De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg
(1830)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste zang.Wien dese woerden niet en ghenoeghen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste zang.I.
Hoe lang, o Rijmlaarsgild! zult ge ons geduld misbruiken?
Kan, durft geen Vlaming dan uw waan de slagwiek fnuiken?
Ach! Holland is alreeds in kunstgewrochten rijk:
't Bezat een Vondel, en 't bezit een Bilderdijk.
Der Vaadren taal herbloeit in Vlaandren's steên en dorpen,
En 't Dichtkunstkneuzend juk hebt gij nog niet verworpen!
Gij rijmelt voort, en durft de taal, den smaak vertreên,
En droomt van eer, en juicht u toe: o eeuw! o zeên!
Men steune, als 't Christnen past, de Grieken; of, verbolgen,
Blijf men Jezuiten, als het Turken past, vervolgenGa naar eind(1);
Mij lust geen staatkunde, al ontvouw men ze in gedicht;
Toch lokt me een rijmstof uit, waar niet min stouts in ligt.
O waar' het mij vergund de kunst, die stervelingen
Tot zielbeheerschers, ja, tot Goden maakt, te zingen!
Maar mij is deze stof te hoog, o Poëzij!
Genoeg, dat ik u wreek, trots blinde bastaardij.
'k Laat stede- en dorpeling, met snaatrig eksterklappen,
In Vlaandren ongestoord op schouwburgplanken stappen,
En er zich rekken, als bij heesch gekraai een haan:
'k Tref bij uwe armoê reeds de rijkste rijmstof aan.
Deze ongewijde hand mogt nooit de citer voeren,
De heilge citer, waar zoo menigen van roeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik wierp haar anders weg uit verontwaardiging.
Gewis, dat, tot hun straf, haar straks een zweep verving.
Nooit hoorde ik Febus lier op Pindus tinnen klinken;
In zijn gevaarlijk nat zoude ik welligt verdrinken;
En, ach! daar ik nog nooit in minnedichten stierf,
Geen maagd, geen zangeres, wier gunsten ik verwierf.
Doch waan ik geenszins in der Dichtren rei te pralen,
Wat nood! 't belet mij niet, op Dichtren stout te smalen.
Op Dichtren? neen! op hen, die, in hun zoeten waan,
Naar dezen naam, als 't kind naar peperbollen, staan.
Want nog ontbreekt het hier aan geene rijmelzotten,
Waar wij de aspersies meer dan lauwers uit zien botten.
Ten troost is 't gispen vrij; het is nog meer geschied,
Al staat het oorlof in het Corpus Juris niet.
En wie, wie wordt er door geen hekellust bekropen?
Wie voelt, bij 't gadeslaan, zijn gal niet overloopen?
't Wordt door elk wijze en dwaze een groot geluk geacht,
Dat op het schrijven nog geen tolgeld is gebragt.
Welaan! met jonglingsmoed mijn taak dan aangevangen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Zoo streelen ons in 't einde ook vaderlandsche zangen;
Zoo bloeit, op Vlaandren's vrijgevochten erf, de loot,
Die vruchten ons belooft, en enkle bloesems bood.
De tijd is heen, waarin men minne- en huwlijksdichten
Aan vlaamsche vrijsters in latijn of grieksch zag rigten;
Al gaf het kunstig werk haar zulk een sterken vaak,
Als vrouwtjes du bel air de gouden moederspraak.
Men zag de marteleeuw der Gildebroêrs verdwijnen.
't Is uit met liedekens, blasoenen, refereijnenGa naar eind(2).
Geen klinkdicht weegt een lang en fraai gedicht meer op;
Men gaf aan 't kreeftvers en 't acrostichum den schop.
Het leverrijm is met het kokarul begravenGa naar eind(3),
En 't letterzifterdom doen zij niet langer slaven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De slagboom, die het Zuid van 't Noorden scheidde, viel;
En Belgis gouden taal roert weêr der Belgen ziel.
Met eedle gunsten ziet ge, ô Vlaandren! u bedeelen.
De Schilderkunst hernam haar scheppende penseelen.
Door vorstenglans omstraald, klimt zij in steiler vaart;
En hare Zuster zou, altijd geboeid aan de aard,
Altijd ontkroond, geprangd in onverbreekbre banden,
Hier kruipen, wijl ze prijkt aan Amstels fiere stranden?
Hier, waar een Hosschius, door 't roomsche tooverliedGa naar eind(4)
Euroop verrukte, zou zij zwijgen? Neen, hier niet!
Neen, magt De Meyer niet bij d'Agrippijner halen,
En deed de Muze, die in Holland's armen vloog,
Toen ze, aan der Vrijheid hand, 't verdrukte Zuid onttoog,
Bij grootscher poëzij meer zuivre kunsttaal hooren,
Toch kon de vlaamsche zang, zoetvloeijend, ons bekoren.
Der enge bron gelijk, die, daar zij zachtjes welt,
Haar lagen bloemenboord nooit stout te buiten zwelt,
Wier koele stroomen wel de dorstigen verfrisschen,
Maar die verkwikbre kracht voor andre wandlaars missen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
III.'t Is tijd, wat dwazen nog de boei des vreemdlings knel,
Dat u de toekomst voor 't verleden schaadloos stel.
't Is tijd! waakt op! u voegt geen wildzang, Belgis Zonen!
Geen eendgekwaak, geen uilgekras wint dichterkroonen.
Op! zoekt gij 't lied, dat door geene eeuw vergeten wordt?
Het ongekunsteld lied ten boezem uitgestort!
Ruimt plaats voor rein sieraad, o mijtholoogsche krullen!
Gij, die, tot walgens toe, de verzen plagt te vullen,
Verdwijnt! des Dichters hart ontgloei naar 't beeld der zon,
't Putt' vuurstof uit zich-zelf aan onuitputbre bron;
't Moet warmte en vuur als zij, zachtkoestrend, uit doen vlieten,
En door zich te oefnen in zich-zelf zijn loon genieten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat zegt het, dat u 't koor der botgeleerden laakt,
Wen 't dichterlijke vuur in uwen boezem blaakt?
Al durft hun schor geblaf uw' zilvertoon onteeren,
't Zal d'ingeschapen drift bij elken hoon vermeeren.
Wat zegt het, dat u 't koor der botgeleerden prijst,
Als niet in u 't gevoel van eigen waarde rijst?
Men wage op Maro's graf den lauwertak te plonderen,
Hij siere uw kruin, 't publiek zal ras u nederdonderen.
Dan mag u 't voorhoofd bloot - van schaamte blozend staan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Daar trekt me een burger bij de mouw, met dit vermaanGa naar eind(6):
‘Zijn 't allen geene koks, die lange messen dragen,
Laat gij die Rijmers daar; u zullen zij niet plagen.
Verstoor geen Metromaan, alreeds van afgunst vaal.
Elk meent zijn uil een valk, zijn koekoek nachtegaal.
't Is nog al, zoo het plagt: verlichting moge schitteren,
Men kan ons nog niet ligt verbeetren, wel verbitteren.’
Dit helpt hier niet: ik voed een onweêrstaanbren gril,
Wijl ik den Rijmelaars hun les berijmen wil.
Maar neen! geen gril, geen waan, geene afgunst, die wij wekken,
Om tegen 't Rijmlaarsgild met moed ten strijd te trekken.
De Kunsten zijn de roem, de wellust van een Land;
En 'k zie den wansmaak, die de Dichtkunst hier verbant!
'k Laat Rijmlaressen daar: 'k mag hier er schaars ontdekken.
Gelijk men meent, zou de inkt de rozenhandjes vlekken.
Ook schrikt een meisje, zegt een zoetert: ‘liefste kind!
'k Zal proza spreken, zoo gij verzen niet bemint.’
Hij zou mij, denkt ze, met dit proza wel betooveren;
Want wat hij verzen noemt kon reeds mijn hart veroveren.
En wordt er antwoord op een suikerbrief verwacht,
't Fransch ongerijmde boek wordt dan te berd gebragtGa naar eind(7).
Uit hare boekzaal (mag heur kamer daarmeê pralen,)
Gaat zij verstand, verguld op boord en snede, halen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Als had ze aan 't hof verkeerd van grooten LodewijkGa naar eind(8);
En geeft van kunde in 't na te schrijven de eêlste blijk.
In 't kaartspel is zij mede, als Munito, bedrevenGa naar eind(9):
Zoo dat studenten zelfs voor haar in 't kaartspel beven!
Maar de armoê van dien kant wordt rijk door u vergoed,
O Rimax, aan het rijm verspilt gij zweet en bloed.
‘Ik houd elk rijm voor dicht’ rijmt gij ‘'t kan niet manquerenGa naar eind(10).
'k Heet onrijm ondicht, hoe zich Bellamij's verweren.’
Waarvoor ge mijn gerijm wilt houden, raakt mij niet.
'k Voer 't wapen tegen u, waarmeê gij nederschiet.
Mij, zwakken legerknecht, weegt zwaar dit schriklijk wapen,
Maar 't is vrij erger werk in 't koffijhuis te gapenGa naar eind(11).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Men waande, in vroeger eeuw, dat door der Dichtren mond
Een godheid aan het volk gewijde orakels zond;
En als een godheid zag elk Dichter toen zich achten.
Verlichter is onze eeuw: daarvan zal zij zich wachten.
O Rimax! in wiens dicht noch zout, noch peper steekt,
'k Stel u bij d'os; wee u, zoo 't hooi dit jaar ontbreekt;
Zijt ge in uw schik niet, 'k zal u bij den ezel stellen.
Wat mort ge? Een Maro mag den paardenstal ontsnellenGa naar eind(12).
Neen, 'k lagche niet met u; gij wekt mijn medelij.
Een nul in 't cijfer is uw dorre poëzij.
Vlugt naar uw zin de tijd met veel te loome schreden?
Staat gij naar titels? ‘IJdelheid der ijdelheden!’
Riep de allerwijste Man, drie duizend jaar geleên,
Ik, heden zelfs min wijs, 'k roep uit: o zottigheên!
Ligt denkt ge: ik moog bijwijl de keurige ooren plagen,
'k Word ridder eens, als Loots en Tollens zijn, geslagen.
En daar elk gazettier voor mij zich nederkromt,
Elk mededinger, die van ver mij ziet, verstomt,
Zal men mij zeker van het Instituut benoemen.
Wie slechts mijn titlen las, zal mijn vernuft dan roemen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Denk zulks, ik denk het ook¡ doch schoon gij 't al bezat,
Meent gij misschien, dat gij een beter keuken had?
't Ligt zoo: doet zij geen geld in uwe schatkist stuiven,
Uw kunst is geene kunst: elk zal ter zij' haar schuiven.
't Was hier nooit, dat Racine een schittrend kunstgewrocht,
Met Frankrijks Aristark, den Koning lezen mogt;
En dat als, in Parijs, ten spijt der kunstbarbaren,
De rijksten in vernuft de rijkste heeren warenGa naar eind(13);
't Is hier niet, dat men ooit, al loog men fijn of grof,
Zijn noenmaal heeft betaald met fraaiberijmden lof;
Of dat men sprak van 't werk, een grooten opgedragen:
‘'t Baarde aan den Schrijver wel geen roem, doch goede dagen.’
't Is hier niet, dat de zang van grootschen Ossiaan,
In 's landaards brein geprent, voor de eeuwen zou bestaan;
Of dat het tooverlied van Tasso langs de baren
Zou roerend klinken, bij 't akkoord der citersnaren.
Geen' Schrijver loonen, schoon hij Delavigne waar'Ga naar eind(14),
Hier veertienduizend francs in veertienduizend jaar.
Hier is de grootste kunst: wel werken met de kiezen,
En bij de kaart nooit iets - dan zijnen tijd! - verliezen;
Dan mag men 's middernachts gaan slapen, 't aanzigt bol,
Het breinvat bijster leêg, maar buik en koffer vol!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Alleen het Hekelschrift kan veler aandacht trekken.
Maar zoo 't hen kwetzen wil, 't zal hunne woede wekken.
Die meest verslingerd is op bitse spotternij,
Is altijd meest vergramd, raakt iemand hem nabij.
't Gelegenheidsgedicht komt ieder 't felste plagen.
Want, naar mijn rekening, kan 't slechts aan drie behagen:
Aan d'armen rijmer, hem, dien hij bezongen heeft,
En d'armen buur, die daar zijn laatsten duit aan geeft.
't Is waar, dat voor dit slag van vers geen Raadsels zwichten,
Het zij ze in 't dagblad staan, het zij in Heldendichten;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
En dat ge op elke markt een markt van Liedjes ziet,
Waarop de Béranger van 't dorp zijn kunstwerk biedt.
Zoo bood hij, die Achil vereeuwigde in zijn zangen,
De hand, der lier gewijd, om 't karig brood te ontvangen!
Ons Vlaandren lijkt hierin ten minste aan Griekenland,
Schoon kunst wat min hier bloei dan eens aan Hella's strand.
'k Rep van de Jeugd niet, die, schoon zij geen leerzucht bande,
Alleen de spraak bemint, het erfdeel onzer schande;
Barbaarsch in één taal slechts: de taal van 't Voorgeslacht!
En fransch, tot in de ziel, in boeken, spraak en dragt.
Le bon Dieu kan zij best, helaas! Godlastrend zingenGa naar eind(15):
Geen roerend volkslied klimt in haar verwijfde kringen;
O Jeugd, zoo neêrlandsch bloed u nog in de aders vloeitGa naar eind(16),
Van vreemde smetten vrij, rijs! - 't vreemde zij verfoeid,
Waar 't aan het Neêrlandsch schaadt, en d'aard der eedle Belgen
Verzaken doet: ken, ken uw waarde, als Bato's telgen!
Klap, zing geen vreemden na, bij Vrijheids zegepraal!
Ja, vaderlandsch gevoel eischt vaderlandsche taal!
'k Rep niet van menig, die, met schampren lach, verbasterd
Beneden wilden zelfs, de Poëzij belastertGa naar eind(17), -
Voor 't godlijkscheppend brein, (dat ziel en zinnen schokt,
Dat hemelwellust schenkt,) gevoelloos en verstokt.
Ik rep van hen niet, die de taal der Vaadren doemen,
Op de onkunde in die taal (o schandlijke eer!) zich roemen,
En zelfs beweren, dat, wie Neêrlandsch schrijft of spreekt
Zijn valschen smaak verraadt, - gemeen is opgekweekt.
Verachtren van 's Lands taal, verfranschte basterd-Belgen,
Voelt 's Hemels wraak! zijn vuur moet geenszins u verdelgen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat gij haar, als gij dwaalt in vergelegen oord,
Nooit uit den mond eens Belgs, bij kus en handdruk, hoort!
Slechts in de fransche krant gaat men geleerdheid zoeken,
Dáár, waar de liters staan voor uitgekipte boeken -
Voor 't Dichtrenlavend vocht lambiek of uitzet loopt,
En men de dommigheid bij pint en pot verkoopt.
Spreek op, wat vindt men dáár voor Pindus maagdenkoren?
Geef antwoord zelf! ik bloos! Voor hem is kunst verloren,
Die slechts bij kan en kaart uitspanning zoekt en vindt.
Verfoeilijk landsgebruik, dat deugden zelfs verslindt!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Neen, vriend! de kunst doet nooit den vlaamschen schoorsteen rooken.
Solanum's eedle vrucht (min dichterlijk gesproken,
De aardappel) voedt hier meest der Dichtren hollen buikGa naar eind(18).
Al 't hoefbronnat verschaft geen halve farokruik.
De beste spraakleer geeft slechts lettergrepen te eten.
Vaart echter manlijk voort, gelukkige Poëten!
Wordt arm, opdat door u 's Lands kunstschat zich verrijk!
Werkt, slaaft, opdat uw naam in Almanakken prijk!
Of voelt gij u door zucht tot hoogren roem gedreven,
Sterft! - één dag zal uw roem in 't Gendsche Dagblad leven.
Opdat niet ieder, door zulk blij verschiet bekoord!
Zich aan het rijmen stel, zeg ik (men zeg het voort!):
Van lauwers eet gij niet: ziet ge immers langs de straten,
Een man van elk geschuwd, van God en mensch verlaten,
Die zonder schoenen schier, en met versleten kleed,
Dat zwart moet zijn geweest, blootshoofds, daar henen treedt,
In zijn verbijsterd oog is 't duidelijk te lezen;
Hij is een Dichter, of - hij wil een Dichter wezenGa naar eind(19).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het groeijend aantal van die laatste soort is groot:
't Schiet op in éénen nacht, als giftig duivelsbrood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.In Holland oefent men de kunst bij 't handeldrijven.
Dáár ziet men 't minlijk vers dóór 't haatlijk cijfer schrijvenGa naar eind(20).
Dáár vindt men vaak een Vrouw, wie roem geen schaamte wekt;
Aan welke een schoone geest een schoonheid meer verstrekt;
Die uit het graf van Feith een reiner vreugd kan smakenGa naar eind(21),
Dan andren, die zich op een danspartij vermaken;
Die zelfs, wen de andre 't haar in Vader Vondel windt,
Een vers aan heur toilet, of in heur bed verzint;
Die, als ze bij den haard de pan heeft weggehangen,
Door geen Romans - door Cats - het kladboek doet vervangen.
Dáár snoeren liefde en kunst somtijds een edel paar,
En met hun letterkroost verrijkt ons jaar op jaarGa naar eind(22).
De blinde Moens zweeft zelfs door heel de schepping henen,
En doet een dankbre traan lot God onze oogen weenenGa naar eind(23).
Hier treft men Dichtren meest in lediggangers aan.
O zorgloos Snijder! die naar lettereer wilt staan,
'k Zie u in 't naaijen en in 't rijm den draad verliezen.
Wat gramme God deed u zoo slaafsch een ambacht kiezen?
Noch kleed, noch dicht heeft maat; gij snijdt en rekt en kapt;
Gestopt is uw gedicht, uw kleeren zijn gelapt.
Maak kleeren slechts, is uw beroep het kleeremaken!
Die pen en naald bederft, zal in het gasthuis raken.
U prangt de nooddruft, daar gij op geen klanten past;
Van heldenverzen hebt ge een pakhuis opgetast;
Bij wijze drukkers (want die vindt men hier bij hoopen!)
Zal daarmêe, na uw dood, uw kroost vol vreugde loopen;
En, in zijn laatste hoop bedrogen, snelt het voort
Regt naar een winkelier - die aan geen rijm zich stoort.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
En konde uw Zangster zelfs uw' kleinzoon 't kostje winnen,
Gij toch, gij wont het duur; wend de afgedwaalde zinnen.
Of waant ge, dat gij, met een dansersprong, flink, flank!
Zoo ligt op Pindus springt, als op uw snijdersbank?
|
|