Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
De Jager.aant.Nauw purperde 't Oosten met rijzenden gloed,
Reeds snelde
Te velde,
Met wakkeren moed,
Een jager,
De plager
Der hazen na d'oegst -
Een jager zoo woest.
O jagerken, spoed wat uw gangen:
Ras is er een haasken gevangen!
Er liepen drie honden vooraf zoo gezwind;
Vol leven,
En dreven
Als 't pluimtj' op den wind;
Zij stoven
En snoven
Het muiltjen vooruit,
Verlekkerd op buit.
O jagerken, spoed wat uw gangen:
Ras is er een haasken gevangen!
| |
[pagina 165]
| |
Wat kijkt zoo de jager met lachend gezicht,
Verhemeld?
Iets wemelt
Van verre: wellicht
Een prooitjen.
Wat fooitjen!
De jager, vervoerd
Reikhalzende, loert.
O jagerken, staak wat uw gangen:
Ras is er een haasken gevangen!
Maar breeder ontsluit hij het vonkelend oog,
Verzuchtend.
Als de uchtend
Zoo blozende, toog
Heel zoetjens,
Op voetjens
Zoo aardig en kleen,
Een lieveken heen.
O jagerken, spoed wat uw gangen:
Ras is er een haasken gevangen!
- ‘Waar' mijner die buit, o, wat goed zou 't mij doen!’
Zoo denkt hij;
Met wenkt hij,
En pracht om een zoen.
| |
[pagina 166]
| |
Nu speelden,
Verveelden
De honden zich dra.
't Neen! zeide ze als: ja!
O jagerken, spoed wat uw gangen:
Ras is er een haasken gevangen!
Daar wipt er een haasken zijn legerken uit.
Het liefjen,
Dat diefjen,
Bemerkte dien guit.
‘Stout beestjen,
't Is feestjen,
Nu kun' je geen kwaad.’
Zei 't looze gelaat.
O jagerken, staak uw gangen:
Nu vindt gij u zelven gevangen!
|
|