X.
Op, Dichters! aan de Kunst met warme ziel gehecht!
|
-
eind(1)
-
Simon Stevyn, geboren te Brugge omtrent het midden der XVe eeuw, de vriend en onderwijzer in de wiskunde van Maurits, de uitvinder der tientallige breuken, en een warm voorstaander zijner moedertaal. In zijne redevoering: Uytspraek van de weerdicgheyt der Duitsche tael, beweert en toont hij aan, dat er geene taal zoo rijk in koppelwoorden en éénlettergrepige woorden is dan de vlaamsche.
In den Dichtkundel der Koninklijke letterkundige Maatschappij van Brugge voor 1821, treft men, boven eene Redevoering op den Nederlandschen Archimedes van M.F.T. Verhaeghe, het bekroonde Lofdicht op Stevyn, van M. Van Someren aan.
Men raadplege verder Justini-Cornelii Voorduin, laudatio Simonis Stevini, te vinden in de Annales Universitatis Gandavensis, 1821 - 22.
-
eind(2)
- M. Willems, van Antwerpen, Lid van het Instituut, een onzer Letterkundigen, die zich het eerst de zaak onzer Moedertaal, door de uitgave van zijn Dichtstuk: aan de Belgen, aangetrokken heeft. Nog onlangs heeft hij dezelve tegen nieuwe vijandlijke aanvallen verdedigd.
-
eind(3)
-
Marcellus van Rysingen stierf te Lokeren in 1827, oud 37 jaerenGa naar voetnoot(a). Zijn hekeldicht Het stadsgewoel, dat veelal Gend bedoelt, is een zijner beste stukken.
Zie hier een' brok uit hetzelve, dat men wil op den Parnassusberg binnen die stad te slagen. (Zie de 9e aanteek. van den IIIen zang.)
Ik blijf eensklaps verbaasd nu voor een herberg staan:
Men leest op 't uithangbord: den Helicon. Wat wonder!
Van boven zit geen mensch, het zit daar al van onder;
Zou toch der Dichtren God, uit order van Jupijn,
Met heel het Muzenkoor door 't dak gedonderd zijn!
Of is hij weggevlugt, daar eenge martelaren
Het speeltuig van de kunst zoo schandelijk ontsnaren?
Kom, kom! ik wil gaan zien, hoe daar de zaken staan;
Alwaar men drank verkoopt, mag ieder binnengaan.
Daar heeft er dan een 't regt zijn verzen voor te kwakken.
Men hoort op ieder rijm de handen zamenklakken,
En wijl er menigeen zijn trage beurt betracht,
Schenkt hun de knaap van 't gild en vuur en denkingskracht.
Hoe kan een schittrend koor, beroemd in letterhelden,
Wier namen 't nageslacht met eerbied zal vermelden,
Gedoogen, dat de kunst zoo laag ter neder stort,
Of Phebus tempelzaal zoo vaak ontheiligd wordt.
-
voetnoot(a)
- Zie verder mijne Necrologie over dezen Dichter in de Revue esplicative des beautés de la langue Neêrlandaise van Snatich. Août 1827, p. 77.
-
eind(4)
- Bij nadere bedenking, heb ik mij gedrongen gevoeld, om de volgende aanteekening uit den Brusselschen ArgusGa naar voetnoot(a) over te schrijven; dat mij des te aangenamer is, om dat ik hierdoor het edele karakter van M.D. de Simpel eene welverdiende hulde toebreng:
‘De Belgische vrouwen hebben zich tot dus verre in 't geheel niet bezig gehouden met de beoefening der Nationale Letterkunde, het zij dat uitvooroordeel voortsproot, het zij uit onverschilligheid. Genoeg is het, dat er beterschap op handen is, en meisjes en vrouwen steeds meer en meer behagen scheppen in het Nederlandsch.
Uit IJperen vernemen wij, dat de aldaar gevestigde Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, op den 16 Augustus 1828, eene vlaamsche Sapho heeft bekroond.Ga naar voetnoot(b). Mejufv. Maria Doolaeghe van Dixmude behaalde er den eerprijs met een Dichtstuk, waarvan het onderwerp bestond in: den opkomst, groei en bloei der Dichtkunst in Nederland. Volgens 's Lands gebruik (of liever misbruik) had zij persoonlijk in den wedstrijd moeten verschijnen. Dit schijnt zij uit bescheidenheid te hebben gelaten; hetwelk echter veroorzaakt heeft, dat men haar niet anders dan een accessit kon toewijzen. De heer De Simpel, van Staden, heeft vervolgens de eer gehad, om de bekomene medaille aan Mej. Doolaeghe over te brengen.’
Hier zij nog bijgevoegd, dat de Koninklijke Rhetorijken van Antwerpen en Gend zich verhaast hebben, onze veelbelovende Dichteres den titel van eerelid aan te bieden. Zulk een eerelid maakt eene uitzondering aan de algemeene onbeduidendheid der eereleden.
De dubbeledele Dichteres, jonkvrouw barones De Lannoy, heeft een aardig hekeldichtGa naar voetnoot(c) geschreven, in hetwelke zij, op eene boertige wijze, het vooroordeel, dat vrouwen niet bekwaam, of bevoegd, zijn zouden tot het beoefenen der geleerdheid en fraaije letteren, geestig wederlegt.
-
voetnoot(b)
- Zoo werd Catharina Questiers door Vondel, die, als Homerus, wel eens sliep, ja, die er zelfs bij droomde, mede als een tweede Sapho geprezen; met wier weinige, tot ons gekomene, fragmentarische verzen hare, weinig beduidende en met mythologie opgepropte, gedichten, voor mij, die geen Vondel ben, geene de minste overeenkomst hebben; en bij wie men eigenlijk geene onzer Vaderlandsche Dichteressen ooit moest gelijken. Zie W. Geysbeek, ber. Woordenboek, D.V, bl. 143, en Vondel's Poëzij, D. II, bl. 362.
Nog zonderlinger heeft men een klopje van Antwerpen, Anna Byns, die tusschen 1520 - 40 bloeide, en tegen Luther refereijnen schreef, de Brabandsche Sapho bijgenaamd.
-
eind(5)
- De Belgische Muzenalmanakken van de voorgaande jaren, degene van 1826 uitgezonderdGa naar voetnoot(a), kunnen ten bewijze strekken.
Wij houden het ten volle met Bilderdijk's gevoelen: ‘hoe wonderspreukig het tegenwoordig ook klinken moge, poëzy, godsdienst, zedelijkheid zijn in 't gevoel, dat in deze-alle het wezen maakt, allernaauwst aan elkander verwant’Ga naar voetnoot(b).
Wij halen deze plaats liever aan dan sommige verzen uit het werk van denzelfden Dichter: Mijne verlustiging, of uit de Minnedichtjes van Tollens.
-
voetnoot(a)
- Gehuwde mannen kunnen de blz. 156 en 223 - 226 van dit jaarboekje eens nazien.
-
voetnoot(b)
- Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. 1824. D.I, bl. 206.
-
eind(6)
- Er heerscht een goede geest onder de vlaamsche Dichters, die het allen met Vorst en Vaderland wél meenen. De uitgave der bekroonde Dichtwerken op het onderwerp: De echte Vaderlander, uitgeschreven door het Koninklijke Rhetorijk van Kortrijk, tegen den 16 Oogstmaand 1829, en opgedragen aan Z.K.H. den Erfprins, heeft ons hiervan een nieuw bewijs opgelevertGa naar voetnoot(c). - De geschiedenis onzer Rhetorijken getuigt, wat invloed zij eens op den volksgeest uitgeoefend hebben.
-
voetnoot(c)
- Het verslagbiljet, dat de beoordeelaars der ingezondene Dichtstukken bij dezen Dichtbundel gevoegd hebben, is onbeduidend. Het ware te wenschen, dat de Regters onzer Dichtkunststrijden telkens hunne beslissingen, even als de geregtelijke vonnissen, gemotiveerd uitgaven. Dit zoude ons het bewijs hunner bevoegzaamheid tot Kunstregters, - en den mededingenden Schrijver kunstbevorderende wenken verschaffen.
-
eind(7)
-
La Sentinelle, een deels letterkundig critisch weekblad, eerst te Gend en later te Brussel uitgegeven. - De Argus was een Recensent, waarvan de eerste te Brussel, en de tweede tot Amsterdam, zijne honderd oogen gesloten heeft.
Göthe in een kluchtig versje mishandelt de Recensenten zoo sterk, als zij het ooit iemand gedaan hebben:
Da hatt' ich einen Kerl zu Gast,
Er war mir eben nicht zur Last;
Ich hatt' just mein gewöhnlich Essen,
Hat sich der Kerl pumpsatt gefressen,
Zum Nachtisch, was ick gespeichert hatt',
Und kaum ist mir der Kerl so satt,
Thut ihn der Teufel zum Nachtbar führen,
Ueber mein Essen zu räsonniren;
‘Die Supp' hätt' können gewürzter seyn,
Der Braten brauner, firner der Wein.’
Schlagt inh todt, den Hund! Es ist ein Recensent!
Men weet hoe ruw Bilderdijk met de Recensenten omspringt, waarvan er waarlijk eenigen met Pope's meesterlijk leerdicht niet bekend schijnen te zijn; zoo dat men zelfs een arsenaal in Holland voor de beledigde, of zich beledigd achtende, schrijvers geopend heeft, met een Recensent der Recensenten uit te geven. In Vlaanderen bestaat er geen enkel werk der critiek van Letterkundige voortbrengzels toegewijd.
-
eind(8)
-
Nieskruid voor den Heer Nierstrasz, Jr. Amst., 1828. Zoo luidt de titel van een hekelschrift, dat, al ware het ook uit de pen van M. Wap gevloeid, van hypercritiek niet vrij te pleiten is.
-
eind(9)
- Deze verzen zijn degene naargevolgd, die den IIIen zang van het heerlijke fragmentarische dichtstuk: La nature, door Le Brun, sluiten:
Voit-on le rossignol perdre ses doux concerts,
Sur des rochers battus et des vents et des mers?
Non, ses accords divins, libres dans un bocage,
Charment les Dieux, les airs, le silence et l'ombrage.
-
eind(10)
- Wij hebben op den Schrijver van het, jammer! nog onvoltrokkene dichtstuk: De ondergang der eerste wereldGa naar voetnoot(a), het vers van Boileau toegepast, waar deze van Homerus spreekt, wien onze Bilderdijk zoo meesterlijk heeft bezongenGa naar voetnoot(b):
Aimez donc ses écrits, mais d'un amour sincère.
C'est avoir profité que de savoir s'y plaire.
Quinctiliaan had reeds van Rome's Redenaar gezegd: ‘Hunc igitur spectemus, hoc propositum nobis sit exemplum; ille se profecisse sciat, cui Cicero valdè placebit’Ga naar voetnoot(a).
Wij bewonderen Bilderdijk, als Taal- en Letterkundigen, zoo zeer als iemand; maar keuren sommige zijner zonderlinge begrippen zoo min goed, als de onkiesche beleedigingen, waarmede eenige hollandsche Fréron's den beruchten Grijsaard, die een vruchtbaar dichterlijk talent met Voltaire gemeen heeft, overladen hebben.
Wenscht de groote Dichter, b.v.:
ô Mocht geheel Euroop van west- tot oosterkimmen,
De zeden- en menschenvriend verzucht even bij zulk eene onchristelijke taal, als bij de, zoo talrijke zede- en goddelooze, fransche werken; en wat stelt hij Bilderdijk tegen? Bilderdijk-zelven. Immers spreekt deze, naar aanleiding van Genesis xviii, 32, aldus tot God:
Om tien rechtvaardigen zon Sodom zijn behouen.
-
voetnoot(a)
- De liefhebbers van onleesbare, doch zeldzame werken, geven meer geld voor den Op- en nedergang der eerste werelt van Abraham Juchen (Amst., 1684.) dan voor Bilderdijk's meesterstuk; een kostelijk werk! doch niet slechts om dat het vier nederlandsche gl. kost.
-
voetnoot(b)
-
't Gestarnt' verving de plaats van de uitgedoofde zon,
Om, met ontleenden glans of flaauwe vonkelstralen,
De duisterheid der nacht te danken voor zijn pralen.
Zoo is, zoo was Virgil, zoo 't gansche Dichtrendrom
Dat, na Homerus eeuw, aan Pindus hemel glom.
.....................
Homerus! Dichter! ja, waarachtig, eenig Dichter:
Men rooft den adelaar zijn bliksempijlen ligter
In 't zwavelzwangre zwerk, dan u de kunstpalet,
Wier verwen vlammen zijn, van dampen onbesmet.
Dan u dat fix penseel, wiens gadeloos vermogen
Niet schildert, niet verbeeldt, maar schept voor menschlijke oogen,
En met gewisser slag de ontroerde harten treft,
Dan zelfs uw Jupiter, als hy zijn donders heft.
Bij de vergelijking van deze verzen met degene, waarin wij Bilderdijk onze hulde hebben toegebragt, zal men sporen van navolging ontdekken. Is het mogelijk, dat zoo vele zuid-Nederlanders, die met de meesterstakken van de bevallige fransche taal bekend zijn, Bilderdijk niet enkel niet verstaan, maar voor onverstaanbaar uitkrijten?
Boileau schrijft Homerus eene hoedanigheid toe, welke Midas eigen geweest is:
Tout ce qu'il a touché se convertit en or.
Zie daar het verschil tusschen Midas en zijne zonen in Nederland! zij hebben zijne ooren, en niet zijne handen.
Men moet Arcadiën alleen den lof niet gheven
Van d'esel-queeckery; want waer de menschen leven,
En in wat landt ghy eens de neuse maer en steeckt,
Ghy vindt dan d'esels daer oock worden op-ghequeeckt.
Werken van Lambertus Vossius. Brugghe, 1699, bl. 83.
Zulke ezels komen somtijds wel van groote mannen voort: zoo vroeg Vondel's zoon, mede Joost genaamd, en die, met zijne loszinnigheid eene verregaande onwetendheid paarde, aan zijn' Vader,of Joseph, die het voorwerp van drie zijner treurspelen uitmaakte, katholijk geweest was. (W. Geysbeek, Woordenboek, D. VI, bl. 87.)
De, als Becanus en Schrieckius geleerde, doch even zonderlinge De Grave, wil in zijn werk: République des champs-Élysées, Homerus en Hesiodus tot Belgen maken: waarschijnlijk, om dat het ons niet meer zoude verwonderen, dat Achilles Zanger, even als onze liedjeszangers, zijn brood heeft moeten bedelen.
-
voetnoot(b)
- N.B. In het werk: De voet in 't graf, bl. 7.
-
voetnoot(c)
- Avendschemering. Brussel, Sacré, 1828, bl 16
-
eind(11)
- Wij kennen de schoone verzen van Helmers op zijn' meester Vondel van buiten; wij weten, dat Brandt, in zijn Leven van Vondel schrijft: ‘Men mag hem, vrij den Vader der allerzuiverste en volkomenste poëezij noemen; van wiens lof gewaagt, al wat nederduitsch spreekt of verstaat en de poëzij bemint. - Wien men wel in staat is te berispen, doch op geen duizendste gedeelte in zoetvloeijendheid, hoogdravendheid, zuiverheid van stijl en aardigheid van zin te evennaren.’ Wij weten, dat Jeronimo de Bosch, eene LofredeGa naar voetnoot(a); en Siegenbeek, een LofverhandelingGa naar voetnoot(b) opj Vondel geschreven hebben.
Wij weten, dat er op den Lucifer-alleen twee lofwerken bestaanGa naar voetnoot(c).
Wij weten, dat Ploos van Amstel Vondel afgodisch boven al de oude Dichters in onderscheidene vakken steltGa naar voetnoot(d).
Maar wij weten ook, dat de tijd van het jurare in verba magistri over is. Vondel-zelf verwierp, bij gevorderde kunstoefening, zijne eerste wanstallige voortbrengzels. Dat ook zijne latere blijken van den wansmaak, die zijnen tijdgenooten zoo gemeen was, dragen, zal niemand in twijfel trekken, die hem wat meer dan uit Lofredevoeringen van letterkundige échos, of uit Bloemlezingen kent. Dat zelfs hetgene in Vondel afzonderlijk beschouwd, schoon is; als deel van een geheel beschouwd, wanschikkelijk is, (zijne reijen, b.v.,) mag men uit Feith's en Kantelaar's critiek opmakenGa naar voetnoot(e).
W. Geysbeek heeft een half boekdeel aan de beoordeeling van Vondel gewijd: wij zullen hier eenige regels van dezelve overschrijven:
‘Dat Vondel de karakters zijner personaadjen meesterlijk geschilderd, en hunne onderscheidene hartstogten krachtig in werking gebragt heeft in den Lucifer, zal niemand betwistenGa naar voetnoot(f).
Palamedes, die hij twaalf of dertien jaren vroeger opstelde dan den Gysbrecht van AmstelGa naar voetnoot(g), heeft veel meer wezenlijke schoonheden en veel minder gebreken dan het jongere treurspel, of zijne andere tooneelpoëzij, die meer ontsierd zijn door smaakloos gekunstelden opschik, vergezocht valsch vernuft, en ongelijken, gezwollen of platgemeenen stijlGa naar voetnoot(a).
Vondel's hekeldichten verdienen dien naam niet: zij zijn slechts paskwillen; waarvan eenige, zoo als dat tegen den braven CatsGa naar voetnoot(b), de verontwaardiging opwekken’Ga naar voetnoot(c).
Te regt zegt dezelfde Schrijver: ‘Als wij van Anna Bijns te rug zien op Melis Stoke en Maerlant, hoe ver is zij dan niet alreeds boven dezen gevorderd! hoe laag zinkt zij nogtans weder weg bij Vondel en zijne tijdgenooten! en wat zijn deze bij onzen eenigen Bilderdijk! het oneindig voortstreven van den menschlijken geest schijnt, ten minste hier, geen' schoonen droom te zijn’Ga naar voetnoot(d).
-
voetnoot(a)
- Zie Algem. Magazijn, D. I, en Werken van Teyler's tweede genootsch.
-
voetnoot(b)
- Werken der Bataafsche Maatschappij van T. en Dk. D. II, bl. 37.
-
voetnoot(c)
- Iets over de karakters der hoofdpersonen in den Lucifer van Vondel, door Warnsinck, Vad. Letteroef. voor 1825. Mengelw., bl. 550; - en Macquet's eenigzins uitvoerige critische beschouwing over dit tooneelstuk in de Proeven van Dichtk. Letteroefeningen, D. III, bl. 41.
-
voetnoot(d)
- In eene Redevoering te vinden in de Letteroef. van het Kunstgen.: Diligentioe omnia, bl. 14.
-
voetnoot(e)
- Bijdragen ter bevordering van Schoone Kunsten en Wetenschappen, I st., bl. 46 en volg.
-
voetnoot(g)
- Zie Kotzebue's oordeel over Vordel, en voornamelijk over dit treurspel, in den Almanach voor Blijgeestigen. Brussel, 1827, bl. 77.
-
voetnoot(a)
- Ber. Woordenb., D. VI, 196 en 240. Zie mede zijn apollineum over het valsch vernuft in de Poëzij en Welsprekendheid, D. I, bl. 47.
-
voetnoot(c)
- W. Geysbeek, bl. 505, (dien men over onze hekeldichters kan raadplegen; alsmede onder het Art. De Lannoy, Higt, Hoffham, Pluimers en Zeeus (Jacob). Zie mede in zijn Apollineum, D. II. bl. 75.
Over het Stroomgedicht, dat even als het Hofgedicht, een bijzonder genre der Nederlandsche Dichters schijnt te zijn, zie men hetzelfde werk D. V, bl 304.
-
eind(12)
- De naam van dezen beruchten gendschen Planmaker, die een werkje uitgegeven heeft, getiteld: Kasteelen in Spanje of de ontwerpmaker van Vlaanderen, is Kieckepoost. Maar dat lieve rijm!....
Ik ook ken nog een plan, dat ik hem gaarne wil mededeelen: het strekt namelijk, om palen te stellen aan de prulschrijverij; hetwelk misschien even zoo moeijelijk is, als het vinden der lengte op zee, of het vierkant des cirkels; namelijk: van de uit te geven werken aan geene censores, maar aan de goed- of afkeuring der, daar toe op te rigten, Collegien van kundige mannen te onderwerpenGa naar voetnoot(e).
Er zijn wel slechter plannen bedacht.... en uitgevoerd. De gegratificeerde Kieckepoost doe zijn voordeel met het deze!
-
voetnoot(e)
- Zie het slot der Verhandeling over de beweegredenen tot het schrijven en uitgeven van boeken, door A.B. Fardon; in geysbeek's Apollineum, D. III.
-
eind(13)
- De heer David de Simpel heeft in 1825 te IJperen een werk in twee boekdeelen uitgegeven, onder den titel van: Beredeneerde ontleding van de voornaamste grondregelen der dichtrede- tooneel- en uitgalmkunst, gevolgd van eene nederlandsche prosodia. Deze prosodia nu is, gelijk het de Schrijver bekent, eene verkorting van de Proef der hollandsche prosodia, van Kinker; de heer De Simpel heeft, na zich met oordeelkundige lettervrienden te hebben beraden, goedgevonden dezelve meer licht bij te zetten; want hij had gehoord, zelf tot geleerde mannen toe (?) klagen, dat het voornoemd werk van Kinker een doolhof voor 't verstand was. Niet tegenstaande het door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen wel degelijk met goud was bekroond, en tevens een buitengewoon geschenk van zilver waardig gekeurd werdGa naar voetnoot(a).
De dichtkunde in het werk van den Heer De Simpel voorkomende, bestaat uit de vertaling van l'Art poètique de Boileau, door Goêbel, voorzien met aanteekeningen, die dit dichtstuk uitéénzetten. - De tooneel- en uitgalmkunst zijn uit verscheidene, meest fransche, schrijvers getrokken.
Wij doen gaarne hulde aan de belezenheid van dien schrijver, wij erkennen gaarne zijn' ijver voor de Letterkunde; ijver, dien Z.M., onze geliefde Koning, door eene vereerende belooning heeft willen aanmoedigen, bij gelegenheid van een ander uitgegeven werkje: maar een goede wil is niet genoeg, om zich als Leermeester op te werpen; gezwollenheid en onnaauwkeurigheid ontsieren die compilatie, eene rudis indigestaque moles. Ook het fransche lofklinkdicht aan den Schrijver, dat wij in dit werk aantreffen, en waarin men hem zedig le moderne Apollon noemt, is eene ongelukkiggenoeg vernieuwde mode met de meeste dichtbundels in-4. der voorgaande eeuw gelukkig begraven.
-
voetnoot(a)
- Zie de voorrede van dit werk, gedrukt te Amst., 1810.
-
eind(14)
- De zeker niet onverdienstelijke Heer Van Loo, van Brugge, heeft eene Nederlandsche Dichtkunst, in 1828, bij Prospectus voorgesteld, een Dichtwerk, dat uit meer dan 2,600 verzen bestaan moest.
De twaalf door ons bedoelde verzen komen in degene bij dien Prospectus medegedeeld voor:
Is 't niet de blonde Auroor, Tithonus jonge bruid,
Met rozenvingren, die ons d'oosterkim ontsluit?
En als de gouden zon de dagster gaat verbannen,
Gaan d'uren niet met vlijt de vlugge paarden spannen
Voor haren wagen, wijl de groote Phoebus zelf
De vuurge kleppers drijft door 't hoog azuur gewelf,
Door niemand buiten hem te mennen of te dwingen.
Als ik den nachtegaal hoor zoo verrukkend zingen,
't Is Philomelas stem, die haren hoon en smaad,
In treurgezangen nog de wareld weten laat.
En hoor ik breed en wijd des oorlogs donder klettren,
't Is Mars met zijn gevolg, die 't aardrijk dreigt te plettren.
Twee uittrekzels van dit werk komen er in den bundel uitgegeven door de Koninklijke Letterkundige Maatschappij van Brugge, voor 1822, voor; aan welke stukken het misbruik der Godenleer wel eens eene ouwerwetsche rhetorijkkleur bijzet, maar waaruit fraaije brokken over te nemen zijn.
Wij leveren den Heer Van Loo de volgende regelen van Victor Hugo ter bedenking over: ‘Ce besoin de vérité, la plupart des écrivains supérieurs de l'époque tendent à le satisfaire. Le goût, qui n'est autre chose que l'autoritè en littérature, leur a enseigné que leurs ouvrages, vrais pour le fond, devaient être également vrais dans la forme; sous ce rapport, ils ont fait faire un pas à la poésie. Les écrivains des autres peuples et des autres temps, même les admirables poétes du grand siècle, ont trop souvent oublié dans l'exécution, le principe de vérité dont ils vivifiaient leur composition. On rencontre fréquemment dans leurs plus beaux passages des détails empruntés à des moeurs, à des religions ou à des époques trop étrangères au sujet. Ainsi l'horloge, qui, au grand amusement de Voltaire, désigne au Brutus de Shakspeare l'heure où il doit frapper César, cette horloge se retrouve, au milieu d'une brillante description des Dieux Mythologiques, placée par Boileau à la main du temps, etc.’Ga naar voetnoot(a).
Onze christelijke Tibullus, Bellamij, schildert de ontwaking van zijn smaak en vernuft aldus af: ‘Op hun spoor (namelijk het gene van smakelooze ondichters) begon ik ook verjaargedichten te maken, en in plaats van wezenlijke gedachten, schaarde ik alle Goden en Godinnen, Nimphen en Najaden in rijmende gelederen, en vergat niet Phebus, als hoofd van dit corps, het heerlijkst te doen uitkomen; dit begrijpt gij’Ga naar voetnoot(b).
Dat prulschrijvers in het verergerend misbruik der Mythologie gevallen zijn, is niet te verwonderen. Zoo liet Pieter Sloof, een wormerveesche rijmer in 1739 een treurspel, Zuzanna genaamd, drukken, en schetste daarin:
Zuzanna, en naast haar het heidensch minnewicht;
Een van de boeven vraagt aan Daniël: wat deert je?
En voegt hem sierlijk toe: snotjongen, kwibus, heertje;
Zuzanna zegt met zwier: haal zeep, en sluit de poort.
Zoo gaf Opterbeek, in 1740, eene gerijmde vertaling der hoogduitsche navolging door Brockes van Herodes kindermoord, van den Italiaanschen Dichter Marino, waarin de Mythologie met de christenleer wonderlijk dooreen gehaspeld zijnGa naar voetnoot(d).
Zonderlinger is het, dat verdienstelijke Dichters in dit gebrek gevallen zijn; om hier niet eens te gewagen van Sannazarius, (in zijn dichtstuk: de Partu virginis,) van Camoëns, van Milton, van Malherbe, die de Mythologie misbruikt hebben; en van Voltaire-zelven, die in zijne Henriade de Liefde volgens het denkbeeld der Mythologie beschrijftGa naar voetnoot(a); zullen wij slechts van Rotgans en D. Heinsius spreken.
De eerste doet zijnen held, Willem IIIGa naar voetnoot(b), dien hij bedestonden laat houden, van Christus droomen, en gedurig in aanraking met Neptunus, Nereus, Thetis, Tritons, Najaden en soortgelijke zeegoden komen.
De tweede vlocht de godenleer in het verhaal der omstandigheden, die bij Christus dood plaats grepen, en gewaagde in hetzelve van Atlas, Natura, Cocytus poel, Pluto, Cerberus, Tisiphone, de Phlegethon, Typheus, en dergelijke mytholoogsche krullen meerGa naar voetnoot(c).
De vernuftige Spieghel had echter reeds gezegdGa naar voetnoot(d):
-_______ Ick doorwroet ons grondwóórd - ryke taal,
En my uytheemse pronk: kort valt myn dicht en schraal:
Licht werd ik ketter dies, by Rimers en Poëten.
Kan dóch geen duitsche sant na grieksch mirakel heeten.
Nereus nóch Doris nimf, nóch bosch - gód, my behaghen.
Naiaden óf Napeen, die ons lui noit en zaghen,
-
voetnoot(a)
- Poésies de Victor Hugo. Préface du second vol. de l'éd. de Paris.
-
voetnoot(b)
- In zijn uitmuntenden brief aan zijn vriend Kleyn, geplaatst voor Bellamij's gezangen, uitgegeven in 1785, bl. VII
-
voetnoot(a)
- Zie over Camoëns: Essai sur la poésie épique, van Voltaire, en over den IXen zang der Henriade - zelve: La Harpe, Cours de litt.
-
voetnoot(b)
- Dit heldendicht mag echter, niet tegenstaande meer dan ééne misgreep, tot een' tegenhanger van Van Haren's Friso strekken. Zie W. Geysbeek, ber. Woordenb., D. V, bl. 185, en De Vries, Gesch. der N.D., D. I, bl. 300.
-
voetnoot(c)
- Lof-sanck op Jesus-Christus, te beginnen van het vers:
Het schutzel van de kerk zeer kostelyck geweven.
-
voetnoot(e)
- Vlaming heldert deze plaats aldus op:
En my) Vermy.
Ketter dies) Lichtelijk zal ik derhalven als éen ketter gehouden worden.
Kan dóch gheen duitsche Sant.) Ik wil met het doen, dat is met het melden van mirakelen, daer de Grieksche schryvers van overvloeien, geen Sant in Nederlant heten.
En hij teekent daarbij aan: ‘'t Was een ziekte van des Dichters tydt, dat de Nederduitsche rymers waenden boven anderen te zullen uitmunten, door hun geleerdheidt ten toon te stellen, en met vreemde namen der Godheden, enz., hunne vaerzen te proppen. Gelijk noch buiten anderen in J.B. Houwaert, anders een maa van verstandt, overvloedig te zien is.’ - Deze Houwaert was een Brusselaar, dien men wel eens, zonder regt, den Brabandschen Cats genoemd heeft; en die even vergeten is als jonker Jan van der Noot, in zijnen tijd Prins der Nederlandsche Poëten genoemd, en door Cassandra aan de Dichters van Augustus eeuw tegenovergesteld. Zie Willems berigt over Van der Noot, Belgischen Muzen-Almanak, 1830, bl. 202.
-
eind(15)
-
Boileau, die in zijn Discours sur la satyre, de hekeldichters, tegen de aanvallen van sommige betweters verdedigt, zegt aldaar: ‘Mais que diront-ils (mes censeurs) de Virgile? le sage, le discret Virgile, qui dans une eglogue, où il n'est pas question de satyre, tourne d'un seul vers deux Poëtes de son temps en ridicule?’
Qui Bavium non odit, amet tua carmina, Moevi.
Die Bavius niet haat, min, Maevius, uw zangen!
Tot verdediging van het hekeldicht leze men mede de Verhandeling door Despazes vóór zijn werk: Les quatre satyres, ou la fin du XVIIIe siècle, geplaatst; de voorrede van het letterkundige hekeldicht: La DunciadeGa naar voetnoot(a), van Palissot; Le temple du goût, van Voltaire, enz.
-
voetnoot(a)
- Dit vernuftig, doch op enkele plaatsen te vrij, werk, heeft X zangen, en is naar het onsterfelijk dichtstuk van Pope benoemd. Dunce beduidt een domhoofd in het engelsch.
-
eind(16)
-
Notarius Belgicus oft ampt der Notarissen, verdeelt in theorie pratyque, mitsgaders de formulieren volgens den modernen stiele, en hedendaegsche observantie; waer naer volgt een extens vocabulair door J.B. Huygens. Brussel, 1771.
Zoo luidt de titel van een werk, waarvan de barbaarsche stijl nog sommigen Notarissen ten gids strekt; wier akten niet slechts van basterdwoorden, maar ook van verfranschte woordschikkingen, overvloeijenGa naar voetnoot(b). Over het algemeen behoorden deze beambten de Notarissen van Parijs wat meer in hun gekuischten stijl, en wat min in hunne hooge rekeningen te volgen.
Over Bartholus zij hier slechts aangeteekend, dat hij een vermaard italiaansch regtsgeleerde was, geboren in 1313 en in 1355 overleden; die breedvoeringe uitleggingen op het romeinsch regt schreef; het hoofd eener, naar zijnen naam geheeten, school werd; en onder andere beruchte leerlingen Baldus had.
-
voetnoot(b)
- Met de fransche basterdwoorden der Vlamingen spot reeds Melis Stoke, (die zijne Chronijk in 1305 eindigde,) V.B., v. 1284-1294, bl. 435. Zie Van Wyn, Hist. avondst., bl. 278.
-
eind(17)
- De opgave van eenige nederduitsche Prosodijen kan hier voor eenigen zijn nut hebben.
Schragé gaf in 1781 het eerste deel van zijn Praktisch leerboek der Dichtkunde, hetwelk verscheiden goede lessen wegens de prosodije en versbouw behelst; het overige is achterwege geblevenGa naar voetnoot(c).
Laurens van Santen liet zijne Rvvwe proef over het werktvigliike der Dichtkvnde te Leijden in 1796 drukken; het werkje, ondanks deszelfs zonderlinge, vreemde en onaangename spelling, (ten naasten bij die der zestiende eeuw,) bevat een scherpzinnig onderrigt in het gebruik der verschillende voetmaten, en is jongen Dichters zeer aan te bevelenGa naar voetnoot(a).
Van Alphen geeft in zijne Inleidende verhandeling ter verbetering der Nederlandsche Poëzij menigen goeden wenk.
Eén woord over den Vlaemschen prosodia door W.J.C., ex-prof. (Mechelen, 1791)! Gelukkig was die man ex-professor; want hij verstond niets aan zaken, over welke hij zich als professor opwierp.
De Hollandsche dichtmaat en prosodie, toegepast op het rythmus en metrum der ouden, in zoo verre beide in onze Hollandsche Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd, door Gerrit Hesselink, (Amst., 1808,) die mede eene onderrigting over ouze gewone versmaat bevat, behelst veel goeds.
De proeve eener hollandsche prosodia, toegepast op het rythmus en metrum der ouden van Kinker, (waarvan wij in de voorgaande 13de aanteekening gewaagden,) behandelt de toonkunde der spraak, de spraak-melodie, de toonkunde der letters, de maatkunde der spraak, de rythmische maatkunde, enz. op eene uitmunde wijze.
Lulofs, in zijn Woord over de nederlandsche prosodij, het § 188-209 van zijne Nederl. spraakkunst, stijl en letterkennis uitmakende, zet de grondregels van den versbouw bundig uiteen.
Men raadplege mede Bilderdijk's Letterkundige verscheidenheden, en de voorrede van Kinker's poëzij. Beiden althans zijn bevoegde regters in dit vak.
De Ondergang der eerste wereld van Bilderdijk, kan in verheven poëzij, tot model van versbouw strekken. In verzen van vijf voeten, (welke men niet, om ze welluidend voor te dragen, op den scanderenden toon der oude declamatores, maar op de wijs der regels vau Shakspeare lezen moet,) een der moeijelijkste misschien, die er bestaat, kan de voorafspraak van Bilderdijk's Ziekte der Geleerde tot een voorbeeld strekken. In de Verhalen, in gemengelde verzen gemeenlijk geschreven, bevalt de versbouwkunst van Staring ons ongemeenGa naar voetnoot(b).
Men moge het als eene hoofdvereischte der Dichtkunst beschouwen, om eene met kiescheid uijtgezochte voetmaat tot de behandeling van elk onderwerp, naar gelang van deszelfs inhoud, bij voorkeur als datgene te bepalen, hetwelk de Dichter opzettelijk daar toe behoorde te verkiezen. Burger bezat dit talent in den hoogsten graad: ten bewijze strekke zijn lied: vom braven man! Hier van daan ook, dat men bij hem zoo vele, te voren geheel onbekende, dichtmaten vindt, die na hem door eenigen meer - door anderen min gelukkig gevolgd zijnGa naar voetnoot(a).
Het geschiedkundige onzer voetmaat is keurig door Huizinga Bakker, in zijne Beschouwing van den ouden gebrekkelijken en sedert verbeterden verstrant, behandeldGa naar voetnoot(b).
Dan genoeg! ter verademing voegen wij, achter al deze aangehaalde werken, eenige schilderachtige verzen van onze beste Dichters.
Voorbeelden van kunstrijke overspringingen:
- Maar Gy, die boren 's hemels sferen
Aan 's Vaders rechterhand den ongeschapen troon
Beklomt, Gy, God uit God!
Bilderdijk, Ondergang der eerste wereld, bl. 5.
Uw slaap is eindloos in den grafkuil, en 't ontwaken
Verr' af. De morgenzon zal nooit uw koets genaken.
Dezelfde, Mengelpoëzy, D. I, bl. 54.
Dáár! rolde Sisyfus vergeefs den zwaren steen
Omhoog? een razernij wierp dien weêr naar beneén
Zij nadren 't zeegedrogt, dat uit der watren schort,
Zich heft, een eiland schijnt.
De walvischvangst, in den IV zang der Hollandsche Natie.
D'onmeetbren afstand door, zoo ver zij reiken mogen
En siddert. Alles beeft bij d'aanblik op dit oord.
Tollens, Overwintering op Nova-Zembla, bl. 13.
Voorbeelden van kunstigverzuimde middensnede:
Zij worstlen voortwaarts; rijzen beurtlings, plompen neder.
In hetzelfde Dichtwerk, bl. 10.
Een dorre wereld, ongevoelig voor uw smart.
Feith, Het graf, Ie zang.
Voorbeelden van het schilderachtige gebruik van trage of snelle lettergrepen:
Daar 't monster 't hoofd vast draait, en door zijn handen wringt.
Bilderdijk, Mengelpoëzy, bl. 7.
........Al de aadren spannen zich; het harte
Slaat flaauw, 't besmette bloed vloeit traag, staat stil, verstijft.
Helmers van Laocoon. (Muzeum te Parijs.)
Hier rups traagkronklend, loom; daar vlinder ligt van vlugt.
Zoo ooit de onsterflijkheid mijn boezem heeft doorwoeld,
't Was toen de minste toon..... uit al de wouden trilde
Gedurig zachter smolt, gedurig verder scheen,
En, langzaam door het veld zich spreidende, verdween.
Het volgende vers van Bakker, waarin alles vlugheid moet uitdrukken, is, wegens stroefheid, af te keuren:
Het stroomgeslacht speelt, bakert zich en spartelt.
Maar in het volgende drukt hij de trage beweging der rijzende koe fraai uit:
De trage koe rijst, rekt zich uit, en loeit.
-
voetnoot(c)
- W. Geysbeek, Woordenboek, onder het Art. diens Schrijvers.
-
voetnoot(a)
- W. Geysbeek, Woordenb., onder het Art. diens Schrijvers.
-
voetnoot(b)
- Zie het hollandsch tijdschrift: Apollo, 12 Februarij 1828.
-
voetnoot(a)
- Zie verder S. Van Linschoten, Gedichten, bl. 299; en Feith, IVe D. zijner werken. (Rott., 1824.) bl. 51.
-
voetnoot(b)
- Werken van de Maatsc. der Ned. Lett. te Leijden, D. V, bl. 85.
-
voetnoot(c)
- In de Kleine dichterl. handschriften, verzameld door Uylenbroeck. D. IV, bl 27.
-
eind(18)
- Men treft dit vers in het begin van Helmers meesterstuk aan. De verzen, die hetzelve voorafgaan zijn de volgende van Feith, in den lierzang: Het geweten, nagevolgd:
Het zij natuur van wellust overstroomt,
De lente veld en beek met bloempjes zoomt,
En door het loof van 't zachtgeschud geboomt
Of dat op eens de zwoele middagstond
Het bliksemvuur doe schittren langs den grond,
En rommlend door de donkerheid in 't rond
Er zijn tallooze voorbeelden van Ὀνοματοποιΐα in onze Dichters voorhanden. W. Geysbeek heeft eenige derzelve in zijne verhandeling over het gebruik der klanknabootzende woorden in de nederduitsche taalGa naar voetnoot(a) verzameld.
Men raadplege mede over klanknabootzing SiegenbeekGa naar voetnoot(b) en SchrantGa naar voetnoot(c).
Bilderdijk volgt de verzen van Delille, in zijn Homme des champs:
Vous cependant semez des figures sans nombre, etc.
aldus meesterlijk na:
Gij, Dichter, bezig al wat geest en kunst gehengen,
Leer't aaklige aan het blijde, en 't sterke aan 't zachte mengen,
En stem uw toonen naar het voorwerp, dat gij maalt,
Dat zolfs de klank van 't vers uw denkbeeld achterhaalt.
Laat Zefir in uw' zang op luchte vlerkjens zuizen,
En 't kabblend nat der beek met zacht gemurmel bruizen.
Doch stort zich 't stormend nat met ziedend buldren uit,
Zoo siddre uw woest muzijk van 't dondrend stroomgeluid.
Laat d'os, in 't juk gebukt, den harden kleigrond ploegen;
Men voele in 't moede dier en long en boezem zwoegen,
En 't traag en worstlend vers ga dof en langzaam voort,
Als wierd zijn logge stap op elken plof gehoord.
De vlugge hinde vliê door de onafzienbre dalen,
Men volge in hindenvlugt, en wete ze in te halen,
De volgende klanknabootzende verzen van onzen jeúgdigen stadgenoot, Pieter vanden Steene, van Dendermonde, achten wij der aanhaling waardig:
De wind waait woedend door het hijgend hout der wouden,
Dat 's bliksems schicht doorsplitst en spleit tot op den grond.
De ontbonden donder bromt, en, zonder op te honden,
Verkondigt hij den storm den donkren omtrek rond.
Dan genoeg! Wij althans schrijven hier geene prosodije; en het zij voldoende, ter bevordering van jonge Dichters, aangestipt te hebben, dat, even als men de versbouw naar den eisch der zake moet buigen, (eene kunstgreep, waarvan zich de Latijnen en Grieken zoo meesterlijk, schoon op eene andere wijze, wisten te bedienen;) men naar denzelfden eisch de woorden moet kiezen en plaatzen.
-
voetnoot(b)
- Redevoering over het beoefenswaardige der Nederlandsche Tale, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselen. Gend, 1818, bl. 81.
-
voetnoot(c)
- Verh. over den rijkd. en de voortreff. der Nederduitsche Taal, bl. 180 enz. Zie mede mijn beroepen Lofdicht op de Nederlandsche Taal, bl. 29.
-
voetnoot(a)
- Zie Van genabeth's Bloemlezing Brugge, 1828, bl. 180.
Raadpleeg over de maatkeuze en klanknabootzing Van Engelen, in de Werk. der M. van N.L. te Leyden, D. IV, bl. 194-204.
-
eind(19)
- Een vooroordeel, dat van de bijgeloovige Romeinen afstamt, en nog ten huidigen dage in Vlaanderen heerscht. De Romeinen hadden hetzelve van de Grieken overgenomen, die, even als wij en onze Voorouders, de tafel een' bijzonderen heiligen eerbied toedroegenGa naar voetnoot(b). Daarop steunt het verwijt, dat Archilochus aan zijnen schoonvader Lycambus doet:
Ὄ ρχον δ᾽ ενοφίθης μἐγαν, ἄλαςε ὴ τρἀπεζαν.
Eene euveldaad destijds zoo onvergeeflijk als het thans zijn zoude, iemand, die zich in Vlaanderen als Dichter uitplakt, te kortwieken.
-
voetnoot(b)
- Blijkens de Vaderlandsche dischplegtigheden, door Van Alkemade.
-
voetnoot(c)
- Zie Les oeuvres d'Horace, par Dacier. in-4. Vol. I, pag. 252.
-
eind(20)
-
L'esprit en vain est plein d'une noble vigueur,
Le vers se sent toujours des bassesses du coeur.
Boileau, A.P.C. IV, v. 109.
De schriften van Campo Weyerman, wien het aan geen vernuft ontbrak, dragen dan ook meestal, bij een' verwaasloosden slordigen stijl, den stempel van zijn bedorven hart, onbeschaamde zedeloosheid, gemeen en laag karakter, losheid van beginselen, en ergerlijk levensgedragGa naar voetnoot(d).
Pieter Boddaert verloor met zijne zedelijkheid zijn dichterlijk talentGa naar voetnoot(a).
-
voetnoot(a)
- w. geysbeek, Woordenb., D. I, bl. 317; en Alg. vaderl. letteoef. voor 1805, No 14, bl. 660.
-
eind(21)
-
Helena van den Clooster, die, in 1747, eene soort van sybille was, vlocht onder anderen, ‘uyt hierder-heybloemetjes, eene harderwycker mey-kroon’ om het hoofd van Z.D.H. Willem Karel Henrik FrisoGa naar voetnoot(b), die de Pythonisse Zijner Hoogheid met deze orakeltaal op den schedel drukte:
- God doe u 't zamen gryzen,
En d'eere van uw Huis hoe langs, hoe hooger ryzen,
Tot dat Hy aan U geev' de kroon der heerlykheit,
Besprenkeld met het bloed des lams! Ik heb 't gezeit.
‘Dit’ ik heb 't gezeit, ‘der Harderwijksche Maget’, zegt W. GeysbeekGa naar voetnoot(c) ‘overtreft alle tirades van dezen aard, van Corneille's qu'il mourût!’ af, tot Van Alphen's: ‘God zei: ik’ toeGa naar voetnoot(d); waarom wij hetzelve der vergetelheid ontrukken.
Toen ik het laatste vers van mijn vierden zang schreef, was hetgene dier Sybille mij nog onbekend. De onpartijdige Kooper en Lezer van dit werkje oordeele, of mijn: ik heb 't gezegd! mede sublime is; ik moge dan ook op andere plaatzen altijd geene orakeltaal gevoerd hebben. Ik verwacht slechts toegevendheid en welmeenende teregtwijzingen, in plaats van loftuitingen. Veniam pro laude. Gelukkig, heeft mijne poging een' gelukkigen invloed op onze, zich in zuid-Nederland ontwikkelende, Dichtkunst!
Q.D.O.M.B.V.!
-
voetnoot(b)
- Dichtk. lauwerbladen voor Z.D.H.W.K.H. Friso, D. I, bl. 132.
-
voetnoot(d)
- De letterkundige Nederlanders zijn natuurlijk met Corneille meer bekend, dan met den Nederlandschen Dichter Van Alphen. wij schrijven derhalve het hier bedoelde vers af.
De dood van Prins willem den eersten.
‘Daar ligt de hoop van staat! wie stuit nu Spanjes woeden?
De handen hangen slap: de held is bleek van schrik!
Wie leeft er, die, na Hem, ons Neêrland kan behoeden?’
Zoo sprak het weerloos volk; maar Neêrlands God zei: ‘Ik!’
Ook wij sluiten deze eeuwigdurende Aanteekeningen van Aanteekeningen met het plegtige
Dixi.
|