Spanje. - Is. da Costa's correcties. - Geertruida Toussaint eereburgeres van Alkmaar. - ‘De komst van Leycester in Nederland’. - Mr. Hugo Beijerman en Ds. J.A.M. Mensinga. - Ampère. - Toewijding van Leycester aan Dr. van Oosterzee. - Bij v.O.'s portret. - Diana. - Mejonkvrouw de Mauléon. - Scribes ‘Een glas water. - ‘Vrijheid, gelijkheid, broederschap’. - Inhuldiging van Z M. Willem III. - Opdracht van ‘De vrouwen uit het Leycestersche tijdvak’ en ‘Gideon Florensz.’ aan ‘Alkmaars vroedschap’. - Briefwisseling met Dr. R. Fruin. - Ontrouw aan de Gids. - Brief aan N. Beets. - Aanteekeningen. Gelukkig voor Geertruida Toussaint dat zij in hetzelfde tweede halfjaar van '46 met zijne dagen van groote spanning een afleiding heeft mogen vinden, welke later de grootste zegen van haar leven is geworden. Die afleiding gold hare kennismaking met den Haagschen schilder Johannes Bosboom, toen zij na de uitgaaf van Leycesters Iste deel gedurende de zomermaanden in de Hofstad logeerde en hem een bezoek bracht op zijn atelier. Hij was met dit bezoek der talentvolle schrijfster van ‘Het huis Lauernesse’ zoo ingenomen, dat hij | |
[pagina 80]
| |
haar een teekening vereerde door hem vervaardigd voor de schilderij ‘Lux in Tenebris,’ in 1842 op de Brusselsche tentoonstelling met goud be kroond. De gelukkige bezitster zond daarop uit Alkmaar aan den heer Bosboom een presentexemplaar van haar roman ‘De Graaf van Leycester in Nederland’ met dit inschrift: ‘Als souvenir van mijn bezoek op uw interessant atelier en als een bewijs van hoogachting voor den kunstenaar, wiens naam ik vroeger met belangstelling hoorde noemen, wiens werk ik nooit zonder genot heb aanschouwd en wiens persoonlijke kennismaking mijne deelneming in beiden heeft verdubbeld.’ Ik zou niet durven beslissen wie zich het gelukkigst heeft gevoeld: Geertruida met hare prachtige aquarel of Bosboom met zijn ‘Leycester’. In September '46 kwam Bosboom naar Alkmaar om daar eenige teeken- en schilderstudies te maken. Gedurende dien tijd ontmoette hij Geertruida meermalen en na zijn vertrek zagen zij elkander in '47 en later nu en dan weer. Intusschen had het bemoei- en praatziek publiek reeds den mond vol van een verbintenis tusschen beide personen, getuige dat Geertruida aan Beets schreef: ‘Als het eens te pas komt, spreek dan s.v.p. mijn engagement tegen. Het halve land is er vol van, hóe weet ik niet. 't Is voor mij par- | |
[pagina 81]
| |
ticulier onaangenaam, die voorbarige indiscretie en voor B. niet minder. Ik zal nooit meer een engagement hebben. Moet ik dan nog eenmaal trouwen, dan zal het zijn tout d'un coup, maar dan zult gij er ook wel van hooren’. Eerst 3 April 1851 is Johannes Bosboom met mejuffrouw Toussaint in het huwelijk verbonden. Op dien gesloten echt kom ik in het volgend hoofdstuk terug. Betreffende Geertruida's werkzaamheid sedert Bakhuizens verblijf in den vreemde worde herinnerd dat zij, behalve de studiën voor ‘De Graaf Leycester in Nederland’, ook de zorg omvatte voor herdrukken van reeds vroeger verschenen novellen. Zoo zag in 1844 de bundel ‘Ximenes - Alba - Orsini’ het licht onder den titel ‘Drie verhalen uit Spanje’ met gegraveerde plaat op den titel, behoorende bij eerstgenoemd verhaal, vermeerderd met eene Narede. Daarin dankt de Schrijfster haren vriend Da Costa, dat hij bij zijn onvermoeiden arbeid voor het hoogste en heiligste des Christelijken levens, nog open zin genoeg behouden had voor de kunst om ter haren wille hare onkunde voor te lichten met zijne taalkennis. ‘De dichter der “Vijfentwintig jaren” had zich ten behoeve van haar “Alba” en “Orsini” willen herinneren, dat zij de taal hadden gesproken, welke gedurende eenige eeuwen die van zijne voorouders was’. | |
[pagina 82]
| |
Da Costa had de proeven nagezien en de fouten in de Spaansche woorden verbeterd. Door hem was haar ook duchtig de les gelezen over het gebruik van vreemde woorden, die door goede Hollandsche waren te vervangen. En zij antwoordde: ‘Wie, zoo niet gij, zoudt het recht hebben mij over barbarismen, gallicismen te beknorren; ik wil beterschap beloven, maar of ik die altijd zal kunnen houden.... 't is zoo verleidelijk, vooral als men gehaast schrijft’. In dat ‘gehaaste’ schuilt zeker voor een deel het geheim van zoo menige slordigheid in den stijl, waarop de kritiek haar in der tijd terecht heeft gewezen. Het jaar na de verschijning van de ‘Drie verhalen uit Spanje’ gewerd mejuffrouw Toussaint als Schrijfster van ‘Het huis Lauernesse’ een gansch onverwachte hulde van de zijde harer geboortestad. De vroedschap van Alkmaar besloot namelijk den 24sten November 1845 haar tot eereburgeres te benoemen. Met de op francijn geschrevene en met het groot zegel der gemeente voorziene oirkonde werd haar tegelijk door den burgemeester F.C.W. Druyvesteyn uit naam van den Raad een prachtige schrijfcassette aangeboden. In hetzelfde jaar schonk ook Zijne Majesteit de Koning van Zweden, Oscar I, haar de gouden medaille voor letterkundige verdiensten. Tusschen de jaren 1846 en '55 is door haar | |
[pagina 83]
| |
de monumentale Leycester-trits met haar tiental deelen bewerkt en voltooid. In dien veelomvattenden arbeid schuilt de niet genoeg te waardeeren verdienste, dat de Schrijfster een tijdperk onzer vaderlandsche historie heeft behandeld, hetwelk ‘eenvoudig verwaarloosd was en meer beschouwd als een tijdvak van wanorde, van jammer, van vernedering dan als van een overgang en van wording van opluikende volksbewustheid’. Zooals bekend is hield Mr. Hugo Beijerman te Amsterdam, als voorzitter van het Koninklijk Instituut, naar aanleiding van het eerste verschenen deel eene voorlezing over de vraag: ‘Met wat hart hebben de Staten van Holland en Oldenbarneveld den graaf van Leycester in 1585 uit Engeland verwelkomd?’ Die voorlezing, daarna in de Vaderlandsche Letteroefeningen geplaatst (Maart 1846), gaf tot velerlei geschrijf vóór en tegen aanleiding. Beijerman, die ‘de groote talenten der Schrijfster oprechtelijk vereerde’, achtte zich toch geroepen aan te wijzen, dat de verhouding van den Engelschen graaf tot onzen landsadvocaat - zooals juffrouw Toussaint haar teekende - op geen historische trouw aanspraak mocht maken. Het was Mr. Maurits Cornelis van Hall, die als vriend der Schrijfster, onder den indruk dezer kritiek van het eerste deel, haar den raad gaf | |
[pagina 84]
| |
den moeilijken arbeid te staken. Daarop schreef zij aan hem haar waardig antwoord in den bewaard gebleven brief: ‘Dat gij mij het voortgaan met Leycester afraadt is mij onbegrijpelijk. Zulk een werk half voltooid laten als God mij kracht en lust tot voortwerken laat, om de tegenspraak die het par çi et par là heeft opgewekt; maar zoo iets is immers altijd meer een prikkel dan een kussen om op te sluimeren; en daar de roman ditmaal de historische heeren voorging in het aandachtig maken op de belangrijkheid van het tijdperk, mag zij, dunkt mij, haar veroverd terrein wel verder ingaan, al zou haar het lot van Columbus te beurt vallen, dat een ander er zijnen naam aan wilde geven. Intusschen, zoover als ik weet, heeft dat nog niemand gedaan en zal men dat ook niet doen, maar mij dunkt het gouvernement, dat toch tegenwoordig nog al in standbeelden doet, mag mij na mijn dood er wel een oprichten (sinds het geen mode is om auteurs bij hun leven beleefdheden te doen); want waarlijk, ik ben bijna de eenige van de jonge school, die de legitimiteit handhaaft. Leycester representeert de legitimiteit en de heer Beijerman, die Barneveld verdedigt tegen dezen, handelt consequent daar hij als vrijzinnig kiezer optreedt, en daarom begrijp ik heusch niet (nu in ernst gesproken) waarom gij, door relaties en positie derGa naar eindnoot1 | |
[pagina 85]
| |
legitimiteit toegedaan, mij in Leycester afvalt. Later hoop ik dat gij het mij zult toestemmen, maar tot zoolang mag ik mij zelve niet vooruitloopen en u met het praten over mijn werk vervelen’ (21 Nov. '48). Tegenover Mr. H. Beijerman trad de Hervormde predikant van Sybekarspel J.A.M. Mensinga - met wien Geertruida zeer bevriend wasGa naar eindnoot2 - in den ‘Recensent der Recensenten’ van 1846 op ter verdediging van de Schrijfster. Aardig volgde hierop in ‘den Tijdspiegel’ van '47 het pittig opstel van Spiritus Asper en Lenis (Lublink Weddik), die zijne lezers onthaalt op het schouwspel van de twee geharnaste ridders, beiden mannen van beproefde kunde, die in het literair tournooiveld een zij het ook onbloedigen strijd voeren en elkaar uit het zadel pogen te lichten, terwille van de letterkundige eer eener jonkvrouw, terecht als eerste romancière gevierd. Mocht nu al in dien kamp de hoogleeraar de meerdere gebleken zijn over den predikant en onze Schrijfster voor de vierschaar der historische kritiek met haar ‘nu en dan aan hartstocht grenzende geestdrift voor Leycester’ het pleit hebben verloren, toch blijft het hare onmiskenbare verdienste de eerste geweest te zijn, die over deze ‘duistere periode’ onzer historie licht heeft ontstoken en daarbij zelfstandig te werk is gegaan, zoodat zij naar waar- | |
[pagina 86]
| |
heid mocht verklaren in hare narede aan het slot van het derde deel: ‘Wat betreft mijn oordeel over de feiten en over de historische personen die ik opvoer, durf ik het geven als mijn eigen, niet als zwerende bij het woord van den een of anderen historieschrijver, maar als het gevolg van een innerlijke overtuiging en van een vlijtig en conscientieus onderzoek van alle bronnen, die zich aanboden. Men zal van mij gelooven, dat ik niet volle twee jaren van mijn leven aan die studie heb opgeofferd, om nog dommelend voort te sukkelen in een of ander gebaand spoor en nog veel minder met het gewetenlooze doel, om onware voorstellingen op te dringen aan geheel een volk over zoo iets eerwaardigs als de geschiedenis van het Vaderland (6 Maart 1846)’Ga naar eindnoot3. Intusschen wachtte haar van de zijde van geloofsgenooten een andere grieve, dat namelijk naar hunne overtuiging het schrijven van zulke historische romans tehuis behoorde op het gebied der ongewijde kunst, en als zoodanig buiten de innerlijke behoeften van den waren Christen lag. Er waren er zelfs, die durfden spreken van eene verwijdering tusschen hen en de Schrijfster. Dit laatste liet haar tamelijk koel, daar zij voor zich zelve overtuigd was, dat al hare gaven en talenten in hunne ontwikkeling ook op het gebied van wetenschap en kunst werden gewijd door haar | |
[pagina 87]
| |
zieleleven in gemeenschap met God. De Christin mocht in haar de kunstenares niet ten onder brengen, maar moest veeleer de vrije beweging der kunstenares wijden. Uit volle overtuiging kon zij dan ook besluiten met dit ernstig woord: ‘Ik heb des Heeren zegen over mijn arbeid afgebeden, met vast geloof, dat Hij dien niet zal terughouden, zelfs waar die werd ingeroepen over den arbeid der ongewijde kunst, Hem geheiligd met ootmoedig opzien. Hij gaf mij den levenslust, de kracht en den moed, om dit werk op te vatten en te voltooien; - zou Hij dan Zijnen zegen onthouden aan het voltooide?’ In verband met dit slot vinde hier de herinnering eene plaats, hoe waardeerend de bekende Fransche schrijver J.J. Ampère zijne beoordeeling van ‘Leycester’ in de ‘Revue des Deux Mondes’ (1850)Ga naar eindnoot4 onder den titel ‘Du roman historique en Hollande’Ga naar eindnoot5 met de opmerking kon besluiten: ‘Onze schrijvers zijn niet gewoon aldus tot het publiek in tegenwoordigheid van God te spreken en een roman met een gebed te eindigen, maar òf ik bedrieg mij, òf deze regelen zullen voor de vrouw, die ze heeft geschreven, den eerbied doen geboren worden, welken de lezing van haar werk heeft ingeboezemd aan hem, die er hier van gesproken heeft’. Een laatste herinnering aan dezen eersten roman | |
[pagina 88]
| |
van de Leycester-trits geldt de opdracht, welke alléén in de oorspronkelijke uitgaaf wordt gevonden. Achter het titelblad met gegraveerd portret van den Engelschen graaf ten voeten uit, naar een teekening van Charles Rochussen, lezen wij: ‘Mijnen vriend Onverantwoordelijk heeft men bij den herdruk van ‘Leycester’ in de gezamenlijke werken de opdracht aan van Oosterzee eenvoudig weggelaten, terwijl de Narede behouden bleef, aan welker slot de Schrijfster nog eens verklaart: ‘Ik heb mij alléén met één woord te wenden tot den vriend, aan wien ik mijn Leycester in Nederland heb toegewijd. Hij weet, dat het hem toebehoort. Ik dank hem dat hij het aangenomen heeft.’ Wie die vriend toch wel mocht zijn moest een letterkundig puzzle worden! De vriendschap met v.O. dagteekende van het jaar '43, toen hij van Eemnes-binnen naar Alkmaar beroepen was. Gedurende den korten tijd zijner werkzaamheid in de Kennemer veste - reeds in '44 verwisselde hij haar voor de Maasstad - heeft Geertruida niet alleen bij hem uitnemende hulp gevonden voor hare voorbereidende | |
[pagina 89]
| |
studiën van Leycester, maar tegelijk ook de beste opwekking voor haar innerlijk leven. Onder den indruk zijner intreerede schreef zij: ‘Die man brengt het Evangelie tot ons uit de diepte van zijn gemoed, uit de volheid van zijn hart, met al de geestdrift zijner ziel en met zoo vast geloof aan de waarheid der zaak, dat het ook van hem moet gelden: cet homme lâ croit tout ce qu'il dit. Van Christus getuigen! ja dat is van Oosterzee's groote roeping, daarin vindt hij zijn hoogste eere, zijn heiligste blijdschap, zijn onvergankelijken roem, zijne groote sterkte als zijne grootste macht’. Geen wonder dat toen eenigen tijd na van Oosterzee's vertrek uit Alkmaar de redactie van het ‘Schilder- en letterkundig album’Ga naar eindnoot6 tot mejuffrouw Toussaint het verzoek richtte eenige bladzijden te willen schrijven bij het portret van den gevierden Rotterdamschen prediker, zij daaraan terstond gehoor gaf. Even zelfstandig als onpartijdig en oprecht heeft zij in dat opstel haar oordeel uitgesproken over zijn persoon, zijne gaven en zijne werkzaamheid. ‘Ik zal - schreef zij - Dr. van Oosterzee schetsen zooals ik hem gezien heb, zooals ik hem begrepen heb, zooals ik geloof dat men hem zien en begrijpen moet, om hem niet verkeerd te beoordeelen’. Zijn stijl achtte zij volstrekt niet onberispelijk, | |
[pagina 90]
| |
een echte style à facettes, glinsterend, puntig, kleuren en schittering veelvoudig weerkaatsend, vol en kernachtig, weelderig en overrijk. Maar omdat zijne edelsteenen hem zoo weinig moeite tot opdelven kosten, is hij er ook overkwistig mede, vergeet hij wel eens dat diamanten en paarlen geen dagelijksche tooi zijn, die passen op ieder kleed, en waar hij ze ziet vonkelen, acht hij ze wel eens te licht goed geslepen en juist aangebracht. Met toepassing op zijne wetenschappelijke werken als met name ‘Het leven van Jezus’ was zij bevreesd, dat ‘van Oosterzee's keurigheid van uitdrukking, met zooveel orde en zooveel helderheid van voorstelling vereenigd dat het duistere er door verlicht, het diepzinnige er begrijpelijker door werd, hem wel eens verleiden kon om met denzelfden luchtigen en sierlijken omzwaai van woorden kwestiën af te doen, die nog niet volkomen zijn afgedaan, of niet zuiver geëffend voor het verstand van den denkenden lezer, al laat zijn schoonheidszin er zich door omkoopen’. Ten anderen waardeerde zij in v.O. ‘den man van genie, van vernuft, van veelzijdige kennis, van het gelukkigst geheugen, en van verwonderlijke gaven der sprake, geheiligd en bezield door zijn innig en levendig geloof en daarvan getuigende met al de geestdrift en al den ernst, welke | |
[pagina 91]
| |
de verzekerdheid des Christendoms kunnen geven’. Op grond hiervan had zij zoo zielsgaarne in hem den man begroet, die door zijn karakter en zijn werk de laatste vooroordeelen der achttiende eeuw en de laatste nevelen der zeventiende omtrent den persoon van Dominé's had helpen wegruimen en opklaren. Naar hare overtuiging was v.O. een der enkelen, die het had kunnen doen, zonder zoodanige aanmatiging welke tegenstaat. ‘En waarom liet hij het?’ luidt hare vraag. ‘omdat - is het antwoord - hij schroomde ergernis te geven. Toch zijn er zwakheden en verkeerdheden, die niet genezen worden met toegeven, maar alleen door ze in 't aangezicht te wederstaan’. Zij bad hem ‘zich te willen pantseren tegen iederen invloed, die zich over hem zou willen doen gelden; door zichzelf te zijn, zijne superioriteit te voelen, te toonen dat hij haar kent en met niets of niemand te rekenen van zijne daden dan met God en zijn geweten’. ‘De geestdrift, - besluit zij - de bewondering, die hij opwekt, zal hem altijd geven het beste wat zij te geven heeft, hare bloemen, hare geuren, haar goud; van de vriendschap wacht van Oosterzee wat anders: zij wenscht hem staal te geven, zuiver staal, goed gehard en gelouterd, niet opdat het wonden moge, maar sterken’. Ter juiste waardeering van zulk een strenge | |
[pagina 92]
| |
karakterstudie houde men wel in het oog, dat Geertruida Toussaint voor zich zelve een hoog en heilig ideaal van den Christenleeraar had gevormd en later geteekend in haar Gideon Florensz., en naar dat ideaal beoordeelde wat de werkelijkheid haar te zien gaf. Met de verwezenlijking ervan moest elke evangelieprediker geadeld worden tot een geloofsgetuige die in woord en wandel als Christen èn als mensch, als man uit één stuk het Godsrijk onder de menschen bracht. Toen van Oosterzee hoogleeraar was geworden, schreef zij hem over den Hollandschen titel zijner uit het Latijn vertaalde inaugureele oratie, dat de waarschuwing aan de theologen om het Scepticisme te vermijden haar in de ooren klonk alsof men zeide: ‘pas toch op dat je de koorts niet krijgt’. ‘Het geloof - vervolgde zij in haren briefis een gave en de twijfel een krankte, zooals gij het zelf ergens zegt. Kan men nu helpen dat men ziek wordt zoodra de besmetting als het ware in de lucht zit, die wij inademen? Alleen men moet niet willens toegeven aan de ziekte; men moet de geneesmiddelen gewillig aangrijpen en niet afstooten, zooals de volbloed Sceptici die er laag op neer zien. That is the question’. Na de voltooiing van ‘Leycester in Nederland’ verhuisde onze Schrijfster uit de ouderlijke woning op de Mient naar kamers op de Bierkade aan het | |
[pagina 93]
| |
Noordhollandsch Kanaal, waarin al de schepen van en naar het Nieuwediep heenvoeren en de stoombooten zoowel van daar als van Alkmaar op Amsterdam aanlegden. Hier schreef zij ‘Diana’ voor ‘de Gids’ ('46). Blijkbaar was haar vriend Hasebroek met dit geestesproduct niet ingenomen en kon de Schrijfster zich met zijne afbrekende kritiek, welke iets anders bedoelde dan zij had willen geven, niet vereenigen. ‘Ik moet - schreef zij - den gang mijner eigene inspiratie en opvatting volgen - zal ik iets goeds geven’. Sedert werden Geertruida en Hasebroek door misverstand een wijle van elkaar vervreemd (19 Mei '44). Even zelfstandig als zij in haar letterkundigen arbeid zich toonde, kon zij het ook bij wijlen in haar persoonlijk optreden zijn. Toen in Mei van het volgend jaar Rachel in de Hofstad eene voorstelling gaf, moest zij Frankrijks grootste tragédienne gaan hooren. Hasebroek en zelfs Beets wenschten het met haar, zoo 't zonder ergernis geschieden kon! ‘Ik wensch en doe het - schreef zij - omdat ik er geen ergernis door geef’. Later schreef zij, toen het bericht van haar overlijden haar ter oore kwam: ‘Arme Rachel! welk een einde! “Dans huit jours je serai rongée par les vers et par les Biographes”, schreef de | |
[pagina 94]
| |
tragédienne aan iemand, die een autograaf van haar verlangde. Als dat alles is wat gezegd kan worden van een ziel, waarin God zooveel genie, zooveel krachten en gaven had weggelegd!’ Aan da Costa luidde haar brief over ‘Diana’ ‘Ik weet wel dat de Diana niet geheel aan uwe eischen voldoet; zij voldoet evenmin aan alle eischen der kunst; zij voldoet evenmin mij zelve èn als kunstprodukt èn als uitdrukking mijner subjectiviteit; maar alles moet zijn loop hebben en ik geloof dat ik Diana mocht schrijven, en haar geschreven hebbende stel ik ze toch maar gaarne onder uwe bescherming, wetende dat gij toch in 't diepste uwer ziel te veel dichter zijt, te veel ingeboren en onuitroeibaar kunstgevoel moet hebben om niet met verschooning ten minste neer te zien op eene arme jonge vrouw, wier eenigste kunst bestaat in er geene te gebruiken en zich te toonen zooals zij is, op gevaar af van niet te behagen. Of om zonder omkleeding te spreken: ik weet wel dat er tusschen Leycester en Diana een diepte ligt, die mij zou doen huiveren beiden onder dezelfde oogen te brengen, zoo diezelfde niet van da Costa waren, die veel dingen tegelijk overziet en die weet hoe geen vergelijking hier mogelijk is en hoe zulke kleine novellen geschreven worden’ (3 Juni '47). Eenige dagen vroeger had zij aan van Lennep | |
[pagina 95]
| |
geschreven, na eerst over de ‘Eva’ van Nicolaas Beets in de pas verschenen ‘Bijbelsche vrouwen’ te hebben uitgeweid: ‘Om van de eerste zondares tot eene mijner literarische zonden te komen, mag ik U mijne “Diana” voorstellen? Het arme kind is niet geheel onbesproken; maar is het te verwonderen? Ze zegt alles wat ze denkt en ze meent alles wat ze zegt: en de wereld is zoo prude en zoo tartuffe, dat dit erge fouten heeten, schoon ik het nog al goede qualiteiten dacht. Mij dunkt, zij is goed onder uwe protectie’ (21 Mei '47). Op ‘Diana’ volgde ‘Mejonkvrouwe de Mauléon’ voor den Haagschen Uitgever Fuhri ('47). Hierover schreef zij aan Beets: ‘Dat ik Bossuet wat van zijne hoogte heb gerukt wordt mij verweten. Ik ben begonnen met de meeste devotie voor hem, maar bij nadere kennis vond ik hem waarlijk zooals hij daar is en verloor de sympathie, die het mij alleen mogelijk zou gemaakt hebben hem in deze situatie, welke altijd voor hem hachelijk was, op de hoogte te houden, die zijn roem, niet zijn hart verdiend had. Waarlijk de man, die zich gebruiken liet om door de overmacht zijner gewijde welsprekendheid het huwelijk van Mademoiselle te sluiten met dien jammerlijken Karel II, die van zijn kweekeling heeft gemaakt wat men weet dat de oudste dauphin is geweest, die was zeker beter hoveling dan Christen, en de vergoding der men- | |
[pagina 96]
| |
schen heeft hem zeker al het kwaad gedaan, dat zij altijd doet, tenzij men zoo superieur is van hoofd en hart als Bossuet althans niet geweest is. Ik verwed er mijn mooiste boek voor, dat ik hem uitgevonden heb.’ Bij denzelfden uitgever in hetzelfde jaar zag van hare hand een uitnemende vertaling het licht van het blijspel (?) van E. Scribe ‘Een glas water’. Blijkbaar had een goed tooneelstuk haar sympathie. Geen wonder, waar zij reeds in haar meisjesjaren vertrouwd was geraakt met Molières meesterstukken. Ten bewijze hoe reeds in dezen tijd (1847) onze Schrijfster buiten haar Vaderland waardeering vond, blijkt uit de herinnering, welke bewaard bleef in het tijdschrift ‘De Tijd’ onder redactie van Boudewijn. De vertegenwoordiger der ‘Franckh'sche Buchhandlung te Stuttgart had aan Dr. Joh. Wilh. Wolff, een hoogduitsch geleerde, die te Brussel woonde en bekend was door zijne vertolking der werken van Hendrik Conscience, opgedragen om ook de beste geschriften van Geertruida Toussaint voor ‘Das Belletristische Ausland’ te vertalen. En genoemde geleerde schreef aan Boudewijn [J.L. van der Vliet]: ‘Het verheugt mij van harte te zien, dat men ook bij ons eindelijk op de verdiensten dezer uitstekende Schrijfster opmerkzaam is geworden. Om echter dit te kunnen doen, | |
[pagina 97]
| |
heb ik uwe hulp noodig. Wees zoo goed om mij een opgave van de werken der dochter Alkmaars te doen geworden en zend mij met de eerste postgelegenheid een van deze toe’ ('47). Boudewijn zond hem ‘Het huis Lauernesse’ en vermeerderde deze mededeeling in zijn Tijdschrift met een nieuw portret der Schrijfster in steendruk, maar helaas zoo slecht dat het ons in plaats van een tenger maagdelijn een zwaar gebouwde vrouw te zien geeft. Mr. J. van Lennep maakte er onderstaand dichtje opGa naar eindnoot7: ‘o Tijd! het is gewis met reden,
Dat soms door velen is gevraagd,
Of gij uw naam naar waarheid draagt;
Maar thans hebt gij het pleit volstreden,
Nu ge aan Geertruida's beeld u waagt;
Want jeugd, vernuft, bevalligheden,
En geestvol oog en nette leden,
In 't kort, al wat in haar behaagt,
Hebt gij gesloopt en weggevaagd’.
Het volgend jaar ('48) veranderde zij nogmaals van woonplaats binnen Alkmaar. ‘Met Mei - schreef zij aan van Lennep - ga ik verhuizen. Behalve al het andere verdriet brengt verhuizen ook veel tijdverlies mee, maar het kamerleven met zijn onvrijheid, slechte bediening, kindergeschreeuw | |
[pagina 98]
| |
en wat niet al wordt mij onuitstaanbaar en ik heb nu in dezelfde buurt een woning gehuurd, die klein zou wezen voor een ander, maar mij perfect conveniëert’. Vóór die verhuizing schreef zij nog, onder den indruk der revolutie van Februari '48 haar opstel ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap’ voor het reeds bovengenoemd tijdschrift ‘De Tijd’, een opstel dat aan een volgend geslacht onbekend is gebleven, daar het zeker door de Schrijfster zelve vergeten, helaas niet herdrukt en opgenomen werd in hare gezamenlijke werken. Glashelder ontwikkelt zij dat gelijkheid niet bestaanbaar is onder de menschen. ‘Geeft hun allen gelijke rechten, gij geeft hun daarmee niet gelijke hoofden, niet gelijke handen, niet gelijke kracht, en zoodra het vermogen van handelen en van denken ongelijk is, hebt gij een meerdere in het midden der gelijken - en die meerdere wordt heerscher - zoo zeker als iedere meerderheid zich wil laten gelden en moet worden erkend. Gelijkheid van gezag voor allen is niet denkbaar, evenmin als gelijkheid van fortuin, zoo min als gelijkheid van rang; want er zullen er altijd zijn, die bevelen en die gehoorzamen, en al kondet gij de landerijen in gelijke deelen afperken, en alle schatten verdeelen onder allen, toch zoude altijd bij de ongelijkheid van ijver, van kracht, van kennis, van lust - de eene | |
[pagina 99]
| |
helft altijd bezig zijn met zich te verrijken en de andere met zich te verarmen, en ge zoudt zonder ophouden een evenwicht moeten herstellen, dat zich altijd weer verbrak. Gelijkheid van rang is evenmin houdbaar, want maak het tot Staatsregel - en mij schijnt het eene goede - dat alle standen gelijk zijn en aan allen gelijke eere toekomt, dat ieder beroep, iedere kunst, iedere studie dezelfde aanspraak heeft op achting en eerbied, zal toch niet de wijze zelve, waarop de individuen ze oefenen, reeds terstond ongelijkheid brengen tusschen hen? En sluit geen beroep, geen stand van eenig ambt, van eenig gezag uit, toch is het onmogelijk dat men in iederen stand iedere geschiktheid verkrijge voor alles. Maar dan toch Broederschap! Het woord klinkt zoo liefelijk, 't is zoo een natuurlijk woord onder menschen die werkelijk naar den vleesche broeders zijn. Maar broeders zijn is nog geen broederschap hebben. Broeders en verbroederingen ziet men tegenwoordig overal waar men slechts het oog wendt, ook bij zich en rondom zich, in de geschiedenis, in het dagelijksch leven. Maar broederschap plegen: dat doet men zoo zeldzaam, dat de voorbeelden ervan meestal als exceptiën worden aangevoerd - en nu zou men in eens door eene wonderspreuk geheele volken er toe bezielen? | |
[pagina 100]
| |
Ik ben zeer bang voor degenen die het prediken - maar ik ben nog veel banger voor degenen die er aan gelooven. Helaas! broederschap onder menschen, die elkander haten, die elkander benijden, die elkander wantrouwen, die de gewoonte hebben elkander te verdringen, elkander alles te betwisten wat zij kunnen! Broederschap tusschen menschen, die wellicht allen tegelijk op hetzelfde oogenblik hetzelfde begeeren; tusschen menschen wier liefde zelve zoo gevaarlijk is als hun haat. Broederschap waar zelfzucht tegen zelfzucht botst - waar eigenwaan schimpt tegen eigenwaan - waar trots zich opheft tegen trots - waar de toorn die opwelt zich ontvangen ziet door den toorn die haar tergt .... zou onder zulken Broederschap zijn, of zoo zij er ingevoerd ware, zou zij er kunnen blijven, al wordt zij door duizend Staats-decreten afgekondigd, al wordt zij overal als devies aangenomen, al wordt ook voor altijd ieder onderscheidingswoord der vroegere maatschappelijke ordening verbannen? Of zoudt gij elkander broederschap wellicht willen beloven, Mijne Heeren van Frankrijk, omdat broederen onder elkander zoo heel licht twisten? Ik vreeze dat er een gapende poel zou worden geopend, waaruit broedertwist bij broedertwist gaat oprijzen, een afgrond die misschien zal moeten gedempt worden door bloed, totdat er een Lamech | |
[pagina 101]
| |
optreedt, sterker dan gij allen door zijn wapen, en die aan al de Caïns leert wat in waarheid is: “het Broederschap”. En vrijheid - zij is onmisbaar als het licht en als de lucht - zij ontsnoert de gedachte, ontwikkelt de denkkracht, bezielt den geest, sterkt den arm tot daden, doet het hart van weelde en lust kloppen, verwarmt de borst, verfrischt het bloed en is als het leven van het leven. Met de vrijheid alleen voelt men zich mensch, zonder haar voelt men zich verstikt of verstompt, verdrukt, vernederd, verdierlijkt - is men geen mensch in den hoogeren zin van het woord, is men slaaf, erger dan dier; want men heeft al de schaamte der vernedering en al de pijn van den hoon, die het redelooze geplaagde dier mist.’ Maar naar de overtuiging der Schrijfster kunnen deze drie ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ den menschen niet worden gegeven noch gewaarborgd door eenige Staats-instelling, noch door een decreet, dat een Koningrijk in een republiek herschept, veel minder door revolutie. ‘Zij kunnen alleen worden verworven, waar het hoogste godsdienstig-zedelijk beginsel hart en hoofd der burgers vervult en bezielt; waar de liefde, die zich zelf niet zoekt hen vereenigt, de liefde die den broeder steunt als hij zwak is, hij zij zwak door een hoogen zetel of zwak door de verdrukking der sterkeren; | |
[pagina 102]
| |
burgers die elkanders voorrechten heilig houden, elkanders vrijheden eerbiedigen, elkanders bezittingen handhaven.’ In dit eigen jaar '48 vond er in het letterkundig leven van Geertruida Toussaint iets plaats, dat gelukkig aan Potgieter als redacteur van ‘de Gids’ onbekend gebleven is en bij de herinnering aan de verhouding, waarin zij tot hem stond, wel niet te verdedigen is. In April '48 werd zij uit-genoodigd een nieuw tijdschrift te helpen stichten. Reeds was door haar in Januari aan van Lennep geschreven; ‘Wat is “de Gids” raar geworden. 't Is het laatste jaar dat ik mee doe. Ik heb zoo weinig sympathie voor de meesten der nieuwe redactie’. Deze uitspraak moet wel eenige bevreemding wekken, daar de nieuwe serie in '48 geopend werd met Thorbeckes belangrijke beoordeeling van de werken over den Ridder Ver Huell en Rutger Jan Schimmelpenninck, Visserings ‘Westminster en St. Pauls’ en ‘Sneeuwstormen in de Hooglanden’ door Potgieter. In Febr. volgden Dozy's Kastieljaansche letterkunde en F. Kaizers wetenschappelijke reis. En wat de personen der redactie betrof, deze bestond, behalve Everardus Johannes, uit de heeren Dr. J. van Geuns (sedert '38), P.J. Veth ('44), G. Voorhelm Schneevoogt ('46), Mr. S. Vissering ('47) en Dr. H.C. Millies ('48). Derhalve konden | |
[pagina 103]
| |
alleen de beide laatsten nieuw voor Geertruida zijn. Drie maanden later luidt haar brief aan van Lennep: ‘De Gids’ placht een geleerd tijdschrift te zijn - wat hij nu is weet hij misschien zelf nièt, maar hij houdt het, vrees ik, geen tien jaar meer’. De genoemde uitnoodiging kwam van een lid der redactie van ‘de Tijdspiegel’ die onder den pseudoniem - S - schreef. Geertruida - zeker zonder iemand in Alkmaar te raadplegen - liet zich verleiden en wilde trachten op hare beurt van Lennep over te halen. ‘Hoe het kwam weet ik niet - schrijft zij - misschien wel uit een zekere geheime hoop om “de Tijdspiegel” te helpen kwijnen, daar deze redacteur een der geliefdste medewerkers was’. Zij ‘bad en bezwoer van Lennep, dat hij er nu minstens voor eens zijn naam en zijn talent aan geven zou’. ‘Ik zal er verder (zoo dat slaagt) alles wat mij goeds bekend is voor interesseeren. Wij weren zooveel mogelijk alle akeligheid en Unholde der literatuur. “De Tijdspiegel” is een horreur van hatelijkheid. De medewerkers zijn meer sterk op het punt van kritiek dan van mengelwerk. Heb ik het wel, dan heeft nu - S - het voornemen het anders te doen. Laat het een goed tijdschrift worden, een wezenlijk goed hebben wij toch niet’ (10 April '48). Het antwoord van Mr. van Lennep is mij onbekend, maar ik ben | |
[pagina 104]
| |
overtuigd dat hij, die reeds 46 telde en zich onledig hield met de voorbereidende bezigheden van een nieuwen almanak ‘Holland’, geen lust kan hebben gevoeld om liefst in dat ongelukkig jaar '48 medeoprichter van een tijdschrift te worden tegenover ‘Gids’ en ‘Tijdspiegel’. Mogelijk is zijne besliste weigering niet zonder invloed geweest op Geertruida om van het voornemen af te zien. In elk geval is het voor haar een zegen geweest, dat het bij het plan gebleven is; met de mogelijke uitvoering toch had zij de vriendschap van Potgieter, aan wien zij voor hare letterkundige ontwikkeling zooveel verplicht was, moeten derven, voor goed. Intusschen verscheen in hetzelfde tijdschrift ‘de Gids’ van April '48 de novelle van mejuffrouw Toussaint ‘Een doorluchtige val’, welke den 14den Maart door haar was voltooid! En later heette het weer: ‘Wat wordt de Gids vervelend. 't Is ook gruwzaam dat zelfs Potgieter zijn voedsterkind zonder brood laat’ (brief aan da Costa, 2 Febr. '47). Vier jaar later werd zij door Dr. W.J.A. Jonckbloet aangezocht om medewerking voor een nieuw op te richten letterkundig orgaan als een bolwerk tegen de heerschende lamzaligheid. Ook hier moest ‘de Gids’ in haar niet kritisch gedeelte menige veer laten vallen. Maar Geertruida wilde | |
[pagina 105]
| |
zich hoogstens verbinden om eenmaal in een jaar iets te leveren, in hare manier romantiek of historisch-romantisch teruggegeven. Van dit plan is echter niets gekomen (11 Febr. 1847). Als vlugschrift bij het einde van het merkwaardig jaar 1848 zond zij hare ‘FantasiënGa naar eindnoot8’ in het licht, en het volgend jaar op verzoek van haren hoffelijken uitgever A.C. Kruseman ‘Gedenkschrift bij de inhuldiging van Willem III binnen de hoofdstad des Rijks, 12 Mei 1849’. Dit geschrift mag geen aanspraak op den naam van historisch maken; het is veeleer een dichterlijke beschrijving in proza en een beschouwing van de plechtigheid, waarbij ‘Soli Deo Gloria’, het Koning der Nederlanden ‘bij de gratie Gods’ als grondtoon doorklinkt. De uitgever zelf spon met dit Gedenkschrift geen zijde; om de groote opofferingen voor de uitgaaf goed te maken, stelde hij later alle gedeelten van het werk ook ‘afzonderlijk’ verkrijgbaar: den Tekst, de Portretten en de Platen. Nog zag haar historische roman: ‘Het huis Honselaarsdijk in 1631’ het licht; deze kon de sympathie van da Costa niet verwerven, en van Oosterzee zeide er haar ‘veel hards’ over als ‘buiten-christelijk’ en ging zelfs zoo ver om van het boek tot de auteur te besluiten en geen vrede te hebben met hare objectiviteit. ‘En cela il a tort’ - schreef zij aan da Costa - ‘Vooreerst | |
[pagina 106]
| |
schreef ik ter zelfde tijde zijn portret, waarin mijne subjectiviteit, ook als Christin - want hoe gering gevorderde ook, ik durf mij dit roemen te zijn - meer vooruitkomt en dus de behoefte der uitstorting elders ontberen kon.’ Intusschen had zij - naar eigen getuigenis - ‘bij de menschen meer satisfactie van dezen roman dan van haar Leycester’ (9 Juli '49). Als tweede afdeeling der Leycester-trits volgde in 1849/50 ‘De vrouwen uit het Leycestersche Tijdperk’ en vier jaren later als slot der trilogie in 1854/55 ‘Gideon Florensz.’ Episoden uit het laatste Tijdperk van Leycesters bestuur in Nederland’ (1587). Uit dankbaarheid voor de bekende eervolle onderscheiding, haar in '45 als eereburgeres van Alkmaar geworden, verzocht zij aan de vroedschap harer geboorstad beide genoemde vervolgwerken aan haar te mogen opdragen. ‘Het is dit werk - schreef zij - waaraan ik met den meesten ernst en geweten heb gearbeid, dat mij de meeste zorg en studie heeft gekost en dat stellig het uitvoerigst zal zijn van mijn leven. Een zoete voldoening zou het voor mij wezen den naam mijner Moederstad en van Hare Regeering aan dit werk verbonden te zienGa naar eindnoot9’ ('49). En toen in '55 het laatste deel der Leycester-trits aan den Raad werd toegezonden, liet mevrouw Bosboom-Toussaint het geschenk vergezeld gaan | |
[pagina 107]
| |
van een schrijven, waarin zij de vernieuwde verzekering gaf van hare onveranderlijke gehechtheid aan hare geboortestad en haar bestuur, van hare oprechte belangstelling in haren welstand en bloei en van het getuigenis dat zij nimmer had opgehouden zich te gevoelen Burgeres van Alkmaar (dato 29 Mei). Eigenaardiger nog, dat zij in genoemden ‘Gideon Florensz.’ (dl. III bl. 134) haar Alkmaar - vroeger wel eens door haar ‘Groenland’ gedoopt om het volslagen gebrek aan bronnen voor hare studie - in eene schoone bladzijde zou herdenken; hetzelfde Alkmaar, dat haar lief was om alles wat zij er had doorleefd en geleden had, om alles wat zij er had gevoeld en genoten, wat zij er had gevonden en zelfs om 't geen zij er had geleerd en beproefd en gewerkt; om menige voorkomendheid die er haar bewezen was, menig onverwacht vriendschapsblijk dat haar daar trof, menige ongezochte hulde die haar gebracht was, allermeest van wie zij er lief had - om hare ouders, om dien enkelen vriend en vriendinne die haar met eerbied en trouwe ter zijde bleven, ook nu zij verre was .... ‘om dat alles in één woord - besloot zij - wat ons hecht aan de plaats waar men was ingeplant, allermeest als men er eenmaal uitgerukt is; en daarom, men moge mij mistrouwen, maar veroordeelen zal men | |
[pagina 108]
| |
mij niet, waar ik met een vol gemoed instem met het Oud-liede-boek: ‘O Alkmaar! O! welschoone stede’.
Terecht schreef Busken Huet in zijne fijne beoordeeling in ‘De Gids’ van '64: ‘Het is en blijft inderdaad een verwonderlijke zaak dat een zwakke vrouwenhand in staat bevonden is om dit logge onderwerp, in weerwil van zijne centenaarszwaarte, te voorschijn te dringen uit zijne eeuwenoude schuilplaats niet alleen, maar het in zoodanige mate meester te worden, dat de ruwe granietklomp ten slotte verkeerd is in eene levende en sprekende beeldengalerij.’ Veilig kon hij voor zich, na de lezing zoowel van Beyermans opstel in de Letteroefeningen als van het later gevolgd Gidsartikel van den hoogleeraar Fruin, het ongelijk aan de zijde van mevrouw Bosboom laten rusten inzake hare teekening der verhouding van Leycester tot Oldenbarnevelt; immers was en bleef naar het oordeel van den scherpzinnigen kritikus Gideon Florensz. de hoofdpersoon der geheele trilogie en daarbij de eigenaardigste creatie der Schrijfster. Gideon Florensz. is, waar hij ook zijn zielsovertuiging blootlegt, zijn gemoed uitstort of zijne gebeden opzendt het waardig toon- en voorbeeld van den Protestantsch Orthodoxen evangeliedienaar, zonder een zweem van formalisme en ver- | |
[pagina 109]
| |
vuld met al de mildheid, die met een eigen kerkgeloof bestaanbaar is. Zijn afscheidsgesprekken met Cosmo Pescarengis in den Leydschen kerker zijn een gedenkteeken van het levend evangelisch Christendom. Wil het Protestantisme blijven bestaan, zoo is dit het geloof, waaraan het zich vast te klemmen heeft. Uit dit oogpunt zal men met Huet mevrouw Bosboom-Toussaint ‘de dichteres van het Protestantisme’ kunnen noemen en tegelijk in haar roemen ‘eene geboren kunstenares met de pen, doch ook eene geboren Hollandsche en daarbij een kind van dat Alkmaar, waar voor bijna drie honderd jaren zoo bloedig gestreden is voor Nederlandsche vrijheid en protestantsch kerkgeloof.’ Wat nu de waardeering van den Leycester uit een wetenschappelijk oogpunt betreft, heeft de Schrijfster haar vooral mogen vinden bij Dr. R. Fruin. Hij herinnerde in zijne beoordeeling van Motley's Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden - ‘De Gids’ van '62 - dat aan mevr Bosboom de eer toekomt van met hare geschriften de aandacht van het publiek op het Leycestersche tijdvak in 't bijzonder te hebben gevestigd. En hij maakt er den Amerikaanschen historicus een verwijt van dat deze voor genoemd tijdvak niet eens de bedoelde romans schijnt te hebben gelezen, | |
[pagina 110]
| |
hoewel Mr. Groen van Prinsterer in de voorrede der tweede reeks van de ‘Archives’ geschreven had: ‘Personne peut-être n'a mieux réussi à saisir et à exposer la véritable nature des rapports entre le Comte et les Etats que madame Bosboom-Toussaint dans ses romans historiques’Ga naar eindnoot10. Zij zelve schreef in een harer brieven over Motley: ‘Ik vereer hem hoog, ik ben diep zijn mindere in kennis, maar om de gecompliceerde Nederlandsche zaken juist te zien, moet men Hollandsche(er) zijn of de intuïtie hebben - le sixième sens - die God mij heeft willen schenken. In “The live and death of John Barneveld” evenals in de “United States” blijkt Motley ondanks al zijn onderzoek niet beter te zien dan Hooft en Wagenaar’. De Leidsche hoogleeraar schreef verder: ‘Niet alleen als verdichting, ook als historische studie hebben hare romans groote waarde; zij kenmerken zich door een oorspronkelijke opvatting van den geest des tijds, die aanleiding tot denken en onderzoeken geeft. Niet dat de toedracht der zaken er volkomen naar waarheid in beschreven wordt. De historische waarheid is met de eischen der verdichting slechts gedeeltelijk overeen te brengen. De taak van den romanschrijver is een andere dan die van den historicus. De romanschrijver vestigt de aandacht en wekt de weetgierigheid op; de geschiedschrijver tracht ze te bevredigen. | |
[pagina 111]
| |
Walter Scott drukt dit eigenaardig verschil in de voorrede van een zijner romans uit: de historische roman is de wichelaarsstaf die aanduidt waar de schat begraven ligt; dien op te beuren is het werk der geschiedenis. De romancière heeft getoond hoe merkwaardig voor onze geschiedenis het tijdvak van Leycesters bewind is geweest. Geschiedkundigen zijn op die aanwijzing afgegaan en hebben den schat althans gedeeltelijk aan het licht gebracht’. Weerkeerig schreef mevr. Bosboom aan Dr. Fruin ‘zich nooit de illusie te hebben gemaakt, dat hare voorstellingen in de Leycester-romans geheel juist zouden bevonden worden na het zuiver historisch onderzoek van alle rijke en nieuwe bronnen, welke zich hadden geopend, sinds zij ze ondernam te schrijven. Evenmin had zij zich gevleid met volkomen instemming van den Leidschen hoogleeraar met hare zienswijze, maar zij kon niet anders dan hem danken voor de hoffelijke vormen, waarin hij zijn verschil van gevoelen kleedde en zelfs de aanwijzing van feilen door haar begaan, nog door welwillende lofspraak verzachtte’. Tegenover die waardeering moest het echter de Schrijfster wel eens teleurstellen en bij de gedachte aan hare ernstige voorstudiën pijnlijk aandoen, dat het woord roman bij velen aan | |
[pagina 112]
| |
haar werk het recht van meespreken ontnam en hare beschouwingen als non avenu ter zijde werden gelaten, omdat zij de fantasie gebruikte ter toelichting van historische figuren of de intuïtie liet werken, waar de geschiedkundige bronnen te kort schoten. ‘Uwen arbeid - schreef zij aan Dr. Fruin na de ontvangst van zijn geschenk - de ‘Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog’ - als dien van den zuiver-geschiedschrijver wacht een beter lot; men zal moeten rekenen met uw gevoelen; uwe beschouwing zal autoriteit hebben - maar wel verre van U dien invloed te benijden, wensch ik hem te zien toenemen en bestendigen, want bij het hooger onpartijdig standpunt, waarop gij u plaatst bij het teruggeven en beoordeelen van onze Historie, kan de waarheid en het recht niet dan winnen, en dat is winst voor iedereen en voor alles. ‘Wil het geen aanmatiging achten, zoo ik u de laatste serie mijner Leycester-romans aanbiede als tegengeschenk; het is veeleer om beroep bij u van dat vonnis eens tegen mij uitgesproken, dat ik “de piëteit jegens de vaderen geschonden had”, omdat ik de handelingen van Oldenbarnevelt en de Staten tegenover Leycester in een ander licht had gesteld dan waarin men gewoon was geraakt het geplaatst te zien. Ik eerbiedig de schrandere en behendige mannen, | |
[pagina 113]
| |
die onzen Nederlandschen Staat hebben gevestigd in dat hachelijk tijdperk, en zooveel doenlijk van vreemden invloed gevrijwaard, maar onrecht is onrecht “wie” het ook pleegt - en in welk belang het ook geoefend wordt, en het kwam mij voor dat hier niet met zuiver gewicht gewogen was. Ik heb eenige hoop dat ik hier instemming zal vinden bij U’ (9 Mei '59). Vier dagen later zond Fruin haar zijne dankbetuiging en zijn antwoord, waaraan ik den hoofdinhoud ontleen: ‘Waarlijk, Mevrouw, gij vergist U, indien gij meent dat uwe historische studie door de beoefenaars onzer geschiedenis niet op hoogen prijs gesteld wordt. Niemand zal het ondernemen over den tijd van Leycester te schrijven zonder eerst uwe romans gelezen en overdacht te hebben. Natuurlijk zal er over een zoo bewogen tijdvak wel altijd verschil van meening blijven bestaan. Maar niemand, die uwe voorstelling gering achten of als lichtvaardig en oneerbiedig wraken zal. De beschuldiging, eens tegen u ingebragt, is sedert lang gevallen. De eene getuigenis van den uitgever der “Archives” weegt tegen de miskenning van een geheel publiek op. Zeker zijn er strenge deftige critici, die om den romantischen vorm den historischen inhoud versmaden. Maar verdient hun oordeel wel dat gij er veel aan | |
[pagina 114]
| |
hecht? Ieder geschiedkundige, die zich rekenschap geeft van zijn werk, moet erkennen, dat ook bij hem de fantasie gedurig moet aanvullen wat zijne bescheiden hem onvolledig leveren. Het beeld, dat wij ons na nauwgezette studie van een mensch, van een tijdvak vormen, is de schepping onzer verbeelding, maar gevormd overeenkomstig de feiten, die onze wetenschap ons gegeven heeft. Doch wat zal ik U bekennen, hetgeen gij zelve veel beter dan ik het kan uitdrukken gevoelt. Verdichting is van waarheid onafscheidelijk. De titel, die Goethe aan zijne autobiographie gegeven heeft, zou boven alle geschiedenis geschreven mogen worden. Uwe romans vertoonen reeds door den vorm van het verhaal, dat de fantasie ze heeft helpen schrijven; toch behooren zij in de bibliotheek onder de historische werken te staan.’ Het kon wel niet anders of zulk een waardeering van Dr. Fruin moest mevrouw Bosboom dankbaar en gelukkig stemmen tegenover het verdriet, dat anderen haar berokkenden door haar te miskennen of, erger, dood te zwijgen. Zoo had zij zich eens boos gemaakt op Esquiros om zijn artikel over de Hollandsche literatuur in de ‘Revue des Deux Mondes’, waar hij de Hollanders verwijt dat zij hunne geschiedenis geheel veronachtzamen in hunne letterkunde. ‘Dat is ook plezierig om te hooren - schreef | |
[pagina 115]
| |
zij aan da Costa - voor mij, die achttien deelen historische romans heb uitgegeven.’ Zoo schreef zij bij eene vroegere gelegenheid aan denzelfden vriend: ‘De menschen in Holland admireeren niet graag; declineeren en analyseeren, da's wat anders! Wie ondervindt het zoo goed als gij - ik minder, want men bestrijdt mij niet door uitplukking of dissequotie - maar alleen door ignoreeren. Het eenig antwoord, dat mij door “de Gids” werd gegeven op mijne “Historische novellen” is - raad eens - dat ze met 1 Januari 1858 zijn opgehouden mij hun tijdschrift toe te zenden, zonder er mij vooraf kennis van te geven dan door de absentie van de nummers alleen! Hoe vindt ge dat? “On dit, zegt Vinet, que l'urbanité est passé de nos usages.” Mij dunkt, ik behoef het niet als een on dit te accepteeren, de ervaring heeft het mij bewezen. Hoe Potgieter dat kon toestaan, begrijp ik niet wel! Mijn grootste plezier is de onbeleefdheid te ignoreeren.’ Met een sympathieken trek in het karakter van mevrouw Bosboom inzake de waardeering van den Leycester wensch ik dit hoofdstuk te besluiten. Het verwonderde onze Schrijfster, dat deze historische roman haren Heemsteedschen vriend niet kon interesseeren. ‘Misschien - schreef zij aan Beets - is het omdat ik zooveel in en met hem geleefd heb, en | |
[pagina 116]
| |
zoo langdurige worsteling heb gehad om van deze mysterieuse, eigenlijk ongekende en toch schijnbaar zoo algemeen bekende personaadje de historische en menschelijke waarheid uit te vinden; maar voor mij is hij ondanks alles de interessantste persoon en ik heb niet noodig gehad mij zelve op te winden om hem zóó te vinden. Hij was het mij - juist omdat hij niet uit één stuk was en zoowel mijne nieuwsgierigheid als mijne compassie gaande maakte, zoo dikwijls ik nader bezag dan de outside die de Historie geeft, maar ondanks dat alles’ - en ziedaar haar beminnelijke bescheidenheid waarop ik wilde wijzen - ‘heb ik ongelijk tegenover mijne lezers dat ik het geheim niet heb gevonden om mijne eigene voorliefde en belangstelling voor een figuur op hen over te brengen.’ |
|