De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg
(1830)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Tweede zang.Scribimus indocti doctique poëmata passim. | |
[pagina 15]
| |
Tweede zang.I.
In 't zuidlijk Neêrland wordt geen enkel mensch geboren,
En sterft geen schepsel, of de rijmlust springt te voren.
Zij martelt ieder, die ter kraamfeest zich verheugt;
R.I.P. baarde een letterkind, met meerder haast en vreugd
Dan onze kraamvrouw: 't strekt om kindren af te schrikken,
En lijkt den jongen beer, dien nog de moêr moet likken.
't Is nu een andre zaak: er stierf een Schoolregent.
Rip, die als 't rijm niet gaat, hem naar den D...... zendt,
Maalt, in gemeenen stijl, 's mans ongemeene gaven,
Helaas! op éénen dag sinds lang met hem begraven.
Hij voert meer Goden zelfs ten sombren lijksleep heen,
Dan men er knapen, en betaalde liên, zag treên.
Van diepen rouw verwoed, kan niets hem meer versagen.
Ja, zelfs den dood wil hij ten tweestrijd, snorkend, dagen.
Toch is hij niet zoo teêr; gewis sprak hem de Dood:
‘Kies! hem op aard te rug te zien, wien gij vergoodt,
Wien gij uw vader noemt, of 't kunstwerk te verliezen?’
Hij zou, in dankbre vreugd, het laatste straks verkiezen.
Gun nu den Schoolregent wat rust! Sta, Rip, sta af;
Zing liefst een Requiem op uwer Zangster graf.
'k Beloof u, dat ik-zelf een grafschrift zaam zal knoeijen,
En bij elk ziltedrop een inktdrop neêr doen vloeijenGa naar eind(1).
| |
[pagina 16]
| |
Dan zegge elk wandelaar, die Martlaressen acht:
‘Bloeit, distels, om dit graf; o aarde, dek ze zacht!’
Maar mag een huisgezin wel een Patroonfeest vieren,
Dat moet een rijm, schoon geen Van Alphen 't maakte, sieren.
Hoe roerend is het voor een teedren vader niet,
Wanneer hij, bij den disch, zijn jongste zoontje ziet,
Die, schoon hij in de school zijn lesje pas kan spellen,
Alreeds, zoo moeder waant, een dichtje zaam kan stellen.
De knaap volbrengt dus trouw zijn kinderlijken pligt,
En voor een warmen kus schenkt hij een koud gedicht.
| |
II.Geen trouwfeest zonder dicht vooral! 't waar' regt te wraken.
Hoe! zou men zonder dit aan geene fooi gerakenGa naar eind(2)?
Verbiedt, op doodstraf, eene ontzaggelijke wet
Van immer zonder schoon, en langberijmd, placet,
Ter eere van de bruid, wat diep in 't glas te kijken?
Maar 'k laat het vragen daar; 't is zalf aan muren strijken.
Wie hoort mij hier? 't is rep en roer: een ambachtsman
Zag, dat hij 't kostje voor een vrouwtje winnen kan.
‘Het jaarschrift is al klaar; dat Rip een dicht vervaardig:
Den Bijbel kent hij 't best: die keus is hij volwaardig!’
Roept ieder buurman. Bij 't vereerende bevel
Bereidt zich Rip, opdat hij aan het werk zich stel;
En geestdrift wil hij van een geestrijk vocht erlangen.
Hij heeft voor 't vlaamsche dicht een fransche kroon ontvangen.
Merk aan, dat Rip, die aan estamineégeld raakt
Door zijne vruchtbre pen, uitzondring hierin maakt.
Hij kan, ik weet niet hoe, als wijste zot der zotten,
De buren voor goed geld met slechte waar bedotten.
De pen in de eene hand, en de andere in het haar,
Werkt hij één uur: - er zijn drie honderd regels klaar!
Dael, Muysen dry mael dry, wil hier een lied beginnen,
Terwyl ons vrienden zig van hun gelas bedienen.
| |
[pagina 17]
| |
Als Adam niet en wist, wie hy zou spreéken aen,
Deed de algoede God een lustig dier ontstaen.
Hy heeft het, t'wyl hy sliep, uyt Adams rib gestoólen.
Dit dier hiet vrouw: een boer, of mensch, mocht licht hier doólen.
Fluks lost hy d'hemelsluys; 't wiert juyst oprecht van doen.
De wraeke dient gepleigt op deugeniet en cappoen!
Als Noé's wyf kroop uyt de ark met haer gezinne,
En wist zy waerlyk niet van wat vlas gaeren spinne.
Dus zaagt hij voort en voort tot op den jongsten dag,
Waar hij zijn drafje sluit met d'uitroep: wee en ach!
Den echt raakt hij pas aan; maar wat men heeft bedreven,
Of ooit bedrijven zal, staat netjes dáár beschreven.
Wat reine, stoute taal¡ hoe zuiver rolt de maat¡
Men ziet, dat zich die bol op Bijbeldicht verstaat.
't Zijn verzen, als Minerve, uit godlijk brein gesproten.
Zij schijnen mij met een Machine à feu gegoten!
| |
III.Maar rijmt in Holland ook de droeve rijmelaar
Bij feest- en trouwdisch, bij de wieg en bij de baar,
De Godsdienst doet voor ons een nieuwe rijmbron wellen,
Waarnaar men 't rijmziek koor, in vollen draf, ziet snellen.
't Roept bij eene eerste Misse, in formâ, Pallas aan;
En blijft verbijsterd, dom, gelijk haar vogel, staan.
't Smeekt bijstand van den God der kunsten en der dagen.
Zoo hij bestond, hij kwam 't met zijne zweep verjagen.
't Bezingt op d'eigen trant, met stompgetreden geest,
De Godgewijde Maagd op haar geloftefeest;
Afgrijslijk wanbegrip! 't schreeuwt wraak tot aan de starren,
Van met der Christnen God de Goden te verwarren!
't Gelegenheidsgedicht, daar munt men hier in uitGa naar eind(3)¡
Ook heeft het eindloos nut¡ bezingt het de eedle Bruid,
Heur dankbaar kroost zal zijn geslachtboom daarin vinden,
Wen vlammen of de tijd den burgerstaat verslinden.
| |
[pagina 18]
| |
Maar denk niet, dat alleen 't Gelegenheidsgedicht
Den Christen hier tot kruis kan dienen; 't viel te ligt¡
Men weet in ieder vak ons hoofd als dol te razen,
En ieder vak kweekt trage of snelle letterhazen.
| |
IV.
Puristus likt, en schaaft, en vijlt één vers per uurGa naar eind(4),
Al waar' 't dukaten waard, het staat den rijmsmid duur.
Zijn Zangster echter stapt stijf voort, als bij 't marcheren,
Een loome boerenknaap, pas in soldatenkleeren.
Als hij één regel schreef, vier woorden heeft gemist,
Heeft hij ten minste er vijf, al preutlend, uitgewischt.
Heeft hij te zeggen: 't is mooi weêr; ginds drijven vlagen;
Hij zal Latijn, of Griek, of Gal een voorschrift vragen;
Hij loopt daarmeê, als een barbier met nieuws, belaân,
En lapt zijn werk een slip van Rome's purper aan.
Maar Rimax is meer knap: stout weet hij honderd rijmen,
Al staande op éénen voet, met kunst aaneen te lijmen.
‘'t Is met een heerlijk rijm, ‘roept hij,’ het meest te doen.
‘En is mijn rijmwerk slechts berijmd met goed fatsoen,
‘Gewis, dat ik dan elk in 't kunstperk nederbliksem.
‘De rijmslag is mijn zaak: geen Maro stelt zoo fiks hemGa naar eind(5).
Service accéléré, door weêer, noch wind gestuit,
Al wat hij weet, of waant te weten, spuwt hij uit.
Wat hij des morgens las, zal hij des avonds schrijven,
En hij holt voort, en voort, en voort in 't slaaploos wrijvenGa naar eind(6).
't Is waar: hier stoot de maat, dáár raakt de rede zoek;
Maar 't rijm klinkt helder op, en zijne borst is kloek.
Geen liedjeszanger is tot rijmgeknoei meer vaardig;
't Zijn klippelverzen, regt als hij den kluppel waardigGa naar eind(7).
De Gal, die zich, en 't volk, somtijds vermaken wil,
Schrijft Vaudeville of Liedje, en laat het daarbij stil.
't Zijn heldenverzen, die dit altijdrijmend wezen
Ons offert, die hij-zelf, al geeuwend, ons komt lezen.
| |
[pagina 19]
| |
V.Hoe! vormt een Heldenvers alleen den letterheld,
Die 't blinkend eereperk, met kogelvaart, doorsnelt?
Ja, volgens uw begrip; wee, die u tegenspreken¡
Want u zou een cartel in heldenverzen wreken.
Elk stuk, een lijnbaan lang, is daarom niet min slecht;
En 't spreekwoord: kort en goed, wordt nooit daarvan gezegd.
Op dichtervrijheên roemt ge, als op de zijne een schilderGa naar eind(8).
In dichtervrijheên was een Zwanenburg niet wilder.
'k Sta u de vrijheid toe, dat gij me soms verdriet,
Dan eeuwig, Rimax, neen! die vrijheid geef ik niet.
Schoon één verdienstlijk vers mijn ongeduld ontwapen,
Ik mag in heel uw stuk geen goeden regel rapen.
Eer vond ik bloempjes op de schors der eiken staan,
En kroegen op den onafmeetbren oceaan;
En liever zoude ik ook al zijne droppels tellen,
Dan uwe neven, ooms en verdre medgezellen.
Uw neef was 't, die ons iets op Nero's gruuwlen boodGa naar eind(9).
En, letterkunsttijran, verveelt hij tot den dood.
Hoe! Nero, zegt hij, durft zijn vrome gâ doen sterven,
De heilige echtband met zijn ijzren vuist doorkerven?
Maar hoe had zulk een vrouw aan zijne woede ontsnapt,
Daar hij zelfs op Poppé met forsche zolen trapt?
Een woest, een blind gevoel doet heel zijn ziel ontbranden,
De hel laait uit zijn borst, en kokende ingewanden.
Hij spoort den schuilhoek op, waarin, tot Rome's ramp,
De sprank ontkiemde van zijn sombre levenslamp.
Roem, Rimax! uw geslacht¡ 't Zal met uwe eer vergrooten;
't Kweekt, aan Bombasto's huis gehuwd, de schoonste loten,
En kleedt zijn vlaamschen stijl in 't oostersche gewaad,
En waant, dat dit zoo schoon als vóór drie eeuwen staat.
Het wil van Goden slechts, van vorsten, helden lierenGa naar eind(10),
En, trots een kruipend spoor, door hooger kringen zwieren.
| |
[pagina 20]
| |
VI.'t Ontneêrlandscht vlaamsch Tooneel, nog Kotzebue ten prooi,
Nog door 't vertalersgild gedoscht in franschen tooi,
Aan Dichters even arm, als rijk aan oefenaren,
Schuilt in een duisternis, door gaz niet op te klaren.
De fransche schouwburg heft 't ontzaggelijke hoofd,
De vaderlandsche treurt, van glans - en geld - beroofd.
Voorheen mogt de Aristark toch Cammaerten berispenGa naar eind(11).
Is 't bet of erger nu? de stof ontbreekt tot gispen.
| |
VII.Maar tot vergoeding schonk ons P.... een Heldendicht!
Wanneer ik slapen wil, ben ik hem hoogstverpligt.
Hij zingt een vlaamschen held, 't bezingen overwaardig,
(Den braven Lyderik, tot Moeders hulp strijdvaardig,
Wiens onschuldwrekend zwaard eenn' dwingland sloeg ter aard,)
En zoo 'n mishandling na zijn dood gewis onwaardGa naar eind(12).
Onsterflijk Voorgeslacht, voor welks altaar wij knielen,
Wanneer zal eens uw roem den vlaamschen Bard bezielen,
Die u in heldendicht, met Helmers ziel, bezingt,
Terwijl de erkentnistraan ons vonklend oog ontspringt?
Intusschen gaat een P.... met IJpren's lauwren strijken,
En ziet - in hoop - zijn beeld bij 't beeld van Maro prijken.
'k Wed, dat hij nooit het werk van P.... bedillen zal.
Want zoo een schrijver, tot Bombasto's schrik geschapen,
Het lezen wil, hij zal, als Holofernes, slapen.
| |
VIII.Nu, dit verpoost de zorg; schaars kan er kwaad bij zijn,
Bacchant kan meerder doen: als in zijn gram Jupijn,
Doet hij geleerden zaam en ongeleerden beven,
Wanneer hij voor de vuist zijn zang heeft aangeheven.
| |
[pagina 21]
| |
Zijn dondrend heldenvers jaagt ieder uit het bed,
En heeft de ontwekkingskracht der schettrende trompet.
't Is alles Bombast, zoo versleten, dat daar tegen
De goede smaak sinds lang verjaring heeft verkregen.
Hij klooft met de elpen lier den oceaan vaneenGa naar eind(14),
De dondrende Etna stroomt, bruist door zijn aanzijn heen;
Hij schiet, op Condors wiek, door 't warlend niet; zijn brommen
Doet panter, sfinx, hijeen, en rotsen zelfs verstommen.
Ik doop het: valsch vernuft; hij doopt het: poëzij.
De Apocalypsis zelfs zou klaarder zijn voor mij.
Kan dan de valsche smaak zoo ingekankerd wezen!
Verdwaalde, spreek! hebt gij dan Tollens nooit gelezen?
Gij, die 't verleidend pad van Zwanenburg beslaat,
Wien niet de lezer, - die u-zelven niet verstaat,
Kunst is het stout te zijn, en toch niet overdreven;
Niet vergezocht, toch nieuw; niet duister, toch verheven.
Wien deert het niet, als hij, die ligt iets worden kon,
Ons toonen toebrult, waar hij lauwren mede won;
Die, liet hij zich door 't dom gepeupel niet vervoeren,
Met minder arbeid, meer zou streelen en ontroeren.
Hoor toe, op welk een toon, wen hij naar 't eerloof dingt,
Hij, buldrend, de ijslijkheid des burgerkrijgs bezingtGa naar eind(15):
Afzigtig onderwerp! Den burgerkrijg bezingen.
Reeds voel ik de angst door ziel, en spier, en longen dringen.
Ik hoor een schor gehuil, dat door de klooven brult;
Een baldrend monster rijst, de aard wordt met schrik gekuld.
't Is de Oproer, om wiens kop de geele kronkelslangen,
Met schuifelend gebies, al zwadderspuwend, hangen.
Een paarsche zwaveltoorts vlamt op zijn somber spoor,
Het beukt de rots tot gruis, en boort den bodem door.
Natuur deinst huivrend af; haar kreet, vol buldrend woede,
Loeit dus de volken toe: - Genoeg ik ben 't al moede.
| |
[pagina 22]
| |
IX.Maar elk klimt niet tot in den derden hemelboog.
Neen; menig wroet op aarde, en in ons kortziend oog,
En blinkt in Lierzang uit, waar de opgedolven pieren
Hun rol in spelen, als een Talma¡ eedle dieren¡
Aan hengelaars, doch meest aan Dichters nuttig ding,
Bij u gelijken zij den broozen sterveling.
Nogtans in de Elegie moet gij voor 't roosje zwichten.
Ik zie het liever in mijn tuin dan in gedichten.
Nog hoeft er 't duifje bij, en Filomeel, die treurt,
En zefirs, serafijns, en vlinders, rijkgekleurd;
En 't zilver bronkristal, waar zwanen zich in spiegelen,
De zon bij klaren dag, de maan des nachts in wiegelen;
Daar hebt gij 't A.B.C. van veler knutslarij,
Den inventaris van hun nieuwe Poëzij¡
't Zijn arme schilders, die 't penseel van andren huren;
't Zijn bedelaars, die zich gaan warmen bij geburen;
Al zwiere men met dien gestolen tooi zoo prat,
Als of men voor zijn werk pensioen verkregen had.
| |
X.Want zeg: wie is altijd door hoogmoed meest bezeten?
Aanhoor maar Kraspen, en gij zult het spoedig weten.
‘Cats is geen dichter, neen! een zekre Bilderdijk
Verheft hem, “zegt men mij,” maar hij heeft ongelijkGa naar eind(16).
Cats vers staat stijf en hard, elk ziet mijn vers steeds vloeijen.
't Zijn heldenverzen, ja; zij flikkren, glinstren, gloeijen;
Ja, rollen raatlend rond; ja, vlammen als een hel;’
't Zijn helsche verzen, ja; gij zegt waarachtig wel.
Met o, met ja, met neen, weet gij den zin te binden.
Het is toch ook een man, die zulk geheim kan vinden¡
Kunt gij nu nog niet voort? gij stelt de stippen dáár,
Als sombre La Martine, en zie - het stuk is klaarGa naar eind(17).
| |
[pagina 23]
| |
Al weet de Schrijver niet, wat hij daar door wil zeggen
De lezer is min dom, en hij weet ze uit te leggen.
....................
....................
....................
...................?
'k Sta bij de mode-letterkunst van Frankrijk stil.
God dank! dat niemand haar in Neêrland volgen wil,
Noch door zijn duister werk den Belg poog' te verlichten;
De logge Belg verstaat geene onverstaanbre dichten.
Al zweept de Gal zijn dichtros aan een doodskar voort,
Nog heeft geen uilgekras, bij nachtmist, ons bekoort.
God dank! Scarron, weleer in Nederland herboren,
Zingt nu niet meer, tot schrik van de afgemartelde ooren.
't Is uit met Focquenbroch; die Feniks van Parnas,
Sinds lang ten vuur gedoemd, verrijst niet uit zijne aschGa naar eind(18).
'k Beken, dat hier, God dank! geen school Neologisten
En schrijf- en drukkersinkt baldadig durft verkwisten
Hier plant geen Schrijver, dol van spijt, de krijgsbanier,
Opdat het klassische op 't romantisch zegevier,
Zelfs (en dit 's zeker veel, opdat het ons ontwapen)
Heeft nooit het Albumvers eens Vlamings ons doen slapen,
Maar ook Bombasto werft, en wint hier daaglijks aan,
En, met zijn fiere kruin, stoot hij der starren baanGa naar eind(19).
| |
XI.Zoo 't wezen moet, mij kan nog meer een lìed behagen,
Waar martelaars der liefde en kunst zich in beklagen,
Al schrijven 't minnaars niet: 't had iets van Bellamij,
Waar dat wat min gerijm, wat meerder rede bij.
Maar 'k denk, als 't in de zon van koû mij doet verstijven,
Niet altijd zit hij warm, die zulk een lied moet schrijven,
Al zegt hij, dat een vuur door al zijne adren snelt,
Dat hij, als 't kaarsjen, aan zijn Laura's vuuroog smelt.
| |
[pagina 24]
| |
Al schetse zijn penseel de graven en prieeltjes,
Zoo liefjes als men kan, en zoo sentimenteeltjes.
Al stort hij, in elk vers, om zijne Wreede een traan,
Ik blijf zoo roerlooskoud, als zijne Wreede staan.
Neen, wat de Min vermoog, den volgeschonken liter,
Herschiep de Min hier nooit in zachtgestemde citer,
Schoon hij er 't smistuig in penseelen heeft verkeerd,
En, zonder dwingen ook, naar 't spreekwoord, zingen leertGa naar eind(20).
Maar ook geen vlaamsche vrouw kan vlaamsche zangen lezen.
‘Is 't Neêrlandsch?’ - Ja. - ‘Foei! weg! 't kan du bon ton niet wezen.’
Geen Laura drukt een kusje op 's minnezangers lier,
En rag bedekt ze, in plaats van mirt en eerlaurier.
Of zoo een vrijster naar een vlaamschen Nazo hoorde,
Die waande, dat hij door zijn' kunst haar 't meest bekoorde,
Hij ziet des anderdags, met bleekverschrikt gezigt,
In papillot verkeerd 't heur kunstmin roemend dicht.
|
|