Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint
(1911)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekendLevens- en karakterschets
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
Hoofdstuk II.Engelschen te Rome. - Bakhuizens kritiek. - Het huis Lauernesse. - Prinses Orsini. - Leycester te Alkmaar. - Het rustuur van Kardinaal Ximenes. - Mr. Is. An. Nijhoff. - Verloving met R.C. Bakhuizen van den Brink. - Zijn verblijf in het Buitenland. - Geertruida's briefwisseling met Nicolaas Beets en Mr. Isaac da Costa. - Julie Simon te Luik. - Verbreking van Geertruida's engagement. Een jaar na ‘De Graaf van Devonshire’ verscheen haar tweede roman ‘Engelschen te Rome’ (met gegraveerd titelvignet, ‘uit laakbare zuinigheid voor het 2de deel herhaald’). Kenschetsend voor het zelfstandig karakter der jeugdige Schrijfster is hetgeen zij in de Voorrede zegt (later helaas niet herdrukt): ‘Ik twijfel nauwelijks of men kan in een manier schrijven, die voor auteur en publiek beide grooter aanbeveling verdient dan de mijne. En toch neem ik de vrijheid mijne lezers te verzoeken, dat zij het zoo voor lief nemen, als ik het hun aanbiede. Van waar dan deze tegenstrijdigheid? De reden daarvan moet alleen in mijn aanleg gezocht worden, dien ik mij gedrongen zie in | |
[pagina 48]
| |
mijn schrijven te volgen. Want daar Kunst en Studie er zoo weinig deel aan hebben gehad, om mij tot schrijfster, hoe dan ook, te vormen, is het waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat mijn talent wat koppig en onhandelbaar is, en zich door teugel noch sporen een anderen weg wil laten heenleiden, dan het zich zelf verkiest. Het is dus vergeefs, dat ik mij bij ieder nieuw plan voorneme deze deugden aan te leeren of die gebreken te vermijden; nauwelijks raakt mijne pen het papier of mijn geest graaft zich een eigene bedding, en - afleiden zou stuiten worden. Het gaat mij daarbij als Medea bij den dichter: “Schoon ik het goede zie en goedkeur, volge ik het kwade”. Teekenend, herhaal ik, voor hare zelfkennis. Had zij eenmaal een onderwerp op historisch gebied gekozen en zich door kennis der bronnen behoorlijk voorbereid, dan liet zij liefst zich nog leiden door haar rijke, onuitputtelijke verbeelding en hare gave der intuïtie. Had niet reeds Potgieter in zijne kritiek van Devonshire der Schrijfster toegeroepen: Studie? Toch zou in later dagen, zoowel onder den invloed van den haar bevrienden archivaris Mr. Is. A. Nijhoff te Arnhem, als van den genialen jongen | |
[pagina 49]
| |
man, die haar “Engelschen te Rome”, niet minder waardeerend en nauwgezet dan Potgieter zou beoordeelen, ik zeg niet de liefde voor de studie, maar de dringende behoefte eraan zich al scherper doen gevoelen. Men denke aan haar “Lauernesse” en haren “Leycester”. De genoemde jonge man was Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink. Hij, zich aansluitend bij de goede verwachting van zijn mederedacteur van “De Gids” na de verschijning van Devonshire, erkende al aanstonds dat mejuffrouw Toussaint zich in haar “Engelschen te Rome” in helderder en tevens schitterender licht had vertoond en door de macht van haar talent zich tot zelfstandigheid verheven had en zich een voornamen rang onder onze romanschrijvers verworven’. Bij alle waardeering intusschen van de schoonheden van haar roman, had hij een open oog voor wat er eenzijdigs in school. Dit gold het donkere in de levensbeschouwing der schrijfster, die in de schildering van het rijke, van het stoute, het schrille, gelukkigst slaagt en bij voorkeur schildert wat schokt en flikkert en gedruisch veroorzaakt en in dit alles leert, ‘dat de omstandigheden en het toeval den mensch beheerschen, omdat zijn wil afhankelijk is van de hartstochten, die uitwendige invloeden opwekken en aanvuren.’ Tegenover deze levensbeschouwing stelde onze | |
[pagina 50]
| |
beoordeelaar eene andere, welke ‘de Gids’ meermalen der kunst trachtte aan te bevelen. Volgens haar ‘bestuurt niet de hartstocht, of, door den hartstocht, eene onzichtbare macht het menschelijk lot en bedrijf. Boven den hartstocht stelt zij den reinen wil, die slechts door den eerste wordt gewekt, opdat deze op zijne beurt door den laatste tot krachtige daad worde bestuurd. Zij protesteert tegen den gemeenen regel dat het goede minder dichterlijk zij dan het slechte, het gematigde minder dan het overdrevene, het bepaalde en geordende minder dan het noodlottige. Dat het moeilijker is van het eene de dichterlijke zijde voor te stellen dan van het andere, ontkent niemand; maar het moeilijke is geen bewijs voor het onmogelijke; en lauwer is te schooner, die hooger hangt.’ Wat den stijl betrof: deze was - schreef Bakhuizen - zooals het geheele boek meer dan gewoon, meer dan alledaagsch. ‘Er is levendigheid, kracht, rijkdom in. Enkele plaatsen zijn zelfs schitterend. Zijne gebreken zijn overdrijving, jacht naar overvloed van woorden en beelden, en hier en daar het gemis van juistheid en netheid. De schrijfster heeft veel gebruik gemaakt van een periodenbouw, die misschien niet geheel hollandsch is, en zeker, al te dikwijls gebezigd, zijn effekt verliest. Ziedaar feiten, die het genoeg is aan te wijzen, om de gegronde hoop te koesteren, dat de | |
[pagina 51]
| |
begaafde schrijfster ze in het vervolg zal vermijden.’ Het kan wel niet anders of de Schrijfster moet onder den indruk van zulk een waardeerende en bemoedigende beoordeeling sympathie hebben gevoeld voor Potgieters vriend, dien zij reeds bij haar eerste bezoek van Amsterdam ten zijnent had ontmoet. Potgieter herinnerde eraan, toen hij 25 jaar later (1865) - na ontvangen bericht van Bakhuizens overlijden - in een brief aan Busken Huet uitweidde over ‘die stille avonden, waar zij samen de bijdragen voor “de Gids” lazen, beoordeelden, schreven - maar weinig elkaar meedeelden wat het publiek giste, meende, dacht, en men op allen behalve op hen jongelui vermoeden had! Ik wenschte dat ik ze weer kon geven zooals zij waren, hij met tante disputeerende over 't geloof - die hij dacht te kunnen overhalen; met zijne dames was daar geen beginnen aan. Toen kwam juffr. Toussaint voor de eerste maal in de stad, het was het jaar der verholen liefde, - eerst het volgende zag al de dwaasheden der declaratie.’ Het was in dit ‘jaar der verholen liefde’ (1840), dat mejuffrouw Toussaint behalve haar verhaal ‘Lord Edward Glenhouse’ (met verdicht portret op het titelblad) met ‘Anna of de familietrek’ door Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, in éénGa naar eindnoot1 | |
[pagina 52]
| |
deelGa naar eindnoot2, haar novelle ‘De man uit het bidvertrek’ voor den eersten jaargang van ‘Aurora’ het licht deed zien. Sedert werd zij een zeer gewaardeerde medewerkster aan de voornaamste jaarboekjes van dien tijd. ‘Voor het Schoone en Goede’ - ‘Vergeet mij niet’ (Muzen-almanak) - ‘Aurora’ en ‘Holland’. - Daarin zijn in verloop van tijd meer dan dertig opstellen verschenen, die later voor 't grootste deel opnieuw door haar zijn uitgegeven in de bundels: ‘Negen novellen’ (1846) - ‘Eenige schetsen’ (1850) - ‘Historischenovellen’ (1856)enz. Méér dan genoemd verhaal ‘Lord Glenhouse’ en ‘De man uit het bidvertrek’ van 1840 was in hetzelfde jaar de verschijning van den eersten Nederlandschen roman van Geertruida's hand - door Potgieter zoo gewenscht - ‘Het huis Lauernesse’Ga naar eindnoot3. Zooals uit de ‘Narede’ blijkt, is het de uitgever Beyerinck geweest, die de schrijfster reeds in 1838 had gevraagd om een roman uit het eerste tijdperk der Hervorming in Holland, en die bepaaldelijk voorstellen moest: den invloed der laatste op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders. Tusschen het ontwerp van den roman en de voltooiing lagen twee jaren en slechts het kleiner deel werd met schrijven besteed, het grooter in een ernstig en vlijtig onderzoek van alle bronnen, die dank zij de hulp en gulheid van welwillende vrienden onder haar bereik waren gebracht. Onder | |
[pagina 53]
| |
die vrienden nam Bakhuizen zeker de eerste plaats in, die zelf eens had gezegd ‘hoe het een der moeilijkste vragen bleef langs welken weg en door welke kanalen de Hervorming de Nederlanden was binnengedrongen.’ De voornaamste hulpmiddelen, waarover onze jeugdige Schrijfster destijds beschikte, waren - zooals zij zelve mededeelt - de geschriften van Brandt en Lublink Weddik! een boekje van de martelaren Voes en Pistorius en een half Latijnsche beschrijving van het bisdom Utrecht’Ga naar eindnoot3. Wel mocht zij in later jaren schrijven: ‘Ik verwonder er mij nu nog over, dat ik het daarmede nog zoo heb afgebracht.’ Intusschen heeft zij stellig bij haren arbeid een krachtigen steun gevonden in Bakhuizen met zijne toen reeds zooveel omvattende historische kennis. Naar zijn oudste zoon mij mededeelde, is het achttiende hoofdstuk van den roman, ‘dat ook wel kan worden overgeslagen’ - zooals het opschrift luidt - van zijn vader afkomstig. Bakhuizen zelf had reeds aan het slot zijner beoordeeling van ‘Engelschen te Rome’ geschreven: ‘Zoo wij wel onderricht zijn, dan is er van de veelbelovende Schrijfster eene vaderlandsche roman ter perse. Wij verheugen ons in dat vooruitzicht, want wij ontvangen daardoor de verzekering dat eene schrijfster, die met zooveel juist oordeel zich in de toestanden en personen harer verbeelding weet | |
[pagina 54]
| |
te verplaatsen, zich ook tot een ander genre geschikt en geroepen gevoelt. Wij beamen gaarne de voorspelling van den geachten medewerker (E.J. Potgieter): ‘Een waarlijk Nederlandsche roman, door eene vrouw van haren aanleg en na ijverige studie geschreven, zal, verbeelden wij ons, een uitmuntend werk zijn.’ Met deze herinnering mag het bevreemding wekken, dat ‘Het huis Lauernesse’ in ‘De Gids’ geen beoordeeling heeft gevonden. De verklaring ervan zal wel gezocht moeten worden in hetgeen C. Busken Huet ter inleiding zijner uitvoerige kritiek van mevrouw Bosbooms werken schreef, dat met genoemd geschrift zich met beslistheid het groot verschil van richting openbaarde tusschen mejuffrouw Toussaint en de redactie van ‘De Gids’, waarvan zij aanvankelijk een pleegkind was. Toch werd een jaar later (1841) haar roman ‘Eene kroon voor Karel den Stoute’ - tot het schrijven waarvan Beets haar opgewekt had - in het tijdschrift geplaatstGa naar eindnoot4 en in '42 ‘De Hertog van Alba in Spanje’Ga naar eindnoot5. Met ‘Lauernesse’ was intusschen haar naam voor goed als schrijfster gevestigd en mocht zij de blijvende sympathie van het Nederlandsche publiek verwerven. Wat de verhouding der Schrijfster, met haar welsprekend pleit voor de reformatie, tot de leden der alleenzaligmakende Kerk in ons vaderland | |
[pagina 55]
| |
betreft, heeft zij zich aan het slot harer narede verklaard: ‘Nog heb ik een woord aan mijne Katholieke landgenooten: aan mijne vrienden onder hen. Dat ik een werk als dit ondernemen durfde, is wel het sterkste bewijs voor hunne verlichting, voor hunne verdraagzaamheid. Het woord Hervorming alleen reeds moet hun hard in de ooren klinken; maar het is het woord der geschiedenis, en zij kennen haar zoowel als ik. Waar ik grove bevooroordeeldheid of fellen partijhaat bittere en lage woorden in den mond geef, zullen zij weten te scheiden den eisch van den toestand en het bijzonder gevoelen van de auteur’. Mr. J. van Lennep schreef destijds aan da Costa (14 Sept. 1840): ‘Hebt gij “Het huis Lauernesse” reeds gelezen? Het komt mij onbegrijpelijk voor, hoe een meisjen van 24 à 25 jaarGa naar eindnoot6 niet alleen in de geschiedenis enz. zoo te huis is, maar die daarenboven op zulk een wijsgeerigen, kernvollen trant, die een Heeren of een Gibbon vereeren zoude, kan behandelen, hoe zij de godsdiensttwisten der 16de eeuw zoo klaar en sierlijk voor oogen stellen kan, zonder ooit in de droge dogmatiek te vervallen. Daar moet intuïtie bij zijn: ou je ne m'y connais pas’. Van ‘Het huis Lauernesse’ werden in verloop van tijd niet minder dan tien drukken opgelegdGa naar eindnoot7. Bij | |
[pagina 56]
| |
den negenden gevoelde mevrouw Bosboom-Toussaint, die overstelpt was van weemoed en dankbaarheid bij de duizenden herinneringen, welke zulk een rijk vervuld tijdperk van haar leven in haar opriep - 24 October 1885 -, zich gedrongen iets daarvan uit te drukken in een kort slot, toegevoegd aan de Narede van 22 October 1840: ‘Het is mij behoefte openlijk mijn dank toe te brengen allereerst aan dien God, die het werk in zwakheid ondernomen en volbracht dus heeft gezegend, en mij staande hield tot nu toe, waar zoovele tijdgenooten en vrienden, machtigen naar den geest, sterkeren naar het lichaam zijn geveld door den onverbiddelijken dood. Daarna moet ik mijn dank betuigen aan ons Nederlandsch publiek, dat zooveel belangstelling heeft getoond in den arbeid mijner jeugd en dat zich nog niet heeft afgewend in de grijsheid. Moge Lauernesse mijne toekomstige lezers meer geven dan ik er in heb kunnen leggen, want zij de gave zwak, de Gever is groot, Hem de eer; met den Psalmist zal ik dan mogen zeggen: Ik zal niet sterven, maar leven en ik zal de werken des Heeren vertellen! Een groot werk des Heeren, ofschoon door zwakke zondige menschen volbracht, is ondanks alles | |
[pagina 57]
| |
Een dankbare dochter dier Hervorming heeft zij zich betoond in hare liefde voor de geschiedenis van ons vaderland in het somber tijdperk der Spaansche overheersching; zich betoond ‘met haar groote verbeeldingskracht, haar groot beeldend vermogen, groote visioenen en groote gevoelens’ in de schepping van haar ‘Huis Lauernesse’ zoowel als in de later geschreven novellen, het onafscheidelijk drietal: ‘De van Beverens’ - ‘Jan Woutersz. van Cuyck’ en ‘des Konings vriend’. Dieper lag intusschen nog bij haar de behoefte om hare letterkundige voortbrengselen, waaraan zij haar leven wijdde met liefde voor de kunst, dienstbaar te maken aan de stichting harer lezers. Zij wilde méér zijn dan de romanschrijfster, die op het gebied onzer historie nieuw licht wilde ontsteken om den zegen van het Protestantisme te heerlijker te doen uitkomen tegenover de schankelijke misbruiken der Roomsch Katholieke Kerk en hare bloedige vervolging der ketters; haar ideaal was als schrijvende getuige van Christus ‘heiligend of opwekkend of vertroostend onder hare lezers te werken’. Dit zou voor haar het welkom bewijs zijn, hoe zij het van God ontvangen talent ten goede had gebruikt. ‘Wie haar daarvan de verzekering gaf, verhelderde menige sombere ure van haar leven’. Uit dit oogpunt | |
[pagina 58]
| |
beschouwe men den brief, welken zij in later jaren schreef aan den heer C. Mulder, leeraar in de Nederlandsche letteren en geschiedenis aan de theologische school te Kampen, naar aanleiding van diens waardeerende kritiek van hare romans in ‘de Vrije Kerk’. ‘Waarlijk - luidt deze epistel - gij hebt mij eene aangename verrassing bereid, welke mij van die zijde (der Christelijk-gereformeerden) meer genoegen doet, juist omdat gij in mijn werk datgene hebt willen en kunnen zien - wat ook voor mij het hoogste is, en wat zoomin de groote menigte der lezers, als zekere gewone kritiek weet te vinden en te vatten. Dat ééne woord van uw vriend door u herhaald (“Het huis Lauernesse” heeft mij beter gemaakt’) doet mij meer goed dan de uitbundigste lofspraak over mijn talent, die ik toch niet anders kan aannemen dan met een blik naar boven, van waar ik weet dat de gave mij toekomt. Neen, waarlijk niet om den tijd te korten van hen, die ‘zoo min dagwerk als godsdienst kennen’, schreef ik mijne romans, evenmin om maar veel vellen te vullen! .... maar omdat het mij behoefte is aan de eischen der kunst te voldoen en in de hoop mijne lezers te stichten, hetzij in beeld, hetzij in woord’. Na ‘Het huis Lauernesse’ schreef zij ‘Prinses Orsini’, welke novelle door haar aan Bakhuizen | |
[pagina 59]
| |
werd voorgelezen: ‘deze - schreef zij - loonde haar menigmaal met een welgevallig knikje en met een Bravo!’ Mr. Isaac da Costa en Mr. G. de Clercq betuigden er schriftelijk hunne instemming mede, nadat zij eerst later in ‘De Gids’ van 1843 verschenen was. ‘Andere vrienden - verklaarde onze Schrijfster - wierpen naar haar gevoelen de novelle wel wat al te diep in het stof’Ga naar eindnoot8. Nog vloeiden in '41 een tweetal verhalen uit hare pen. Het eerste was ‘Leycester te Alkmaar’, door Nepveu opgenomen in ‘Aurora’ voor 1842 en verrijkt met een staalgravure van H.W. Couwenberg. ‘Potgieter - schreef Geertruida - knorde braaf over de novelle en hij had gelijk; maar het was er op toegeleid om dien naren Fuhri - den uitgever van genoemd jaarboekje - en der flauwe redactie niet veel te geven. De groote Leycester moet het maar goed maken als het mogelijk is’. Het tweede verhaal ‘Het rustuur van Kardinaal Ximenes’ was door Geertruida ontworpen en voltooid tijdens haar logies ten huize van Mr. Is. An. Nijhoff te Arnhem. De aanleiding tot de kennismaking met dezen geleerden archivaris van Gelderland was voor haar zeer sympathiek geweest. Mevrouw Nijhoff, die met ‘Het huis Lauernesse’ dweepte, wist haren echtgenoot te bewegen om naar Alkmaar te reizen en na kennismaking met de Schrijfster haar | |
[pagina 60]
| |
uit te noodigen om te komen logeeren. Dankbaar nam zij dit aan en vond al spoedig in haren gastheer een veiligen gids en raadsman, die haar niet alleen hielp aan bronnen voor genoemde novelle, maar ook later aan haar de eerste bouwstoffen kon verschaffen voor de Leycester-romans. Na de voltooiing (29 Sept. '41) las Geertruida op een avond in den familiekring haar ‘Ximenes’ voor. De gastvrouw maakte de opmerking ‘dat in het verhaal een Vrouwefiguurtje ontbrak.’ ‘“Ja, dat is waar!”’ erkende onze Schrijfster met alle instemming. Toen nu de Nederlandsche Muzen-almanak voor 1842 het licht zag, had de Kardinaal een aardig nichtje - donna Valentine de Arrero gekregen. Het jaarboekje gaf bovendien het eerste portret der Schrijfster, geteekend door N. Pieneman en gegraveerd door J.P. Lange. Hiervan heeft zij echter veel verdriet gehad, omdat ieder klaagde over de slechte gelijkenis. Bij het ter perse leggen van de novelle wachtte haar nog een andere grief tegen den Amsterdamschen uitgever Laarman, die een aanslag poogde te doen op de onschendbaarheid van hare copij door eenige regels te schrappen, die hem als Roomsch-Katholiek ergerden. Zij weigerde natuurlijk hare toestemming en schreef hiervoor aan Beets als redacteur: ‘Laarman is mij met zijn Katholicisme op de onaangenaamste en minst | |
[pagina 61]
| |
voegelijke wijze lastig gevallen, zoodat ik zelfs zijn laatsten brief, duidelijk genoeg door een biechtvader in de pen gegeven, niet heb willen beantwoorden. En dit alles omdat ik het waarachtig feit, de zorg van Ximenes voor de Alcalasche bijbelvertaling heb aangestipt [Men zie mijne 9de aanteekening achter het hoofdstuk].Ga naar eindnoot9 Nooit dankte ik zoo hartelijk Luther voor zijne hervorming, nu ik iets voel van de censuur der Roomsche hierarchie (30 Nov. '41). ‘Aan alle kanten teleurstelling - schreef zij - een waar symbool van 't menschelijk leven, van 't auteurs leven bovenal’. Uit het mislukken van het portret laat het zich verklaren, dat Bakhuizen in hetzelfde jaar den genialen H.W. Couwenberg verzocht een ander in potlood te teekenen. Nog bleef een aardige herinnering aan Geertruida's logies te Arnhem bewaard in het geheugen der nu bijna tachtigjarige dochter des huizes, mejuffrouw Hermine Nijhoff te Oosterbeek. Op zekeren dag bracht een Amsterdamsch uitgever aan de familie een bezoek en bracht het gesprek op schrijvers en schrijfsters uit die dagen - onze Alkmaarsche luisterde met open ooren - en zeide onder meer: ‘En dan zit daar tegenwoordig in Alkmaar zoo'n juffertje, een klein, nietig ding, maar kan men een roman van haar machtig worden, dan moet je maar met beide | |
[pagina 62]
| |
handen toegrijpen.’ Geertruida bewaarde-evenals indertijd Betje Wolff in de trekschuit van Amsterdam naar Utrecht, toen zij door een der passagiers haar doopceel hoorde lichten - een diep stilzwijgen, maar barstte na het vertrek van den haar onbekenden bezoeker in een hartelijk lachen uit. In het najaar van '41 vond de verloving der Alkmaarsche jonkvrouw met Bakhuizen van den Brink plaats. Van Geertruida's zijde was zij een daad van hartelijke, oprechte liefde, maar van Bakhuizens kant had zij, meer dan hij er zich van bewust is geweest, haar beslag gekregen door even hartelijke als oprechte achting en waardeering. 30 November schreef zij aan Beets: ‘En nu over wat mij stof tot vreugde geeft, genoeg om over alle literarische rampen te troosten. Mr. van den Brink zal binnen twee maanden promoveeren en hij zal het doen als mijn verloofde! In hem meen ik die superioriteit van geest en kennis gevonden te hebben, die ik eischte in mijn aanstaanden echtgenoot. Ik ben hoogst gelukkig.’ Toch zou dezelfde verloving een nadeeligen invloed oefenen op Geertruida's letterkundigen arbeid. Uit haar boven aangehaalden brief over de novelle ‘Leycester in Alkmaar’ is ons reeds gebleken, dat zij van zins was een grooter werk te schrijven. Oorspronkelijk zou dit heeten ‘Leycesters regentschap in de Nederlanden.’ ‘Maar - schreef zij | |
[pagina 63]
| |
aan Beets - ‘den dag van mijn engagement heb ik de pen uit de hand geworpen’. Zij wilde alleen leven voor dien grooten geest, dien zij boven zich zelve, ja boven allen stelde, op wiens bezit zij trotsch was en dien zij ‘onuitsprekelijk liefhad’. Toch genoot zij die rust niet zonder innerlijken strijd. De ingeboren prikkel tot geestesarbeid liet zich bij wijlen gevoelen, en dan dacht zij naar haar eigen later aan da Costa gedane confessie: ‘als mijn vriend eens voor een langen tijd van mij was, dan zou ik “Leycester” ondernemen’. Zij liet zich intusschen door allerlei kleingeestige zwarigheden terughouden; de hoofdzaak was dat zij tot een ernstig werk van omvang niet wilde overgaan. Maar ziet, in het najaar van '42 moest van den Brink plotseling om finantiëele moeilijkheden, waardoor het vermogen zijner moeder dreigde verloren te gaan, het vaderland verlaten en nam hij de wijk naar België. Daarmede brak voor de dertigjarige Geertruida een donkere tijd aan, waarin hare liefde op 't zwaarst zou worden beproefd, doch door onkreukbare trouw geadeld. ‘Tegen alle waarschijnlijkheid aan was gebeurd’ - zoo schreef zij - ‘wat ik noodig had, zonder het te hopen.’ De teerling was geworpen. Alleen in den arbeid der kunst in God gewijd zou zij kracht vinden om zich boven het lijden van haar eenzaam achterblijven te verheffen. Het was alsof een in- | |
[pagina 64]
| |
wendige stem haar toefluisterde: ‘Vat uwe taak weer op!’ En zij schreef aan da Costa hoe zij het als hare roeping in hoogeren zin beschouwde om den ‘Leycester’ te gaan schrijven. Zij achtte zich daartoe ‘zonder aanmatiging of in opgewondenheid geïnspireerd’. ‘Niemand weet zoo goed als gij zelf - vervolgt zij - hoe dit Leycestertijdperk gelegenheid geeft om terug te zien op de reformatie, op hare winsten en verliezen, op haren vooruitgang en haren achteruitgang, op het nieuwe leven en den nieuwen strijd dien wij voor ons zien. Bij het succes “Lauernesse” heb ik begrepen dat zelfs een roman zijn invloed kan hebben, en ik weet ook dat men over 1585 sprekende vrij wat kan zeggen dat nog in 1840 van toepassing is. En daarom in plaats van in de smart weg te zinken, heb ik het hoofd opgericht en het was een mijner eerste gedachten, later door alles wat ik voelde en bad verscherpt: dit af te doen. Ik onderneme het niet, zonder een ernstig vertrouwen, dat het een goed werk is en God het van mij eischt, gelijk God er mij de krachten toe zal verleenen. Meer dan “Lauernesse” nog zal ik het schrijven met het oog op den Heer der gemeente. Zoo het mij gelukken mocht door dezen arbeid onder Zijnen zegen een weinig meer gloed te brengen in het zieleleven onzer Kerk: mij dunkt, | |
[pagina 65]
| |
ik zou het niet te duur gekocht hebben met de bittere smart en de uitgestelde hope, die mij den tijd geeft voor deze onderneming’ (Nov. '43). Maar naast Da Costa moest zij na het vertrek van Bakhuizen ook voor Beets het hart uitstorten, daar deze als een biechtvader voor haar was. ‘Nu vooral - schreef zij aan hem - nu mijne liefde hem noodig is, nu ik weet hoe lief ik hem heb om te kunnen blijven wat ik was - zijne verloofde - nu vermeerdert dit mijn lijden met de mate van alles wat hem treft, wat hem krenkt, wat hem benadeelt.’ Tegelijk begon zelfverwijt haar te kwellen, bij de gedachte, ‘hoe het hare zwakheid was trotsch te zijn geworden op zijne intellektueele meerderheid boven haar zelve, boven allen’ (11 Nov. '43). Weinig kon zij echter vermoeden dat de Heemsteedsche predikant juist in de jaren '43-44 een innerlijken strijd doorleefde, waarin twijfel aan de heiligheid der kunst zijne ziel bestormde en het gevaar dreigde dat alle dienst van het schoone door hem als ‘uit de aarde aardsch’ zou worden veroordeeld. ‘Ik ben met de kunst aan het twisten’ schreef hij aan Geertruida; en deze had hem geantwoord dat zij met God boven zich en de kunst in zich, liever nog met de kunst in God, nog al een slag van buiten kon afwachten, maar toch - in deze dagen van tijdelijke scheiding - | |
[pagina 66]
| |
behoefte had aan versterking van haar geloof in de heiligheid der kunst. ‘Waar moet het heen, als alleen de middelmatigheid het veld behoudt? Fantasie en poëzie zijn toch ook gaven, die niemand zichzelven geven kan, en ik kan niet gelooven dat ze in hooge mate in eenige ziel zijn gelegd om te verdorren, vooral niet bij wie ze heiligen kan als gij door het geloof’. In een voorgaanden brief had zij gesproken van de heiligheid der kunst - deze omvatte voor haar het gansche gebied van het schoone in woord en beeld - en lichtte hare uitspraak, waarmede Beets niet kon instemmen, aldus toe, dat de kunst een heilige roeping kan hebben, en zij voor zich ‘daarin kon, daarin mocht gelooven.’ ‘Zoo sprak ik ook - vervolgt zij - van de kunst in god, bedoelende hiermede die kunst, welke met opzien tot God datgene werkt en uitvoert, wat zij in gemoede vertrouwt dat haar de krachten en de vleugelen voor gegeven zijn, datgene waartoe zij zich bezield voelt en geroepen.’ Trots zulk een getuigenis van zijne vriendin kon Beets aan Hasebroek te Heiloo over haar schrijven: ‘Och, of zij eene zuster in den Heere mocht worden!’ Met die verzuchting toonde hij háár nog niet te kennen, die uit kracht van hare diep godsdienstige natuur de ontwikkeling van | |
[pagina 67]
| |
al hare gaven naar hart en hoofd kon terugbrengen tot God en ‘Zijnen zegen afbidden met vast geloof dat Hij dien niet zou terughouden, zelfs waar die werd ingeroepen over den arbeid der ongewijde kunst, Hem geheiligd met ootmoedig opzien’. Eenigen tijd na Bakhuizens vertrek naar het Buitenland bezocht Geertruida zijne moeder te Amsterdam op haar verjaardag. ‘Gij begrijpt - luidt haar brief aan Beets - wat dat was voor de 75-jarige, die daar alleen zat en wat die verlatenheid ons beiden voelen deed. Maar ik moet zeggen dat God mij krachten gaf om alle emoties met een zekere kalmte te beheerschen, die mij daar troffen. Ware ik zwak geweest: de arme moeder zou weinig steun aan mij hebben gehad’ (30 Jan. '44). En hoe belangstellend Geertruida Bakhuizen's literairen arbeid bleef volgen blijkt wel hieruit, dat toen hij in ‘De Gids’ van '45 ‘Hendrik van Brederode, medegrondlegger der Nederlandsche Vrijheid’ door Mr. M.C. van Hall had beoordeeld, zij aan dezen schreef: ‘Van arbeid gesproken, hoe vindt gij uw bondgenoot in “De Gids”? Ik ben zelve gelukkig met dit nieuw bewijs, dat hoofd noch vlijt hem ontbreken in den vreemde, en dat hij zich onze letteren en onze historie blijft aantrekken met datzelfde warme hart en met | |
[pagina 68]
| |
dien vrijen blik, die altijd de zijnen waren’ (5 April '45). Voor Bakhuizen werd zijne verloving gedurende de eerste jaren van zijn buitenlandsch verblijf een bittere bron van pijn en bangen strijd. Toen hij te Luik werkzaam was en zijn intrek had genomen bij de familie Simon, een eenvoudig burgergezin, een toonbeeld van katholieke vroomheid en huiselijke deugden, maakte hij kennis met de dochter des huizes, Julie, een lieve, zachte verschijning, die op zijn hoogst ontvankelijk gemoed een even beslissenden als onuitwischbaren indruk maakte. Geen wonder dat, terwijl het gevoel van schuld hem drukte, waarom hij zijn vaderland had verlaten en hij als een verstootene in eigen oogen was, zulk een jonge deerne, in den vollen bloei der jaren, in haar reinen eenvoud en argelooze voorkomendheid dubbel aantrekkelijk voor hem moest zijn. Nu eerst tegenover háár werd hij er zich van bewust wat het wezen en de kracht der liefde als passie was, in tegenstelling met zijne genegenheid voor Geertruida, welke niet meer dan een Platonisch karakter droeg. Intusschen was Bakhuizen te nauwgezet van geweten, dan dat hij niet zou hebben gevoeld hoe het koesteren van zijne hartstochtelijke liefde voor Julie een daad was, van ontrouw niet vrij te pleiten. Hij is dan ook eerlijk genoeg geweest tegenover zijn ouden | |
[pagina 69]
| |
hoogleeraar en vriend Mr. J. Bake te Leiden, de confessie van schuld af te leggen, zooals uit zijn brief van 29 Juni 1845 blijkt, openbaar gemaakt door Mr. S. Muller Fz. in de belangrijke uitgaaf: ‘Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-'51’)Ga naar eindnoot10. Ik ontleen daaraan alleen deze bladzijde: ‘Gij vraagt mij of in de twee jaren mijner afwezigheid haar beeld nimmer door een ander in het duister is geplaatst en gij doet die vraag terecht, omdat ik hoogst prikkelbaar, hoogst ontvlambaar en wel eens dweepachtig gevoelig ben? En ik moet u het pijnlijk aveu doen: ja! Het is juist deze ervaring die het mij zelven duidelijk had gemaakt, dat mijne genegenheid voor juffrouw Toussaint niets meer was dan oprechte dankbaarheid. Het spreekt van zelve, dat die betrekking, die liefde, durf ik zeggen, zuiver Platonisch was. Mijne eigene tegenwoordige zielsgesteldheid en het voorwerp dier vereering [mejufvrouw Julie Simon] kunnen u daarvoor borg zijn. Maar toch gevoelde ik, dat de gedachte die mij beheerschte, eene schandelijke ontrouw was, en ik geloof, dat ik haar meester ben geworden. Dat het pijn en bangen strijd heeft gekost, kunt gij beoordeelen. Het was eene situatie, waarvoor de klassieke, de menschkundige, de wijsgeerige Goethe geen andere ontknooping wist dan zelfmoord. | |
[pagina 70]
| |
‘Om derhalve tot een resultaat te komen. Op de vraag, die gij mij doet: is de opheffing van ons beider betrekking niet wenschelijk, niet door de omstandigheden noodzakelijk geworden, moet ik openhartig ja antwoorden; maar er tevens bijvoegen dat ik die betrekking noch kan, noch mag losmaken, dan tenzij jufvrouw Toussaint de zaak evenzoo inziet, als zij het wenscht. Ik mag niet breken zoolang ik de overtuiging heb, dat zulk een stap van mijne zijde haar nog ongelukkiger zou maken dan de voortzetting onzer betrekking, zelfs zonder vooruitzicht of met die zwarte toekomst beladen, welke ik mij niet ontveins. En tot nog toe is mij evenmin uit van elders bekomene inlichtingen als uit hare eigene brieven iets gebleken, dat van hare zijde naar een wensch tot verandering onzer wederzijdsche betrekking zweemde’. Het kon echter niet anders of de briefwisseling zijnerzijds moest langzamerhand verflauwen, naarmate Geertruida's beeld meer op den achtergrond werd gedrongen door dat van de Luiksche aangebedene. En wederkeerig moest van Geertruida's kant de lust tot schrijven verminderen, al kon zij de oorzaak van Bakhuizens houding niet verklaren. Het einde der verbintenis kwam al spoedig. Den eersten October 1846 ontving Bakhuizen den brief, waarin Geertruida Toussaint hem bedankte. | |
[pagina 71]
| |
Drie weken te voren had Bakhuizen aan zijne moeder een zeer uitvoerigen brief geschreven - ontroerend door inhoud en vorm - waarin hij even openhartig als ernstig het gansche verloop van zijn innerlijken strijd ontvouwde, met de erkenning: ‘Toen ik Truitje vroeg, meende ik lief te hebben, zooals ik liefhebben kon. Zonder het te weten, bedroog ik mij zelven en haar. De ondervinding deed het blijken.’ Hij gaf in dien zelfden brief de heilige verzekering dat, indien het ooit tot een huwelijk met Julie Simon mocht komen, er nimmer sprake van zou kunnen zijn dat hij zijn eens beleden geloof als lid der Hervormde Kerk ontrouw zou worden. Maar even heilig zou hem haar reine, kinderlijke ziel blijven, door min of meer mystieke vroomheid in den boezem der Roomsch Katholieke Kerk gewijd. Een niet te miskennen fout in Bakhuizen is het geweest, dat hij tegenover haar in den beginne het stilzwijgen heeft bewaard over zijne verloving met Geertruida Toussaint. Na de scheiding schreef deze, in denzelfden geest als weleer Betje Wolf: ‘Passie zal ik nooit meer gevoelen, voor niemand.’ Een kwart eeuw later schreef zij aan den oudsten zoon naar aanleiding van een min gunstig oordeel over zijn vader, in ‘De Gids’: (1872): ‘Ik begrijp | |
[pagina 72]
| |
zeer goed dat gij in de recensie van Zimmerman en in 't geheel in die der over uw vader geschreven woorden, dikwerf iets vondt dat u hinderde. Zimmerman heeft hem dan ook niet veel gekend en mogelijk alleen in die uren van gezellig samenzijn met andere letterkundigen, waarbij B. van den Brink het zich tot een uitspanning maakte met alles te railleeren, of allen te kwellen en te prikkelen door zijne uitvallen; maar 't is toch onwaar dat hem alle ernst ontbroken heeft; vooral waar het wetenschappelijke en historische overtuiging gold, was hij ernstig en nam hij het hoog en met geestdrift op; hij kon zich zoo boos maken over flauwheid en beginselloosheid, dat men moeite had om hem weder tot bedaren te brengen. Maar hij was iemand, die hetgeen 't diepst en het beste dat in hem was éer verborg dan uitventte, en die dat soms ontveinsde onder raillerie, zooals anderen hunne ondeugden verbergen onder mooie woorden. Neen, aan ernst heeft het hem niet ontbroken, maar wel aan vastheid van karakter om bij hetgeen hij wist dat goed was te volharden. Vergeef mij dat uwe oude vriendin, die uw vader lief heeft gehad, maar veel door zijne zwakheid geleden heeft, U dat zegt’ (23 Aug. '72). Het huwelijk met Julie Marie Hélène Simon werd eerst, ruim een jaar na de catastrophe met | |
[pagina 73]
| |
Geertruida Toussaint, te Luik voor de wet voltrokken (Dec. 1847) en een paar weken later, na ontvangen dispensatie, zoowel in de Roomsch-katholieke als in de Hervormde Kerk bezegeld. Toen na jaren de oudste zoon uit dezen echt, René Charles, huwde met mejuffrouw Henriëtte Maria Raedt van Oldenbarnevelt en aan dit paar de oudervreugd werd geschonken bij de geboorte van hun eerste kind, schreef mevrouw Bosboom in antwoord op de mededeeling hiervan uit Indië: ‘Wat vind ik dat aardig, ik heb het gevoel alsof ik grootmoeder geworden ben’. |
|