Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
De Schaapherder.aant.Wind en regen spannen saam,
En de storm, zwart aangedreven,
Woedt op deur en vensterraam.
Arme herder! zoude ik beven?
Aan den haarde licht de lamp,
En de mutsert gaat aan 't vonken.
Vrouwtje, elkaêr een kus geschonken!
Onze schaapjes treft geen ramp.
Door den schoorsteen vaart de wind,
Schuifelend nu losgebroken.
'k Vrees geen toovraars, als een kind,
Of geen duivels, of geen spooken.
Ik bemin, en in uw blik,
Vrouwtje, lees ik liefde en ruste.
't Roode mondje, dat ik kuste,
Lacht mij tegen, vrij van schrik.
Kom dan in mijne armen ras!
Laat ons van de lente droomen,
Die de koele sponde in 't gras
Ons met bloemtjes wil omzoomen.
Wel is maar mijn staat gering;
Maar, gezeten aan uw zijde,
Ben ik als een koning blijde.
Liefde is toch een aardig ding!
|
|