Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Bemoediging.aant.Mijn goede vriend, grijp moed, verkwijn niet langer;
Ontlast de borst, van zuchten zwanger,
En strijk de rimpels glad,
Die u het bleeke voorhoofd overnevelen,
Al blinke, bij het wolkenhevelen,
Geen welyaartzon meer op uw pad.
Doet niet bij wijl een storm de golven spartelen,
Waar spoedig zachte windjes dartelen
Op 't effen stroomkristal?
Zien we bij wijl de zon in 't West niet treuren,
Die ras, in 't Oost, met roozenkleuren
't Omschitterd hoofd verheffen zal?
Nu komt de omfloersde ramp tot ons getreden,
Dan springen de Bevalligheden
Met ons ten danse heen,
En disch. Zelfs weet dóor onbedwingbre tranen
Het lachje zich een weg te banen,
En lust en leed woelt ondereen.
| |
[pagina 39]
| |
Wie gistren nog zijne ossen bleef bestieren,
Mag thans den legerscepter zwieren
Zoo ver de macht zich strekk'
Van Rome; en 't juk, zijn osgespan onttogen,
Smijt hij, de zege toegevlogen,
Uitheemschen volken op den nek.
Wil de fortuin weêr jok met ernst doorweven,
De landman, die 't heelal deed beven,
Bukt in de leemen stulp
Van gistren weêr; en biedt in 't needrig prachen,
Een statelijke stof tot lachen
Aan 't volk, behouden door zijn hulp.
Hij zal het hout, om 't huisvuur te gerieven,
Met lauwerrijke bijl doorklieven,
Die wetten gaf aan de aard;
En, wordt er nergens twijg, noch rijs gevonden,
De roeden, die de bijl omwonden,
Werpt hij in d' aangestookten haard.
|
|