Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint
(1911)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekendLevens- en karakterschets
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I.De huwelijksreis van den heer en mejuffrouw H. Toussaint-Rocquette van Haarlem naar Alkmaar. - Geboorte van Anna Louisa Geertruida, 16 Sept. 1812. - Het doopmaal. - Haar verblijf bij hare grootmoeder, de weduwe Toussaint-Talma in Harlingen, 1820-30. - Johanna Blok, de vriendin van Geertruida's jeugd. - Terugkeer naar hare geboortestad. - Examen voor onderwijzeres. - Gouvernante bij de familie de Bruyn Kops te Hoorn. - Terugkomst bij hare ouders. - Haar eerste novelle Almagro en Potgieters kritiek. - De graaf von Devonshire en de kritiek van E.J. Potgieter. - Kennismaking met Hasebroek en zijne zuster Betsy in de pastorie te Heiloo. - Haar logies bij Willem de Clercq op Meerzicht. Den 30sten December 1810 werd te Haarlem het huwelijk voltrokken van Cornelia Magdalena Cecilia Rocquette - dochter van Jacques RocquetteGa naar eindnoot1, geacht Med. Dr. en lector in de verlos- en ontleedkunde, en Anna Louise Bucaille - en Hendrik Toussaint, apotheker, zoon van Johan Daniël Toussaint te Harlingen. Beide familiën behoorden tot de nazaten der Hugenoten, die na de opheffing van het edict van Nantes hun vaderland hadden verlaten. De Toussaints waren uit Metz naar HanauGa naar eindnoot2 in Pruisen ge- | |
[pagina 4]
| |
vlucht - daar woonden reeds voorzaten der familie - en van hiernaar Berlijn en Friesland; de Rocquettes uit Bordeaux naar Holland. De volgende dag - oude jaar - was voor de huwelijksreis van het jonge paar van de Kenaustad naar Alkmaar bestemd. De herinnering hieraan werd vele jaren later op schrift gebracht door de begaafde dochter, Anna, Louisa, Geertruida, die uit dezen echt geboren werd op 16 September 1812. ‘De zoogenaamde postwagen, een plomp slecht ingericht gevaarte, werd niet dan met de grootste moeite door paarden en koetsier onder horten en stooten heengevoerd door een modderpoel, welke de heerweg genaamd werd; deze, onbestraat en ongeëffend, leidde nu eens door opgehoopte sneeuw en kwam dan weder te voorschijn op weeke slijk en in diepe kolken, waar mensch noch beest doorheen kon waden zonder de grootste inspanning en de alleronaangenaamste gewaarwordingen; de menschen waren tot over de knieën met slijk bespat, de paarden met verstijfde pooten hijgden van vermoeienis. Ook kwamen in den regel de reizigers half geradbraakt aan de Heiloosche poort, als zij er kwamen en het onhebbelijk voertuig in de worsteling met de hoogten en diepten van den weg niet was omgevallen - wat nog al eens gebeurde. Op 31 December 1810 had dit evenwel niet plaats gehad. Aan genoemde poort moesten de reizigers | |
[pagina 5]
| |
uitstappen om aan de strenge eischen der douanen te voldoen, paspoorten te vertoonen en ten laatste de vrijheid te verkrijgen om zich weer naar binnen te werken in den wagen, bibberend van de koude en doodmoede van de marteling, want er waren zoo ongeveer vier of vijf uren aan doorgebracht over den nu zoo korten afstand’. Zoo bereikten Toussaint en zijne vrouw in den zeer laten avond hunne woning op de Mient, een ouderwetsch huis met trapgevel en luifel, waarboven de meermin uit steen gehouwen. Hun stiefbroeder, Mr. J.D. Steenstra Toussaint, maire van Aarlanderveen en advocaat te Alphen, had voor hen dit pand gekocht tegen aflossing en rente. ‘Hier was sinds een halve eeuw een apotheek gevestigd, waarin een broederpaar had gevegeteerd en stokoud geworden was, zonder een vin te verroeren om iets aan hunne zaak te vernieuwen. Daar beide oude vrijers reeds vóór de komst van den nieuwen eigenaar het huis verlaten hadden, werden de jongelui door de oude dienstmaagd der gebroeders ontvangen; knorrig omdat het zoo laat was geworden, kwam zij hen met grimmigen blik, stuursch gelaat en walmende keukenlamp tegemoet en leidde hen naar het holle huisvertrek, waar op den haard geen vonkje gloorde. Zij stak de kaars op de tinnen kandelaar aan en uitte als eenige welkomstgroet de weinig voorkomende | |
[pagina 6]
| |
meening, dat het al over elven was en er niets meer noodig kon zijn! Daar was echter voor de verkleumde en afgematte reizigers juist van alles noodig en het moest der onwillige beduid worden!’ ‘Deze ontvangst - vervolgt het verhaal - had zeker even weinig van een blijde inkomst als de tocht naar Alkmaar voor een pleizierreis kon gelden, en beide waren profetie van de levensreis der jonggehuwden, welke ook zwaar en moeilijk met velerlei hindernissen door dik en dun zoude heengaan, vooral in den aanvang; maar ook later zouden zij tot geen materiëele welvaart komen, het vermogen der jonge vrouw was tot een derde ingekort .... nooit hebben zij hun koetjes op het drooge gekregen! Het was dan ook geen gelukkig tijdstip om eene huishouding op te zetten en een zaak te beginnen bij het verscheiden van 1810 en het aankomen van 1811, in het hartje van den schrikkelijken Franschen tijd, toen Napoleon I al de zwaarte van zijn juk op het ingelijfde Holland liet neerkomen, dat als een wingewest behandeld werd, sinds de goede Koning Louis met zijn lammen arm er niet meer was, om nog een schaduw van vrijheid en welvaart voor zijn rijk te bekampen’. Sedert herhaalde juffrouw Toussaint elken oudejaarsavond hare klachten over de moeilijke tocht | |
[pagina 7]
| |
van Haarlem naar Alkmaar in den jare 1810 en over de tiërceering, ‘die haar zoo ongelegen kwam’. ‘Van dit laatste was zij altijd vol, omdat zij het als een persoonlijk onrecht háár aangedaan beschouwde. Zij haatte dan ook Napoleon en het Fransche keizerrijk met een volkomen haat. Een onvoorzichtigheid was het zeker een apotheek over te nemen, die zachtjes aan verloopen was, op een tijdstip dat de kina f 30. - het pond kostte, een onvoorzichtigheid om er op te trouwen bovendien. Maar een onvoorzichtigheid - besloot de dochter - die ik de laatste zal zijn hun te verwijten, daar ik er het levenslicht aan heb te danken’. Zoo brengt zij zelve ons op hare geboorte terug. ‘Het kind - verklaarde zij in hare later opgeschreven herinneringen uit den mond harer moeder - had niet eens kracht genoeg om de eerste levenskreet te uiten, zoodat men een oogenblik in twijfel bleef of het wel leefde; het moest in een badje van verwarmden Spaanschen wijn worden gelegd om de zwakke levensgeesten op te wekken. Vriendinnen en geburinnen voelden zich verplicht de kraamvrouw te waarschuwen dat zij zich niet moest voorstellen het kind te behouden. Die hoogwijze weeprofetie hadden zij der arme moeder kunnen sparen, want datzelfde kind is reeds haar | |
[pagina 8]
| |
drie en zeventigste jaar ingetreden. Zoo ziet men dat er geen forschheid van lichaam noodig is, als de God des levens de kracht tot leven wil schenken!’ ‘Hoeveel zorg en onrust dat erbarmelijk teere wicht den ouders die zelven klein waren van postuur moet gekost hebben, kan ik mij nóg niet voorstellen zonder weemoedige dankbaarheid - vervolgde Geertruida Toussaint van zich zelve. Want suiker in mijn pap kreeg ik niet - deze kostte destijds f 40. - het kilo - door de schuld van den overweldiger, die nog steeds met verborgen haat de keizer werd genoemd, maar overigens verzuimde men ondanks den nood der tijden niets wat tot het opkweeken van het teere plantje kon strekken, allerminst het noodigste, het natuurlijke voedsel van een zuigeling: de moedermelk - al werd zij ook met zwakke teugjes genoten - en die trouwe verzorging miste hare uitwerking niet. Ook begonnen de ouders moed te vatten, toen hun kleintje van drie of vier weken kras genoeg bevonden werd om gedoopt te worden. Voor die plechtigheid was mijn vaders moeder uit Harlingen overgekomen en droeg bij die gelegenheid het oud Friesch costuum, de muts wijd uitgespannen op ijzerdraad met neerhangende kant en daarover heen de breede, platte dusgenaamde zomerhoed, die zooveel omvang had, dat | |
[pagina 9]
| |
de draagster verplicht was die af te zetten, toen zij het doopkoetsje instapte, daar het portier te eng bleek voor dàt hoofddeksel. Dominé O. Porjeere, lid van een dichtlievend gezelschap, vriend van den huize, voelde zich bij het doopmaal opgewekt om de doopeling toe te spreken als volgt: Teeder wichtje, minlijk spruitje,
Dat in dezen najaarstijd
't Hart van vader en van moeder
Met een lentelach verblijdt.
Was 't een lieve grootemoeder,
Die u opdroeg aan een Hoeder,
En op borggerechtigheid
Voor u om ontferming pleit;
Was mijn ziel met u gevoelig
Toen ik in de Stadskapel
U met mijne handbesprenging
Opdroeg aan Immanuël,
Om gereinigd in Zijn wonden
Van uw erfelijke zonden
Op te groeien als een kind
In den Zoon van God bemind.
| |
[pagina 10]
| |
Nu dan, Godgeheiligd telgje!
Is de doop u toegediend,
Deel nu ook in d'Eeuw'ge Liefde
Van den besten kindervriend!
Godlijk opzicht slaat u gade
Als een voorwerp van genade;
Leef en groei tot Jezus' eer
Als uw Heiland en uw Heer!
Mocht het in Gods gunst bestelling
Naar mijn innig wenschen gaan,
Dan ontmoet ge op aller wegen
Voorspoed, blijdschap, heil en zegen,
En aan Jezus' hand geleid
Wacht U 't heil der eeuwigheid!’
‘De waarde, ik moet misschien zeggen, de onwaarde van het versje daargelaten: ik schrijf het op met een gevoel van dankbaarheid jegens den goeden vromen man, die mij gechristend heeft en mij zijne zegenbede medegaf, al was het dan in kreupelrijm. Het hart dat ze uitsprak was goed, de zin beteekende meer dan de vorm, en ik houd voor zeker, dat de welgemeende bede niet onverhoord is gebleven, al zouden er onder mijne lezers zijn, die met voorname minachting op zulk een “bijgeloof” zouden neerzien. Ik dank het mijner moeder dat het bewaard gebleven is, | |
[pagina 11]
| |
ik dank haar de kleine bijzonderheden omtrent mijn doop en mijne Friesche grootmoeder. Ik zelve zou er niet veel van kunnen vertellen, al was ik daarbij hoofdpersoon, want ik was toen nog in de domme zes weken. Gelukkig ben ik er niet in gebleven’. ‘Ik bleef uiterst teer maar volkomen gezond en in mijne bescheidene mate groeide ik voorspoedig op en het bleek duidelijk dat ik van zessen klaar was, toen het de vraag werd van zien, hooren en opmerken en - onthouden. Mijn voorstellingsvermogen was al vroeg zoo sterk ontwikkeld, dat ik niet zelden meende gezien te hebben wat mij alleen door het vertellen van anderen kon bekend zijn. Bij voorbeeld: de verschijning van de kozakken te Alkmaar, die wel als de verdrijvers van de Franschen met blijdschap waren begroet, maar er toch op hunne beurt zoo ruw hadden huisgehouden, dat zij aan den huiselijken haard voortdurend stof leverden tot gesprekken, waarin hunne ruwheid, ongebondenheid, hun slecht begrip van het “mijn en dijn” zoo levendig werden voorgesteld, dat ik, die op moeders schoot naar de verhalen zat te luisteren, er den indruk van kreeg of ik die tooneelen zelve had aanschouwd en mij later inbeeldde (want het moet inbeelding geweest zijn) dat ik die kozakken te paard met hunne gevelde lansen had zien galop- | |
[pagina 12]
| |
peeren over de brug, welke schuins over ons huis was gelegen, en dat ik het aanschouwd had hoe zij met diezelfde pieken (of lansen) onder het voorbijrijden risten knoflook en Spaansche peper benaderden, die zooals destijds het gebruik was voor het winkelraam onder den luifel uitgestald waren, en hoe mijn vader verstomd van verbazing er naar stond te kijken, zonder iets te doen tot verzet wat trouwens ook vruchteloos zou geweest zijn. Dit tafereel, zoo ik het werkelijk mee heb aangezien, was wel geschikt zich voor altoos in te prenten in 't geheugen van een hoogst impressionabel kind, maar de kozakken kunnen niet later dan in 1813 te Alkmaar zijn doorgetrokkenGa naar eindnoot3, toen ik nauwelijks een jaar levens had, en dus geloof ik dat de overlevering, herhaald en nog eens herhaald, op mijne fantasie heeft gewrocht, wat de herinnering later voor werkelijkheid heeft genomen’. Vader Toussaint - onze jeugdige apotheker - kreeg gelukkig in 1826 bij zijne verre van bloeiende zaak het lectorschap in de scheikunde, de artsenijen kruidkunde aan de toen opgerichte clinische school; bovendien werd hij later zeer gezocht als kinderdokter, vooral by de boeren aan de Langedijk en ook in Alkmaar zelf. Moeder Toussaint was een luchthartige, zorgelooze ziel. Zooals hare dochter in later jaren haar teekende, maakte zij in hare | |
[pagina 13]
| |
geheele levensopvatting volstrekt niet den indruk van een Hollandsche huisvrouw, maar veel meer van een Française uit dat tijdperk, waarvan zij nog veel te vertellen wist; eene Française, die door een noodlottigen samenloop van omstandigheden - in een Hollandsche stad was terecht gekomen! en er zich nooit recht thuis gevoelde. Vooral met de Hollandsche Gereformeerde Kerk had zij het te kwaad. Zooals van zelve sprak in dien tijd, behoorden hare ouders tot de Waalsche en was zij zelve door den toenmaals zeer gevierden predikant Teissèdre l'Ange te Haarlem tot lidmaat gevormd. Maar in Alkmaar was er geen Fransche kerk en haar goede moeder miste in de ouderwetsch Gereformeerde dat zeker iets wat zij uitdrukte door ‘dat eerbiedige’; en dat Hollandsch van vermoedelijk niet al te begaafde dominés, die losgeschroefd uit de banden der oude orthodoxie nog verre waren van het nieuwe leven, dat 40 jaar later uit het Réveil zoude opluiken, trok haar volstrekt niet aan; de gezangen stichtten haar niet zooals de Fransche cantiques, die zij wel mee ter kerke had willen nemen - zij verklaarde eens aan Geertrui in vertrouwen, dat het Fransch steeds voor haar de taal van den godsdienst was gebleven en dat zij eigenlijk niet in het Hollandsch bidden kon! In later tijd zocht en vond zij hare stichting | |
[pagina 14]
| |
in de kleine gemeente der Remonstranten, totdat eindelijk Heiloo hare parochie werd, in zoover dit zich door den afstand liet doen. Truitje met haar onverzadelijke lees- en leerlust werd reeds vóór haar achtste jaar opgevoed in de culte van Bilderdijk als dichter, onder den invloed van haar vader, die in strijd met het toenmalig Nut-van-'t-Algemeen lievend menschenras een bewonderaar was van diens poëzie, welke hij diep voelde en ondanks alle oppositie in zijn leesgezelschap drong. ‘Dat was de tijd der Oprakelingen’, ‘Nasprokkelingen’ enz. enz. - schreef zij later aan da Costa - en ik kreeg ze als kind bijna in handen, ‘De ziekte der geleerden’, veel te vroeg’. Den 29sten Mei 1820 werd het gezin met een zoon, Johan Daniël Sybrand, vermeerderd, die het bedorven kindje der moeder werd. Daar de vader al spoedig zag dat met dezen Benjamin de verhouding tusschen Truitje en de mère veel te wenschen overliet, achtte hij het raadzaam de opvoeding van de vlugge dochter toe te vertrouwen aan hare grootmoeder, de weduwe Toussaint-Talma te Harlingen. Deze was na den dood van haren echtgenoot - 1 Aug. 1811 - een industriëel, wiens vermogen door den druk der tijden zeer versmolten was, met hare zeven kinderen in bekrompen omstandigheden achter- | |
[pagina 15]
| |
gebleven, zoodat zij met hare beide oudste dochters met handwerken er wat bij verdienen moest. In dit gezin is Truida van haar achtste tot haar achttiende jaar de geliefde huisgenoote geweest. De grootmoeder, een vrouw van goeden smaak en meer dan gewone gaven, kon op de ontwikkeling van hare kleindochter een gelukkigen invloed oefenen. Over een tijdperk van zes jaren kreeg zij onderwijs van mejuffrouw Sjouke Herbig. De begaafde leerling schreef reeds op haar tiende jaar een goeden Franschen brief. Van de tantes ‘onder wier hoede, zoo niet influencie zij geraakte’, kreeg zij ter lezing de zedelijke verhalen van Robidé van der AaGa naar eindnoot4, de vertellingen van Warnsinck, benevens de ‘Kleine plichten’ van juffrouw de NeufvilleGa naar eindnoot5. ‘Ik slikte ze als medicijnen die walgelijk zoet zijn; toen kreeg men medelijden en gaf mij de historische romans van Walter Scott, welke ik verslond. Bilderdijk werd verdrongen, voor zeer langen tijd zelfs, maar uitgewischt nooit volkomen’! Ter lees- en vertaalboek op de school werd voor de eerste klasse gebruikt ‘Les voyageurs en Suisse’ van H.F. LantierGa naar eindnoot6, een groot bewonderaar zoo niet een geestverwant van Rousseau; dat boek was, naar Geertruida zich herinnerde, ‘nog al geavanceerd’; het was geestig en amuseerde | |
[pagina 16]
| |
haar, maar ‘ik geloof nooit - schreef zij later aan haar vriend Busken-Huet - dat het precies geschikt was voor jonge meisjes, zoo min als de gesprekken van Molières blijspelen, die wij van buiten moesten leeren’. Voorts maakte zij tusschen haar 16de en 18de jaar kennis met de fabelen van la Fontaine en de ‘Contes moraux’ van Marmontel. ‘Maar ik las nog liever in RollinGa naar eindnoot7 en in 't woordenboek van HoogstratenGa naar eindnoot8, en ik geloof heusch niet, dat het op mijne medescholieren meer schadelijk heeft gewerkt dan op mij. Lantier - hoe het komt weet ik niet - is mij van alles het beste bijgebleven.’ Bovendien werd zij opgevoed in de vereering van Byron; alles was toen Byroniaansch, tot de dassen der heeren toe en zonder Byrons portret in het salon was men niet in de mode, ‘zelfs niet in Friesland,’ terwijl men haar met den heiligsten afschuw vervulde voor da Costa, den man der in 1823 verschenen ‘Bezwaren tegen den geest dezer eeuw’. Hoe geheel anders werd dit in later dagen, toen zij tijdens haar logies in Amsterdam onder den indruk zijner lezingen op de welbekende vrijdagavonden in het ‘Rusland’ en later in den Haag hem leerde hoogachten en liefhebben en als den gloeienden zanger in het Oosten bewonderen. ‘Ja liefhebben en waardeeren - schreef zij - niet slechts den dichter maar ook en nog | |
[pagina 17]
| |
meer als mensch, niet dus 't meest den genialen mensch, maar den diepvoelenden, den edelmoedigen mensch, den Christen’. Zeventien jaar oud maakte zij voor zich zelve een vertaling van den tweeden zang van Voltaire's Henriade, welke in handschrift bewaard is gebleven in het gemeentearchief van Alkmaar. De vereering van Walter Scott heeft zij naar eigen getuigenis in Harlingen ‘ingezogen’ en tegelijk geestdrift voelen ontwaken voor Schillers dramatische werken. Van nature was zij dol vroolijk en hartelijk lachen was haar een behoefte. Daar zij niet van handwerken hield, mocht zij altijd in den huiselijken kring voorlezen, terwijl grootmoeder en de tantes zaten te naaien of borduren. Verwant aan de Toussaints in Harlingen was de familie Blok, een groot welvarend gezin, waar liefde voor kunst en letteren leefde. Een der dochters, Johanna, werd al spoedig de vertrouwde en later de boezemvriendin van Geertrui; deze vond in den gezelligen en vriendelijken kring als een tweede tehuis, een ideaal in tegenstelling met het Alkmaarsche, waar zij bij elk tijdelijk logies al het onaangename der weinige sympathie voor de mère moest ondervinden. Genoemde Johanna, die een meer dan gewoon teekentalent bezat, werd op volwassen leeftijd de echtgenoote van den heer E.J.J. des Tombe, sedert 1840 | |
[pagina 18]
| |
postdirecteur te Nijmegen († 1879). Twee hunner dochters, nog in leven, zijn de trouwe schatbewaarsters gebleven van de oudste brieven aan hare moeder door Truitje geschreven. Bij dezelfde dochters bleef ook de herinnering bewaard, hoe de boezem-vriendin harer moeder (†1892) tijdens haar verblijf te Harlingen zulke geestige poppenkomedies schreef en vertoonde, waarin zij personen uit de stad, die hare bijzondere aandacht hadden getroffen, ten tooneele voerde, tot groot vermaak van het auditorium. Met Paschen van het jaar 1829 werd zij na afgelegde belijdenis voor den predikant H.E. Vinke (later hoogleeraar te Utrecht) tot lidmaat der Nederlandsche Hervormde Kerk te Alkmaar aangenomenGa naar eindnoot9. In 1830 voor goed in het ouderlijk huis teruggekeerd, kon zij onder toezicht van haar vader, dien zij zielslief had, en van een vriend des huizes, den apotheker G. Bakker, zich geheel wijden aan de studie van letteren en poëzie, en zich een meer dan oppervlakkige kennis verwerven van Vondel, Huygens, Hooft en Bilderdijk. Een paar zoogenaamde poëzieboeken werden door haar aangelegd, waarin zij overschreef wat haar aantrok zoowel van verzen als proza, ingeleid met de woorden van Victor Hugo als motto: ‘La poésie, c'est tout ce qu'il y a d'intime dans la vie’. Een enkele bevoorrechte vriend mocht | |
[pagina 19]
| |
er eigen gedichten in schrijven en wijdde aan haar een afscheidslied. Hare voornaamste schrijvers onder de Franschen waren Racine en de Lamartine, Victor Hugo, Alfred de Vigny en in 't bijzonder Auguste Barbier. ‘'t Was wel wat erg voor een jonge zuster van twintig jaar die ik toen was - schreef zij meer dan een halve eeuw later over dezen dichter aan Nicolaas Beets - maar het bracht mij kracht en gloed aan, het hief mij op en inspireerde mij als ik mij mak en wee voelde in ons stadje van kruideniers en kaaskoopers, die het niet vatten konden, waarom de dochter van mijn vader zich van hen op een afstand hield; en met de hand op het hart kan ik verklaren dat die lectuur naast die studie dat van buiten leeren en voor altijd vasthouden van twintigtallen dier schoonste en krachtigste regels mij geen kwaad heeft gedaan, maar goed; ook mag ik u in oprechtheid nazeggen dat het doodsbericht van Barbier mij weer opnieuw naar zijne verzen deed grijpen, en dat ik er bij gevoelde wat ik veertig jaren vroeger had gevoeld, en dat ik mij jonger geloofde - in herinnering - en weer opleefde met de oude geestdrift, die mij destijds over zooveel smartelijks heen voerde’ (25 Sept. 1885). Van de Duitschers las zij Göthe, Schiller en Jean Paul; van de Engelschen Shakespeare en | |
[pagina 20]
| |
Byron en van de Hollanders - behalve Bellamy - Helmers, Spandaw, Beets, Hasebroek, ten Kate en ter Haar. Voor het proza hadden de schrijfsters van Sara Burgerhart en Willem Leevend al hare liefde van hare meisjesjaren af en zij heeft die behouden, getuige dat zij eens aan mij schreef ‘hoe zij zeer goed kon begrijpen dat de Zeeuwen trotsch waren op haar Wolffje; zij zelve deelde van ganscher harte in die ingenomenheid en achtte het een verblijdend teeken dat men de nagedachtenis dezer vrouw wilde vereeren, die zich door woord en werk onderscheiden had en aan tijdgenooten en nakomelingen zooveel intellectueel genot had geschonken, waar zij al lachende wist te stichten en te treffen’. Truida had zich met hare studie het bepaalde doel voor oogen gesteld om de acte van schoolhouderes te verkrijgen. Het daartoe vereischt examen werd door haar den 16den April '33 te Haarlem afgelegd. Tot ontspanning ging zij daarna voor een poos uit logeeren bij hare grootmoeder in Harlingen en ontmoette in die dagen eene kennis uit hare schooljaren, die jonggetrouwd het Nieuwediep tot woonplaats had. Deze stelde haar voor, in overleg met een bevrienden zeeofficier, die met een jacht der K.N. Marine naar het Nieuwediep terug zou keeren, de reis met haar te maken en een paar | |
[pagina 21]
| |
dagen te blijven logeeren. Dit aanbod werd dankbaar aanvaard en ten huize van haren gastheer, Mr. Beets den notaris, aangekomen maakte zij kennis met een andere logée, Geertruid BeetsGa naar eindnoot10 uit Haarlem, dochter van den bekenden apotheker M.N. Beets. Al spoedig wonnen de beide jonge dames elkaars vertrouwen en een later gevolgde briefwisseling, welke gelukkig bewaard bleef, zou het zegel drukken op haar gesloten vriendschap. Ten onrechte beweert de heer G. van Rijn in zijn eerste deel over Nicolaas Beets dat deze kennismaking plaats vond in 1834 en mevrouw Bosboom-Toussaint zich in later tijd vergist zou hebben met het jaar 1833Ga naar eindnoot11. Afdoende is het dubbele bewijs voor de juistheid van laatstgenoemd jaartal, 1o. dat Geertruid Beets aan hare vriendin vertelt dat haar broer Klaas in Sept. a.s. student zou worden en dit was in '33 en 2o. dat de eerste brief door Geertruida Toussaint geschreven aan hare vriendin Beets gedagteekend is 6 Juni 1833. In een harer volgende epistels bleef een aardige herinnering bewaard aan ‘een geheim verdriet’, dat voor Truida T. hierin bestond dat zij niet kon dansen. Trui Beets was op een bal te Nieuwediep geweest bij gelegenheid van 's Konings verjaardag en had daarover in haren brief met alle geur en kleur uitgewijd. | |
[pagina 22]
| |
En onze Alkmaarsche antwoordde: ‘Die danspartij is een vermaak, dat voor mij zeker in kwellinge des geestes zoude veranderd zijn, want ik zoude daar, zoo niet met verkeerde handen toch zeker met verkeerde beenen gestaan hebben, en hoewel ik voor ieder ander het dansen een zeer opwekkende en bevallige tijdkorting vind, zal ik echter den goeden Cáto maar niet navolgen, die nog op zijn zestigste jaar dansen leerde; indien ik hiertoe overging zoude ik gevaar loopen evenals hij met een zelfmoord te eindigen (Hoorn 21 Oct. 1834). De onderteekening uit Hoorn herinnert van zelf aan de veranderde woonplaats van Geertruida Toussaint. In Mei van het voorafgaand jaar, dus kort na den tocht van Harlingen naar het Nieuwediep, had zij eene betrekking als gouvernante aanvaard bij de familie de Bruyn Kops in genoemde stad. ‘De vrouw des huizes - schreef zij in later tijd - bezat niet alleen tact en kennis, maar ook hart; ik heb het op iedere wijze ondervonden; haar echtgenoot even goedhartig als wellevend was geheel éen met haar om mij het verblijf in hun huis aangenaam te maken. Ik voelde mij er thuis in het huiselijk leven’. Zooveel het lectuur en literatuur betrof, had het Fransch in dezen kring de bovenhand. En daar Geertruida noch | |
[pagina 23]
| |
in Alkmaar, noch in Harlingen vertrouwd was geworden met de nieuwere Fransche letterkunde en de Hoornsche familie door tusschenkomst van den Amsterdamschen boekhandelaar Monsieur Delachaux ten behoeve van een leeskring geheel op de hoogte werd gehouden van hetgeen merkwaardigs op dit gebied het licht zag, deed zij er natuurlijk winst mede voor eigen ontwikkeling. Intusschen kon zij zich zelve niet voldoen in de haar aangewezen betrekking; zij ondervond dat ‘een examen door examinatoren afgegeven wel de bevoegdheid verleende om onderwijs te geven in de aangeduide talen en vakken, maar daarmede nog niet de geschiktheid aanbracht, zoomin als het dragen van lange messen den kok maakt’. ‘Waarheid is - lezen wij in “de Gids” van Dec. 1886 - dat ik alles tegen mij had: mijn kleine gestalte, mijne teerheid van vormen, mijn zwakke stem, mijne zenuwachtigheid en schuchterheid. Ik miste alles in één woord wat kinderen imponeeren moet.’ ‘Zelfs mijn eigen ongelukkig zoo misdeeld uiterlijk is mij tegen - schreef zij aan een vriendin - zoodat ik geloof niet spoedig weder iets dergelijks te ondernemen. Het zekerste middel om de onwillige hoofdjes tot het volbrengen van zekere plichten te dwin- | |
[pagina 24]
| |
gen, waarvoor zij geen lust hadden, was mijne belofte om te vertellen onder het maken van lichte handwerkjes. Als zij hare opstellen of conjugaties - afschuwelijk werk voor kinderen - met goeden wil en de mogelijke attentie hadden afgedaan, ja! dan moest ik tot belooning historietjes voordragen, waarbij het mij geen geringe moeite kostte mijne fantasiën voor kinderlijke begrippen in te richten. Ik had dan een gewaarwording of ik geweld pleegde tegen mij zelve en het vermoeide mij onbeschrijflijk’. In het laatst van Dec. 1834 schreef zij aan hare Haarlemsche vriendin Geertruid Beets: ‘De meisjes zijn na hare terugkomst uit Amsterdam zoo ongehoorzaam en voor mij zoo onregeerbaar geworden, dat ik den ganschen dag moest worstelen met hare haspelarij en gedurig tegenspreken; dat kon zoo niet gaan; en mijn leven werd zoo verbitterd dat ik tegen iederen volgenden dag schrikte. Ik heb daarom aan de ouders gezegd, dat ik volstrekt geen kans meer zag op deze wijze haar opvoeding vol te houden, vooral daar zij ouder werden en ik mij dagelijks meer en meer ook met de vijf jongens bemoeien moest. Vóór Febr. '35 zou ik naar Alkmaar terug keeren’. Zij scheidden in de beste vriendschap. De ouders waren zeer voldaan over het onderwijs | |
[pagina 25]
| |
en de vorderingen der meisjes en hadden Geertruida voor den volgenden zomer te logeeren gevraagd. Nauwelijks behoeft het herinnering hoe zij tegen de terugkomst in het ouderlijk huis opzag als tegen een berg van bezwaren! Zij was toch niet uit Alkmaar weggegaan met het voornemen om er weer te keeren. 't Is waar, haar zielsgoede vader had na hare terugkomst uit Harlingen, met een open oog voor het verschil van karakter tusschen zijne vrouw en zijne dochter, alles in het werk gesteld om botsing te voorkomen en haar daartoe aangeraden zich van alle huiselijke bemoeiingen te onthouden en de ruime bovenkamer te betrekken, die zij naar welgevallen kon inrichten en waar zij zich kon bezighouden zooals zij zelve liefst wilde. Máár dat gevoel van als logée in de woning harer ouders te verkeeren, - al vond de mère daar niets onnatuurlijks in - moest haar veel innerlijken strijd kosten. Zij was nu drieentwintig en had door het gezellig verblijf bij de familie Kops nog scherper leeren zien en gevoelen het hemelsbreed verschil tusschen het samenleven in dien kring en het grootendeels afgezonderd bestaan in eigen huis. Zij ontbeet op hare kamer, nam des middags deel aan den gemeenschappelijken disch, maar kwam eerst 's avonds aan de thee voor goed beneden en las | |
[pagina 26]
| |
dan voor wat hare ouders gaarne hoorden, onder meer zooals zij zich in later jaren nog herinnerde ‘'t Was maar een Speelman’ van Andersen; dan mocht Hofdijk komen luisteren. Zij bleef zich voorts oefenen in de nieuwe Fransche literatuur met het plan om voorloopig op goed vertalen zich toe te leggen. Zij hoopte daarmee aanvankelijk iets te verdienen om de zorgen harer ouders te verlichten en den grondslag te leggen voor een zelfstandig bestaan. De oudste mij bekende brief in 't belang harer letterkundige werkzaamheid dagteekent van 18 Maart 1835 en was gericht aan de gebroeders Diederichs, boekhandelaren te Amsterdam. Zij stelde aan die heeren voor de beste werken der jongste Fransche schrijvers als daar waren Eugène Sue, Jules Janin, Victor Hugo, de la Vigne e.a. in het Hollandsch over te brengen. ‘Zij had zich sedert lang toegelegd op de kennis van het Fransch en van hare moedertaal en zich bezig gehouden met er zich in te volmaken’. De Amsterdamsche firma is echter niet op haar voorstel ingegaan. Het volgend jaar werd zij weder de welkome logée der familie Blok in Harlingen; daaraan was evenwel dit euvel verbonden, dat Geertruida in het ouderlijk huis teruggekeerd daarvan al de moeilijkheid te dieper moest gevoelen. Al spoedig | |
[pagina 27]
| |
gaf zij haar hart lucht in een uitvoerigen brief aan hare boezemvriendin JohannaGa naar eindnoot11: ‘Ja ik was recht bewogen, toen ik van uw huis afscheid nam en de oorzaak daarvan lag, behalve in het smartelijke der scheiding van dierbare betrekkingen, ook vooral in het diep gevoel van uw huiselijk geluk en de vroolijke wederzijdsche inschikkelijkheid, die ons reeds hier op aarde een voorsmaak geeft van hetgeen gezaligde bevriende geesten hierboven eens voor elkander zullen zijn; ik zag uwe moeder, de waardige vrouw, die orde en welvaart om zich doet heerschen en die de eer van haar huis verhoogt door hare deugden en de achting, die elk haar moet toedragen; dit alles trof mij vooral daar ik mij het sterk sprekend contrast van ons huis voor den geest stelde, waarhenen ik nu zou wederkeeren, en met vernieuwden tegenzin, want wie heeft een afschijn van den hemel gezien en gruwt niet van zijn tegenbeeld? Begrijpt gij nu waarom ik bijzonder bij U door mijn gevoel overweldigd werd en U dank, hartelijk dank voor uw medegevoel, dat mij dit smartelijk oogenblik zoo zeer verzoette. Gij hebt gelijk: men moet de gebreken zijner ouders met den liefdemantel der dankbaarheid bedekken, maar op onze jaren valt de blinddoek meer en meer van onze oogen weg, en het is niet mogelijk niet te zien wat voor allen zichtbaar | |
[pagina 28]
| |
is; ik kan noch mag mij hieromtrent verder uitlaten; gij begrijpt mij met dit enkele woord’. Geertruida was intusschen eerlijk genoeg om te erkennen, dat zij onder den indruk van al het vriendelijk licht dat uit Harlingen haar bleef toeschijnen, in hare gedachten de werkelijkheid in de ouderlijke woning wat donker had gekleurd. Er mocht verschil van neiging en gewoonten bestaan tusschen haar en hare moeder, het huiselijk beleid haar geen vertrouwen inboezemen, de opvoeding van haar acht jaar jongeren broeder, moeders lieveling, alles te wenschen overlaten, zoodat zelfs zijne nalatigheid en zijn gebrek aan leerzaamheid geweten werden aan de schuld van anderen - dit allés nam niet weg dat er toch liefde bestond en bleef bestaan tusschen moeder en dochter. Duidelijk spreekt hier het vervolg en slot van bovengenoemden brief: ‘Ik heb hier bij mijne terugkomst veel beters gevonden dan mijne zwarte verbeelding het mij voorgesteld had. Moeder had in ons aller afzijn eene ledigheid ondervonden, die voor hare liefde te mijwaarts zeer gunstig was; ik tracht die zooveel in mij is aan te kweeken en houd maar de groote les voor oogen: zich te schikken in hetgeen niet te veranderen is en hoe de trotsche wijsbegeerte het ook moge tegenspreken, zegt van der Palm, is dit en het aftrekken onzer ge- | |
[pagina 29]
| |
dachten van hetgeen hopeloos is, de eerste weg tot lijdzame onderwerping, de eenige deugd, welke de ongelukkige moet beoefenen, wien het werkzame handelen ontzegd is. Maar ik wil niet ondankbaar genoeg zijn om de Voorzienigheid aan te klagen, want zij schonk mij een vergoeding in mij zelve, in mijne zucht tot de letteren, tot poëzie, tot geestelijk genot, die mij vaak op een hoogte plaatsen, waar geen aardsche kleingeestigheid mij kan bereiken’ (17 Oct. 1836). Zóó was dan na vele en velerlei beproevingen de grondslag gelegd voor de zelfstandige ontwikkeling van Anna Louisa Geertruida Toussaint. Zij was zich bewust ‘den zin voor volharding, de verbeelding, het geheugen, de intuitie en wat daar meer was als gaven bij de gratie Gods te hebben ontvangen, maar droeg tegelijk de overtuiging in zich dat zij dezelfde gaven met ijver en vasten wil moest kweeken om er vruchten van te trekken’. Zij wijdde zich dan geheel aan letterkundige studie ‘uit zucht tot oefening en innerlijken drang, maar zonder eenige bijgedachte.’ De heer de Bruyn Kops mocht haar eens lachend geprofeteerd hebben ‘juffrouw Toussaint, u wordt nog eens een schrijfster’, maar dit hoorende had zij gedacht: ‘eene vertaalster mogelijk’. En die gedachte is in haar beklijfd. Zij kon | |
[pagina 30]
| |
nog niet van zich zelve gelooven dat ‘zij tot scheppen geboren was, het leven geven aan zooveel wat in hoofd en hart omging en dat zij talent en krachten in zich had’. Zij zette zich aan vertalen, onder meer van ‘Struensee ou la Reine et le Favori’ van Fournier en Arnould, maar beproefde te vergeefs zoowel bij den Amsterdamschen uitgever Hendrik Frijlink (5 Maart '36) als bij den Leeuwardschen Steenbergen van Goor haar werk gedrukt te krijgen. Toch had zij aan laatstgenoemde den raad te danken om van het vertalen af te zien en liever zelve iets te schrijven, wat naar zijn oordeel op grond van proeve van stijl kans van slagen had. Tegelijk gaf hij aan haar het adres van Robidé van der Aa, redacteur van het ‘Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen’. Zoo werd de novelle ‘Almagro’ geboren en aangenomen (28 Maart '37). Johanna Blok was de eerste, aan wie zij het geheim meedeelde dat zij een schrede op de letterkundige baan had gewaagd. ‘Heb ik nu het geluk - schreef zij - in den smaak te vallen, dan zal misschien een grooter werk insgelijks in het licht verschijnen’. En hoe karakteristiek het slot van dezen brief der apothekersdochter: ‘Kent gij de werking van het opium, vriendin? Het verdooft ons voor de ongeneugten van onze lichamelijke pijn en brengt ons in een denkbeel- | |
[pagina 31]
| |
digen staat van gezondheid. In het zedelijke is het schrijven opium voor mij’ (30 Juli '37). ‘Almagro’ had zij aan hare ouders voorgelezen; moeder, die geregeld van alles kennis nam wat het leesgezelschap aanbracht, was in één verrukking; vader vond een zeeroover, die een fat was, wel wat onwaarschijnlijk en had wel eens geglimlacht. Voor het honorarium - zes gulden het vel - kocht de schrijfster een lessenaartje, dat onafscheidelijk van haar gebleven is tot haar dood en sedert als geschenk van haren neef J. Bosboom Nz. in het museum te Alkmaar berust. ‘Almagro’, waarvan later een Hoogduitsche vertaling is verschenenGa naar eindnoot12, vond bij Potgieter in ‘de Gids’ van 1838 - zij het ook anoniem - een gunstige beoordeeling. ‘De stijl onderscheidde zich voordeelig boven dien onzer gewone Romanschrijvers; een weinig meer natuurlijkheid van uitdrukking zou het gevolg van veelzijdiger studie zijn. Zij was met de literatuur onzer naburen bekend en had veel verbeelding en - besloot recensent - wanneer zij lang genoeg zal hebben geleefd om in haar eigen levensboek andere dan witte blaadjes te kunnen opslaan, zullen wij in haren arbeid ook die schoonheden mogen huldigen, welke wij er nu ongaarne in missen: opmerkingen, klachten, bekentenissen van een vrouwelijk gemoed; lie- | |
[pagina 32]
| |
felijke, zoete, weemoedige tonen, ontlokt aan de streelendste aller harpen - het vrouwelijk hart.’ In later tijd werd terecht door den heer C.J. Vierhout in ‘Noord en Zuid’ van 1889 aangewezen, hoe Geertruida Toussaint deze novelle heeft geschreven onder den indruk van Die Räuber van Fr. Schiller, met wiens dramatische werken zij dweepte. Gelukkig voor de Schrijfster dat door ‘Almagro’ de poorten van ‘de Gids’ werden geopend voor hare novelle ‘Een blijspel van de markiezin de Gaumartin’ in den 2den jaargang van het tijdschrift (1838), later gevolgd door ‘Twee Doopzusters’ ('39) en ‘De Opera-zanger’ ('40)Ga naar eindnoot13. Intusschen had zij voor hetzelfde Magazijn van Robidé van der Aa geschreven ‘De echtgenooten van Turin’ ('38) en ‘Lord Edward Glenhouse’ ('39). Wel maakt het een eenigszins zonderlingen indruk dat, toen dit eerste viertal in ‘Magazijn’ en ‘Gids’ het licht had gezien, de jeugdige schrijfster reeds in '43 besluiten kon tot een afzonderlijke uitgaaf. Zelve toch erkende zij in het ‘Voorbericht’ - met de herinnering dat de schetsen dagteekenden van hare allereerste schreden op het gebied der ‘Litterature facile’ 1837-39 - ‘een open oog te hebben voor het weifelende, het onbestemde, het onvoltooide van den stijl en voor de jacht naar effect door het schrille (om alle verdere gebreken | |
[pagina 33]
| |
in conceptie en bewerking daar te laten)’. Waarom ze dan toch herdrukt? Omdat mejuffrouw Toussaint ‘er onder hare vrienden kende, die op deze wijze met haar wilden terugzien op een vroeger tijdperk’ ... van vier jaren! ‘en omdat zij er onder vrienden en vreemden kende, die er zich een behoefte van hadden gemaakt al het geschrevene van een auteur, waarvoor zij waren ingenomen, bijeen te plaatsen in hunne Boekverzameling.’ ‘Het “grooter werk”, waarop zij in bovengenoemde epistel aan Johanna Blok had gezinspeeld, zou worden haar historische roman “De Graaf van Devonshire” (38). “Wat was ik gelukkig onder het schrijven” - luidt het slot van haar opstel, na haar overlijden in “de Gids” van '86 geplaatst - “hoe leefde ik dubbel, ja driedubbel! De dagen waren te kort; ik knoopte er nachten bij aan, ondanks de waarschuwingen van vader. Ach! ik kon toch niet slapen, het leefde alles voor mijn geest - Elisabeth en Devonshire en Maria - ik leefde met hen en in hen, en het kon mij overigens niet schelen wat er om mij voorviel. In eigenlijken zin - niet in dien van 't Evangelische lied - was voor mij het “Hier beneden is het niet” waar geworden. De holle groote bovenkamer met den witten muur, de groote antieke kast en schoorsteen was mijn | |
[pagina 34]
| |
wereld, mijne oase, mijn Patmos. Ik zag, noch hoorde iets van 't geen mij vroeger had bedroefd of geërgerd. De Alkmaarders - ik was voor hen een mythe, en zij voor mij niets, zooals ik toen meende, zij konden mij niets geven, noch ontnemen. Ik had mijn schat in mij zelve ....!’ Na de voltooiing ervan schreef zij haar ‘woord aan den lezer’ om daarin te verklaren hoe zij ‘met haar geschiedkundigen roman, die op Engelschen bodem speelt, niet eene navolgster van Walter Scott heeft willen zijn, maar alleen heeft getracht van hem af te zien (men verwarre toch pogen niet met slagen) dat behouden van de waarheid in de geschiedkundige karakters, hetwelk menig vergrijp tegen de geschiedenis zelve vergoelijken kan’. Voorts onthult zij het geheim van de door haar gekozen stof. ‘Men moet getroffen zijn door den persoon, die men tot held kiest, men moet hem groot voelen, om hem groot te kunnen voorstellen. Het onderwerp moet ons bezield hebben voor men het koos en voor men aan schrijven dacht.’ Zoo had het romantische der toestanden haar getroffen in die krachtvolle koningin, die een ongelukkigen hartstocht koesterde; in dien beminnelijken man, die onbaatzuchtig genoeg was om een troon op te offeren voor eene liefde, wier belooning zoo onzeker was. Zoo trof haar ‘die jeugdige Vorstin, op een zoo ge- | |
[pagina 35]
| |
heel bijzonder standpunt geplaatst, die zich met zooveel schranderheid onzijdig wist te houden, tot de groote ontknooping van haar lot, den troon harer Vaderen welke zij nooit uit het oog verloor.’ Onder den indruk van dit alles ondernam zij het ze te schilderen. Aan hoe weinigen is het intusschen bekend - en ziedaar de waarde eener voorrede, die helaas na den eersten druk voorgoed verdwenen is - dat onze schrijfster reeds tijdens haar verblijf te Hoorn, over den Engelschen Graaf heeft willen schrijven. ‘Vóór mij - luidt het slot van het voorbericht van 7 October '37 - schetste Victor Hugo met krachtige trekken Maria Tudor; dan, hij heeft van haar een zinnelijke sultane gemaakt, en zij was ondanks hare hartstochten eene kuische vrouw! Victor Hugo heeft vóór mij geschreven, maar mijnen Devonshire heb ik vóór hem gedacht. Het lezen van zijn drama in 1834 heeft mij zelfs van mijn toen ontworpen plan voor langen tijd teruggeschrikt. Ik gevoelde zoo geheel mijne onmacht om nog iets belangrijks te zeggen over een onderwerp, dat hij had aangeroerd. Later echter, op nieuw aangetrokken door hetgeen mij vroeger boeide, weggesleept door mijne verbeeldingskracht, die mij altijd weder verleidde voort te gaan, heb ik eindelijk op mijne wijze het eenmaal aangevangene voltooid’. Weinig kon zij zeker vermoeden dat op dezen | |
[pagina 36]
| |
eersten roman zulk een succes zou rusten. In Amsterdam werd het haar openbaar. Daar zocht zij bij de familie van moederszijde, het gezin Rocquette, rust na den ingespannen arbeid, maar in Alkmaar teruggekeerd schreef zij aan Johanna Blok: ‘Ik zit tusschen correcties, folianten en de recensies en de geheimen der letterkundige wereld; de eenigen die ik U mee te deelen heb zijn evenals die der zwarte kunst het best à distance te bewonderen. Uit Amsterdam ben ik afgemat, ziek en halfdood thuisgekomen. Ik had rust noodig, rust van gewaarwordingen en die vond ik daar niet. Ik was er als in een draaimolen, de een kwam mij dit vragen, de ander weder dat; die wenschte mij over te halen voor deze partij, een ander weder waarschuwde mij om geen kleur aan te nemen. Beijerinck engageerde mij voor een nieuw werk, dat ontzaggelijk veel hoofdbreken zal moeten kostenGa naar eindnoot14, van der Aa kwam mij in den vollen zin van het woord plagen om hetgeen ik nu onderhanden hebGa naar eindnoot15. De een kwam mij vleien, de ander tilde mij bovenmate, een derde stelde mij te leur, een vierde (die gekke Yntema) schreef zotte briefjes over mijne ijdelheid. O, hoe ongelukkig is een Schrijfster, die geen opgang maakt, wordt verdrongen, vergeten, uitgelachen; die opgang maakt wordt de speelbal van vrienden zoowel als van vijanden. Onder | |
[pagina 37]
| |
meerderen is mij de redacteur van Tesselschade Potgieter komen opzoeken. Dat is wel de aangenaamste letterkundige dien ik ontmoet heb. Zooveel smaak, zooveel oordeel en zooveel kennis. Wij hebben derdehalf uur gepraat zonder ophouden. Hij is geheel zooals hij schrijft. Hij heeft mij met een lief briefje een Tesselschade present gemaakt. Mogelijk schrijf ik er wel eens in’. Sedert is Potgieter voor haar geworden ‘de vriend harer jeugd en tot haren ouderdom de trouwe, hartelijke vriend’. Niet lang kon zij van hare rust in het ouderlijk huis genoten hebben, of daar gewerd haar een persoonlijke uitnoodiging van den Hervormden pastor van het naburig Heiloo, J.P. Hasebroek, om kennis te komen maken met zijne zuster Betsy, de toen reeds bekende schrijfster van ‘Te Laat’. ‘Hoe ik mij haastte - schreef Geertruida ruim veertig jaar later in een openlijken brief ter begeleiding van den 3den druk van ‘De Graaf van Devonshire’ aan den auteur van ‘Waarheid en Droomen’ - al liep het tegen den winter, om den weg te nemen naar de Heiloosche pastorie! - die zich gastvrij voor mij opende, waar ik met blijdschap verwelkomd werd door uwe Betsy, wier vriendelijk gelaat, wier liefelijke, levendige oogen, wier opgewekte toon terstond den indruk op mij maakten, die onuitwischbaar zou zijn, al | |
[pagina 38]
| |
heeft de grijsheid haar blonde lokken verzilverd, nòg blijft zij voor mij staan in die volle frischheid der jeugd, in die aanminnigheid door leeftijd noch krankte te verwoesten. De schoonheid der ziel, de onverwelkelijke, straalde mij toe uit hare trekken, uit haar blik. Wij wisselden een handdruk, een kus - Gij ook kwaamt mij de hand reiken ter verwelkoming; ik bleef dien dag in de pastorie, omdat ik niet mocht, niet konde heengaan, en wij sloten onderlingGa naar eindnoot16 een drievoudig vriendschapsverbond, van vrij wat beter en hechter gehalte dan de ‘Triple Alliantie’. In diezelfde pastorie kwam in die dagen nu en dan het jonge Holland op letterkundig gebied te zaam. Eén uit dien kring, Dr. L.R. Beijnen, bewaarde de herinnering er aan nog op zeventigjarigen leeftijd in zijn ‘openlijken brief aan mevrouw Bosboom-Toussaint’ (‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’, 1881). Jonathan ontvinger zijn vriend Hildebrand, den verloofde van jonkvrouw Aleide van Foreest uit het nabijgelegen Nijenburg, W.G. Brill, Bernard Gewin, den schrijver van Polsbroekerwoud, Hofdijk als den Kennemer Meistreel en een enkele maal ook Potgieter. Een onvergetelijke tweede Pinksterdag (1841) was het voor Hasebroek, toen ook Willem de Clercq, daartoe door zijne Alkmaarsche vriendin Geertruida opgewekt, eerst het vriendelijk | |
[pagina 39]
| |
kerkje en na de preek de pastorie binnentrad. Hasebroek zelf heeft kort daarna de herinnering aan dien dag voor zich zelf op schrift en bijna 40 jaar later openbaar gemaakt in zijn ‘Dicht en Ondicht’Ga naar eindnoot17. Mejuffrouw Toussaint had reeds vroeger kennis gemaakt met de Clercq in zijn eenvoudig landhuis ‘Meerzicht’ onder Velzen en natuurlijk veel van den Heilooschen vriend en zijne zuster verteld. In den zomer van 1840 had zij er gelogeerd. En de Clercq zelf bewaarde de herinnering er aan in zijn dagboek; 6 Juli schreef hij: ‘'s Avonds begon Toussaint te denken en het beeld van Ulrich von Hutten aan te grijpen. Toch kon men wel zien dat het iemand van genie is. Al hare omgevingen zijn moeilijk, en weinigen die haar apprecieëren in Alkmaar, tenzij de arme dichter Hofdijk, die geheel in verrukking over haar is’. En 10 Juli ‘Het was alleraardigst Toussaint 's avonds te zien werken met die ontzettende vlugheid, waarop zij als het ware over het papier vliegt, zoodat het niet te verwonderen is, dat zij geen gebruik van stalen pennen kan maken’. Na den genoemden Pinksterdag van het volgend jaar was Hasebroek op een schoonen zomerschen dag de welkome gast van den improvisator, tegelijk met de Schrijfster van ‘Het huis Lauernesse’. Aan haar had de Clercq beloofd na den | |
[pagina 40]
| |
maaltijd te zullen improviseeren en zij gaf als onderwerp op ‘Ulrich von Hutten’. Terugkomend op Truida's eerste bezoek aan de Heiloosche pastorie, die voor haar ‘een Tempel der vriendschap en der letteren’ werd, moet ik nog herinneren welke verrassing haar wachtte, toen zij uit de hand van haren gastheer het pas verschenen Gidsnummer ontving, waarin Potgieter, anoniem, haar roman ‘De Graaf van Devonshire’ had beoordeeldGa naar eindnoot18. Met wat gemengde aandoeningen moest zij de bladzijden verslinden met haar strenge maar toch hartelijke en niet ontmoedigende kritiek, opwekkend en waarschuwend tegelijk. Nog jaren later stond het haar voor den geest - gelijk zij in den bovengenoemden brief aan Hasebroek schreef - hoe het haar pijnlijk had getroffen, toen ‘zij, haar teere bloesems zag verstuiven onder den killen adem der kritiek, maar toch begreep dat er hoop op betere vrucht uit die zorge sprak. Het snoeimes moest gaan over de wilde ranken, zou die verkregen worden’. Op die kritiek kon zij echter niet terugzien, ‘zonder innigen dank aan den trouwen wegwijzer, die de taal der oprechtheid liever sprak dan de taal der vleierij; die niet wilde instemmen met de toejuiching der bewonderaars, omdat de toekomst der kunstenares hem meer ter harte ging dan - haar dank voor het oogenblik’. | |
[pagina 41]
| |
Johanna Blok, die veel goeds van den roman had gezegd, was ondeugend genoeg geweest haar te vragen of zij misschien ‘verliefd’ was op Devonshire? En de Schrijfster antwoordde: ‘Verliefd was ik niet op hem, maar hij was een ideaal en mijn oudste zoon, en welke moeder heeft haar eerste kind niet lief. Die nu nog geboren moeten worden, zijn voor mijn gevoel niet meer dàt wat Hij was. Ze worden misschien beter beredeneerd, maar ze bezielen mij minder’. |
|