Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Aan den Prins der Duisternis.aant.Gij, zwart van ziel en zwart van dosch,
O, vond men slechts op aarde
Geen rechtsgeleerden, u gelijk
Hierin, hunne afkomst tot een blijk,
O Vorst van 't onderaardsche rijk,
Die zoo veel twisten baarde.
Neen, schalkert, gij waart gansch niet dom:
't Is menigmaal gebleken.
Wist gij, als een theologant,
Ja, de allerknapste schoolpedant,
Niet, vol geheugen en verstand,
Zelfs uit de Schrift te spreken?
Vergeefs! schoon gij heel de aarde boodt,
Men wou voor u niet knielen.
Ach, dat gij niet meer heerschen kunt!
Ware u nog de oude macht gegund,
Een voetje gronds, een luttel munt
Bezorgde u duizend zielen.
| |
[pagina 21]
| |
Het was voor u de goede tijd,
Wanneer gij stondt verheven,
Doorluchtig Bok, op 't kollenfeest,
Voor Michaël geen zier bevreesd;
Waar gij u (in 't geheel niet beest)
Deedt godeneere geven.
Thans krimpt uw scepter daaglijks in,
Geknot door felle slagen,
En de legende zelv', chronijk
Van 't phantastieke wonderrijk,
Viel in het stof, viel in het slijk:
Elk wil van 't licht gewagen.
Ge ontdekte aan Faust den tooverdruk,
Wist op de veêl te spelen,
Als de Englen, voor Tartini's bed;
En danste wel een menuet,
Door hoorn en bokspoot niet belet,
Om juffertjes te streelen.
Waarzeggers wisten ook van u
Wat ze àl of niet en wisten.
Thans deelen ze in uw diepe schand,
En zien op de aadren van de hand,
Naar nieuwerwetschen modetrant,
Bijna phrenologisten.
| |
[pagina 22]
| |
Thans wordt gij overal miskend.
Die brood en zout en zuivel,
Maar half bezit, voor 't daglicht schuw,
Zoo schuw als gij, schoon minder sluw,
Noemt men meêdoogenloos, als u
Thans eenen armen duivel.
Eens hieldt ge vreesselijk rumoer
In 't lichaam des bezeten;
Thans bergt ge u in den lekkren wijn,
Dringt binnen onder wellustschijn,
En breekt maar uit als flerecijn,
Zoo rijke fokkers weten.
'k Bekenne 't, gij moest menigmaal
Voor uw bezweerders beven.
Van 't middeleeuwsch latijn kost gij
Geen grooten minnaar zijn, als 't blij
Verkwist werd tot uw leed en lij,
En vreugd van domheids neven.
Maar thans stelt m' u geheel van kant
In de altijd donkre woning,
En heeft in u maar luttel zin,
Wel ver van eerbewijs of min;
Ja, sloeg uw troon den bodem in,
Als dien van menig' koning.
| |
[pagina 23]
| |
Thans zijt ge wel een arme droes!
Gij ziet een revolutie,
Die alles knakt, u tegengaan:
De een loochent uw aloud bestaan,
En de andere onderwerpt u aan
Een nieuwe constitutie.
Men wil ook, dat gij zusters hebt,
Ja, zusters hier beneden,
Die slechts voor d' eersten huwlijksnacht
Zoo teeder zijn, en zoet en zacht
Als reine geesten, die de pracht
Des starrenvloers betreden.
Die duivelsche Engelinnetjes,
Die ons voor u hier kwellen!
O Kapitein van 't zwarte heir,
Wees de aarde gunstig éenen keer,
En komt ge, als Pierlala, hier weêr,
Sleept haar met u ter hellen.
Maar (zoo ik iets u raden mocht)
Koom 's nachts in dezen lande:
Want 's daags ontmoettet gij, o Vorst,
Die reeds zoo vele rampen torscht,
Een kruis bijna op elke borst -
Het kruis van eer of schande.
|
|