Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
De Ezel.aant.I.Wel, Ezel, stevig op uw pooten,
't Wordt tijd, dat ik u eens bezing'!
Nog dagelijks ziet ge u verstooten,
En zijt toch Rimax lieveling.
Wel ciert geen vlerk u als Pegaasjen,
Gij zweeft zoo hoog niet in de wolk;
Maar werpt ook niet, als grillig baasjen
In 't onpoëtisch zand uw volk.
't Is waar, soms doet gij de echoos schrikken;
Maar menig, die min dienst bewijst
Dan gij, schreeuwt ook met trotsche blikken
Ons doof, als hij zich zelven prijst.
Steekt gij uw neusjen niet in 't water,
Bang, dat ge uwe ooren zoudet zien
(Zoo wil ten minste 't volksgesnater),
Dit zou wel mogen meer geschiên.
| |
[pagina 70]
| |
Ge smijtGa naar voetnoot(*) of bijt bij 't liefdeplegen,
Zegt vader Cats; 'k geloove 't vrij;
Maar beter meent gij 't daarentegen
Dan menig hoofsche vrijerij.
Gij slaaft en draaft, van moede zwanger,
Daar u de stok alleen betaalt,
En strekt ten waren tegenhanger
Van 't volk, zoo Demophiel verhaalt.
De distels zijn u kraakamandelen,
Al voert ge keur van tuingroen meê.
Een nietling, moê van niet te handelen,
Is met geen truffels nog tevreê.
Gij draagt het kruis gelijk een Christen
Op uwen rug in 't grijze kleed,
Maar nimmer zag u iemand twisten,
En 't hout ontsteken voor Serveet.
Gij kunt des doctors kunst verwinnen,
Bij d'aaklig opgedolven kuil;
Ja, zonder melk van ezelinnen,
Keek de arme Meester als een uil.
| |
II.De fabel gaf u tot een makker
Sileen, verheugd bij 't Evoë;
| |
[pagina 71]
| |
Ook zijt gij, steeds tot blijheid wakker,
Met weiniger dan hij tevreê.
Men zegt, dat Phrygies Vorst vol naarheid
Zijne ezelsooren heeft vervloekt;
Maar 't is geen Evangeliewaarheid
Al wat bij Naso staat geboekt.
Gij voelde uw borst van lusten zwellen
Bij 't Grieksche volk, vol poëzij,
En op uw grafsteê mocht men stellen:
‘Ik ook leefde in Arcadie blij.’
Zal ik van Balaäm gewagen?
Zijne ezelin, gelijk men weet,
Zag d'Engel voor haar schreden dagen,
En was meer slim dan die Propheet.
Verschaft gij Simson niet een wapen,
Voorzien van weergalooze kracht,
En dat er duizend legt te slapen,
Te slapen bij het voorgeslacht?
Vervloekt moog' 't gulden Kalf vrij wezen,
Waar Israël de knie voor plooit;
'k Mocht van een gulden Ezel lezen,
Maar dat hij werd aanbeden, nooit.
Het Oost, uw wieg, bewees u eere,
Zich niet bekreunend aan uw stem.
| |
[pagina 72]
| |
Den kop omhoog, voert ge onzen Heere
Naar 't juichende Jeruzalem.
Ook zie ik als een held u gloren
ln 't heiligdom op 't kunstpanneel
Bij 't Kindeken, naast u geboren.
Wat koning viel zoo'n eer ten deel?
| |
III.U, roembaar diertjen, dank en glorie,
Die op de baan geen tweemaal mist,
En door 't beoefnen der memorie
Geleerd zijt als een Jacotist.
Men ziet u enkel door uw beenen
Vergaan, te samen wijs en grijs.
Wij martelen van top tot teenen
Ons af, en sterven niet zoo wijs.
Lief vriendjen, vindt m' in u gebreken,
't Is enkel als gij 't mondj' ontsluit;
Maar ook bij ons, zoodra wij spreken
Steekt de aap der mouw niet zelden uit.
Wat wil men tegen u zoo schreeuwen?
't Is enkel overloop van gal.
Gij drijft ter vlucht de felste leeuwen,
En tart den sterksten donderknal.
| |
[pagina 73]
| |
De Zeber (zou 't mijn hart verbloemen),
Is minder waard dan gij geëerd:
Men kan hem maar een Ezel noemen,
Onnuttig, doch gegaloneerd.
Uw rekbaar vel zie ik herschapen
In perkament, en voort bereid
Tot trom: 't laat niet den roem verslapen,
En schenkt den held de onsterflijkheid.
Wat Cesar past, moet men hem geven:
Wat ù past, geev' men u voortaan.
Men sla u deftig na uw leven,
Maar priegele u niet langs de baan.
Mocht ik een heldendicht u wijden!
Zie, hoe Homeer den boezem zwelt,
Wanneer hij u, bij gloriestrijden,
Ten beelde kiest van eenig held.
Hij, die uw lof eens op zal deunen,
Wil, onomstootbaar Dichtgenie,
Zich aan den woorde niet bekreunen:
‘Hij zong dien held uit sympathie.’
|