Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Aan Sextius.aant.De strenge winter smelt vóor lente en vóor zephieren,
Het kunsttuig sleept ter zee de drooge kielen heen.
Het vee ontsnelt den stal, de landliên hunnen vieren;
De blanke neveling langs 't rijmig veld verdween.
Bij de opgeklommen maan leidt Venus hare tritse,
Die met de Nymphen danst, en beurtelings den grond
Al hupplend slaat, terwijl des Cyclops zwarte smisse,
Ontstoken door Vulkaan, opflakkert in het rond.
Nu zij het geurig hoofd met groen en myrt omhangen,
Of geurge bloemetjes, in mollige aarde ontwaakt;
Nu zij aan Faunus (moog' hij ook een schaap erlangen,
Of eenig keurig geitje) eene offerande ontblaakt!
De bleeke dood klopt op der armen hutjes even
Als op der koningen paleizen met zijn voet.
Gelukkig Sextius, de kortheid van het leven
Verbiedt een lange hoop aan 't menschelijk gemoed.
Een vreesselijke nacht zal ras u overdekken
In Plutoos ijdle woon, bij 't grimlend schimmenheir.
De teerling, als gij eens daarheen moest eenzaam trekken,
Kiest geenen koning voor de feestgenooten meer.
|
|