Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Einhard en Emma.aant.Zit aan mijn haard wat bij 't grimmige weêr:
Vriend, zie daar fladdert het sneeuwvlokje neêr,
Wandlen wij samen, bij luimigen kout,
Door 't onverdorrend Historiënwoud.
'k Weet op den sneeuw, dit ons wintertapijt,
Zeker verhaal van den goed' ouden tijd.
Emma was rijzig en frisch als een blom;
Zong ze, dan zweeg ook de nachtegaal stom;
Sprong ze, dan huppelde 't alles rond haar.
Alles was blij, als ze speelde op de snaar.
't Maagdje was Karel den Groote ten kind.
Einhard, zijn klerk, werd al spoedig bemind.
Einhard kon lezen en schrijven, en dan
Was wie dit kende, een uitstekende man.
Einhard wees vroeger de jonkvrouw latijn;
Graag wou de meester tot leerling nu zijn.
Einhard bedacht eens een mooi alphabet
(Cats, zoo ik meen, heeft op rijm dit gezet).
Even als nu weêr, begon 't zeer devoot:
‘+ A BGa naar voetnoot(*)’ mooi geschilderd in 't rood;
| |
[pagina 35]
| |
Emmatje had hem een weêrklank beloofd:
't Kruisken in 't rood stond daar ook al aan 't hoofd.
Meiskens! och armen, het gaat nog aldus:
De aanvang een kruisken, en de aanhang een kus.
Verders 't finaaltjen (als gaf men het toe),
'k Wete niet wat, en ik wete niet hoe.
Wat niet al lachjes en klachtjes daar bij!
Wat niet al zuchtjes en kluchtjes zoo vrij!
Wat niet al lonkjes en vonkjes!... Men weet....
‘Verder, wij weten het: verder, Poëet!’
't Was in den winter: de nacht is dan lang.
Nu ging het vrijen in stilte zijn gang.
Eens keek het lieveken starrenwaart heen,
Vast om het nachtuur te raden.... Meteen
Ziet zij alom maar éen sneeuwkleed.... Ach! ach!
Bracht eens de morgen dit nachtje aan den dag!
Bleek eens uit stappen, in 't sneeuwkleed gedrukt,
Dat men wel 's winters ook bloemekens plukt!
Zwijgend en bleek en met angstigen traan,
Toont zij haar' Einhard de trouwlooze baan.
Dáar stond de schoolvos met al zijn latijn,
Met al zijn schrijven en wrijven, hoe fijn;
Daar stond de klerk nu, zoo nuchter en groen,
Spraakloos, niet wetende thans wat te doen.
Vindt een gevaar, waar een vrijster voor week!....
Daar zij hem zachtjes het baardeken streek,
Sprak zij nu de eerste vol liefelijkheid:
‘'t Maantje verbergt zich ter gunste van 't feit.
Liefste, wat deed eens Eneas in nood,
| |
[pagina 36]
| |
Toen hij den brand met zijn vader ontvlood?’
't Kwam onzen Einhard uitmuntend te pas,
Dat hij Virgiel con amore haar las.
En zoo gezegd, zoo gedaan. 't Ga u wel,
Liefjes, op 't reisje, wat kommer u kwell'!
Karel, de vorst, die een woeligen nacht,
Droever dan 't paartje, heeft overgebracht,
Steekt uit het venster het peinzend gelaat,
Om eens te zien hoe of 't buiten al gaat,
En het al draaie met starren en maan.
(Vorsten en dichters, nooit hebt gij gedaan,
Zelfs als de nacht elk zijn heulbloemen biedt:
Heerschen en rijmen is eeuwig verdriet.)
Nu, Karlomagnus keek op en keek om;
Starre, noch mane die blikkerde of glom.
Daar ziet hij lager op aarde, verstrooid.
Neen, hij bedriegt zich: dat zag hij nog nooit.
Droomt hij, of waakt hij? Wat of dit beduidt?
Driemaal ten minst wrijft hij de oogen zich uit.
't Maantje, zoo blank als een bruideken zoet,
Keek uit haar tente eens, der aarde ten groet.
‘Glibbert geen vrouwtje zoo vlijtig en vlug,
Als een Sylphide, met iets op haar rug,
Ginds over 't sneeuwvlak? Het spookt hier wel lief!
(Dacht Karlomagnus) een aardige dief!
't ls of 't verkeerde wereld hier waar'.
Wachters, vliegt henen en brengt mij dit paar.
Zie, onbetaalbaar toch vinde ik de grap!’
| |
[pagina 37]
| |
Reeds is een wacht, met gevleugelden stap,
Henengeschoten. Reeds galmde hun na,
Als een verschriklijke donder, 't ‘Werda!’
't Angstige paar is al binnengehaald,
't Sporeloos ridderken nedergedaald.
Bleek staan zij daar, bij der fakkelen glans,
Voor Karlomagnus, tot rechter hun thans.
‘'k Wist niet, dat gij, eens zoo preutsch en zoo prat,
Beenen zoo sterk als Christophorus hadt,
Maagdlijn, al droegt gij, zoo tenger en teêr,
Juist op uw rugge daar niet onzen Heer....
'k Wist niet, dat gij zoo 'n stout ridderken waart,
Zoo dat ge een maagd u doet dienen tot paard.’ -
Dus spreekt de vader, vol toornige spijt,
T'wijl hij de siddrende lip zich verbijt.
Over zijn rimpelig voorhoofd verdwaalt
Bevend zijn hand, en de wenkbrauwe daalt
Over zijn oog. - Maar op eens (als ontwoeld
Eenigen schrikdroom) verkalmd en verkoeld,
Spreekt hij: ‘Geslagen is 't wraakuur! welaan!
Breng hier ten beule - den hofkapellaan!’
't Vogeltje zwijgt nog, de straf is volvoerd -
't Paartje voor eeuwig te samen gesnoerd.
De ochtend verschuilt nog, en Emmatjes hand
Voelt reeds het knellen van d' ernstigen band.
Ook droeg zij sedert haar meester en heer
(Zegt de chronijk) op haar rug zoo niet meer.
|
|