Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 227]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 228]
| |
gekozen maat-, zin-, kracht- en harmony-bevorderend rijm ondersteund, die b.v. de verzen van een Voltaire op vele plaatsen zoo keurlijk kenschetsen, behoort mede tot die zinnelijkheid, die het wezen van de poëzy uitmaakt. Hetzelfde in proza gezegd zou dor en stijf daarstaan, maar de maat en het rijm geven er eene zinnelijkheid aan, die oogenblikkelijk het hart inneemt en het gevoel treft. Men neme tot een voorbeeld de meeste karakters uit de Henriade, of de volgende beschrijving van onze zeden uit den Kardinaal de Bernis, die juist voor mij ligt: ‘Wat zouden onze ouders uit den riddertijd, zegt hij, verwonderd staan: De voir tant de flatteurs commodes
Encenser nos folles erreurs,
Et sur l'inconstance des modes
Règler les principes des moeurs;
Aux traits de la plaisanterie
De voir le zèle assujeti,
L'amour sacré de la patrie
En paradoxe converti;
La religion en problême,
Le sophisme en raisonnement,
L'affreux Pyrrhonisme en systême,
Et la débauche en sentiment.
Dit is poëzy. Zoo kort, zoo krachtig kan zich geen proza immer uitdrukken, zonder onverdraaglijk te worden, de zinnelijkheid neemt deze onverdraaglijkheid weg; alles wordt vloeiend en los. In de opgegeven verzen zit deze zinnelijkheid in de maat en nog meer in het rijm, en in den invloed die beiden op de denkbeelden hebbenGa naar voetnoot(1).’ De zinnelijkheid des rijms ligt in den welluidenden weêrgalm, die onze aandacht opwekt, en, door 't bepalen of sluiten des regels, haar tevens verpoost. Als nu eene schilderende, beeldvolle, of ten minste melodyrijke poëtische taal zich ook door 't werktuigelijke boven de poëtische proza verheft, dan mag zulk eene voor- | |
[pagina 229]
| |
stelling inderdaad zinnelijk schoon genoemd worden. Tot dit schoone behoort hoofdzakelijk de afdeeling der rede, iets dat de etymologie van 't woord versus klaarblijkelijk in 't oog doet vallenGa naar voetnoot(1). In de klassieke talen wordt dan ook die rede-afdeeling door doelmatige middelen bereikt. De meeste, zoo niet alle de versmaten der ouden hebben op het laatst eene vastbepaalde plaatsing van voeten en syllaben; zoo heeft de hexameter op 't einde standvastig een dactylus met een spondeus; het pentameter sluit met een dubbelen dactylus en eene lange syllabe; het iambicum neemt in de evene voeten, den laatsten uitgezonderd, den tribrachys aan: dit alles ter aanduiding door de wederkeerende vast bestemde cadans of versval, dat de regel uit isGa naar voetnoot(2). Tot hetzelfde einde nu wordt in andere talen, zoo als in de germaansche, de harmonische weêr- of tegenklank gebruikt. Vooral in coupletten, die eene breeder ontwikkelde afdeeling beperken, sluit het rijm, 't zij 't overspringe of regelmatig aaneengebonden voortrolle, het zinnelijke geheel op eene wijze waarin het bevredigde oor berust. Eene korte of hoogst zangerige maat komt dan te pas. Inderdaad, wat het eerste betreft, hoe beperkter de versregel is, des te zinnelijker kan hij voorgedragen worden. Zoo zijn rijmelooze alexandrijnen niet sterk genoeg afgeteekend, als te zeer in de lengte vervloeiend, om 't rijm te kunnen missen: wij hebben dit in den mislukten Epostrompetter Brandt gezien. En geen wonder, daar 't alexandrijnsche vers wezenlijk een dubbel vers is; zoodat men 't, om 't rijmeloos te kunnen voordragen, door 't verbreken der wet van 't | |
[pagina 230]
| |
hemistichum, in zijnen aart eene vervorming zou moeten doen ondergaan. Men sla 't oog op Bellami's Jantje slaapt! en ga slechts na, hoe 't gelijkparig vers, hier korter dan 't ongelijkparig, de scherpere afteekening der maat bevordert; terwijl de rijmelooze weêrgalm van dit Jantje slaapt het hart, voor 't welk er geene pléonastische herhaling bestaat, zoo diep aandoet als vernam 't, in dien eentooniggolvenden klank, den doodklok over 't beminnelijke kind. In dezen indruk ligt reeds hoofdzakelijk de mnemotechnie der poëzy, die hare zegepraal in 't geschokte gevoel vindt, terwijl de treffende gedachte die de korte Elegie sluit: De son ouvrage en nous laisse un long souvenir.
(Boileau).
Ook ten opzichte van het gunstig aanwenden eener rijmelooze hoogst-zangerige maat is Bellami geschikt om practisch onze theorie te staven. Wie kent zijne Elegie op het ontslapen van een jong meisjen niet: Wij hebben een zuster op aarde gevonden.
De vinding des geheels, de eigenlijk gezegde dichtkunst er van is zoo schilderachtig, zoo beeldvol, zoo innemend voor gevoel en daaraan verzusterlijkte verbeelding; de versbouw is zoo vloeiend; de dactylische maat, die hier met een voorslag aanvangt en met een trochaeus sluit, is zoo sterk gecadenceerd, dat het gansche tafereel, door zijne samenstelling en kleuren, onuitwischbaar diep in 't harte dringt. Wij aarzelen niet te zeggen, dat hier de afwezigheid des rijms eerder aanwinst dan verlies is: zeker is 't, dat men hier die afwezigheid, bij den vloed des golvenden versbouws die ons medesleept, geensins bemerkt. In het rijmelooze kortere vers schildert de dichter niet uitvoerig, maar met een breed penceel. Op dit vers is toepasselijk, wat Bilderdijk van de Romance zong: ‘'t eischt schildring en gevoel.’ Men leze Het Onweder van Bellami, dat tot staving van ons gezegde geen commentarium noodig heeft. | |
[pagina 231]
| |
Daar vaart de Godheid, op heur stormen,
Door 't siddrend landschap heen.
Hoe beven honderdjarige eiken,
Gelijk een rillend riet!
Paleizen stuiven, voor haar wielen,
Als nietig stof, daarheen!
Daar storten trotschgebouwde torens,
Als smeltend ijs, ter neêr!
Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten,
Als God door donders spreekt;
Als hij, gewapend met zijn bliksem,
Zijn forsche orkanen ment.
Dan werpen de verschrikte golven
Haar lillend schuim omhoog.
Dan werpen zij de zwaarste kielen,
Als lillend schuim, omhoog.
Daar lacht door de uitgewoede wolken
Het lieve zonlicht weêr.
Zoo lacht een held na 't bloedig strijden
Met tranen in 't gezigt, - enz.
Wie denkt hier in de verrukking, die zich uit Bellami's harte in dat des lezers onmiddellijk overstort, aan 't rijm? Men vergelijke nu dien dithyrambischen gedachtengang met eene Ode op hetzelfde onderwerp, van denzelfden dichter, die ditmaal zijne oorspronkelijkheid in voordracht en vorm aflegde om Mozes Mendelszoon na te volgen: De donder, die door knetterslagen
Nog straks den stoutsten kon vertsagen,
Zwijgt op den wenk van zijnen Heer!
Men ziet geen bulderende winden
Den bloei der velden meer verslinden;
Geen hagel velt de granen neêr, - enz.
Uwe almagt maakt de lucht en wolken
Tot enkel vuur en zwavelkolken:
Gij houdt den donder in uw vuist;
En als gij spreekt, straks brult het weder.
Ginds velt ge steigrende eiken neder;
Daar wordt een rots tot stof vergruist, - enz.
Men vergelijke de beide stukken in hun geheel, be- | |
[pagina 232]
| |
schouwe ze uit het door ons gekozene standpunt, en vrage zich dan: Welk van beide verdient de voorkeur wegens effect? Hoe bevallig is niet het Anacreontisch rijmelooze! Hoeufft, die Anacreons gezangen in nederlandsche versmaat overbrachtGa naar voetnoot(1), steekt, door eenvoudige helderheid des toons, hier de loef zelfs af aan den anders eenigen Bilderdijk. Men vergelijke De lof van 't Roosjen door beideGa naar voetnoot(2). Het rijm dient derhalve zoo wel om de lengte der verzen, als om hun onderling verband, te regelen, en om dien tevens een welluidenden klank bij te zetten, welke onze denkbeelden sterker doet uitkomen, indien er in de rijmwoorden eene gedachte van overeenstemming of tegenstrijdigheid ligt opgeslotenGa naar voetnoot(3). Dat het rijm weleens bij den slag des vuurpijls vergeleken mag worden, en, op eene ongedwongen wijze der poëzy nadruk en klem geeft waar 't zelve het parallelismus der denkbeelden levendiger doet spreken, mogen de volgende voorbeelden getuigen. In de Thirsa van Feith zegt de zoon: Bemint gij mij niet meer, uw zoon, uw overschot....
En de moeder antwoordt: Meer dan mijn eigen ziel, maer minder dan mijn God.
In het volgende couplet des dichters van der Palm, vader van den doorluchtigen redenaar, doen de tegenovereenstaande rijmwoorden het geheel treffend samenhangen: Doe, Horeb, volk bij volken beven
En blijv' de ontroernis van deze aard;
Maer Thabors eeuwiggroene dreven
Zijn meer dan gij haer hulde waerd.
Uw duisternis, uw donderslagen
Doen 't hart der naedrenden vertzagen,
En doemen 't volk tot slavernij:
Maer 't licht, dat uit Gods woning daelde,
Op Thabor Jesus kruin bestraelde,
Maekt Israël voor eeuwig vrij.
| |
[pagina 233]
| |
Hetzelfde uitwerksel ontmoeten wij in het volgende van Bilderdijks echten leerling Da Costa (Poëzy, I, 39): Egypte stapel' marmer op
Tot torens, die den vasten kop
Tot aan het starrendak verheffen!
Ook die gevaarten zal de tijd,
Wiens nijd geen menschengrootheid lijdt,
Met zijn getergden bliksem treffenGa naar voetnoot(1).
Wat schilderachtige kracht die overeenkomst van klanken den meesteren onzer poëzy, die tevens bestendig meesters over 't rijm zijn, bijzet, kan de dichterlijke reus van Nederland schier op elke plaats bewijzen. Ontneem Bilderdijk het rijm, en zijne lier mist hare welluidendste snaar, die door menig onverwachten toon en ook wel eens door een zielverpoozend point d' orgue streelt of schokt. 't Was nacht. De heldre maan bescheen de breede vlakte,
Waarlangs de kronklende Ur al kabblend nederzakte,
En strooide 't rimplend nat met zilvren loverglans.
Het koeltjen ging door 't woud op 't hupplend groen ten dans,
Of joeg met luchte vlerk de golfjens voor zich henen,
En kuste Elpines wang en boezem onder 't weenen.
Vergeefs! die boezem voelt der wroeging felsten prang,
En 't traantjen droogt niet op langs de uitgebleekte wang.
Dit tafereel, dat Da Costa even levensvol als zacht noemtGa naar voetnoot(2) en waaraan, bij de rijmklanken, de klinker a zekere kalmte schijnt bij te zetten, zoude gewis zonder die wederkeerende klanken als 't ware zijn vernis ontbeeren. Aan de luchtige, vooral aan de bijtende onderwerpen, | |
[pagina 234]
| |
zoo als de Satyre en het Epigram, geeft het rijm vaak iets geestigs of bijtends: zoo zegt het tegen Luther geharnaste klopjen Bijns in hare refreinen: Den Paus zit in den oppersten zetel,
En Luther in den helschen ketel.
Men weet, hoe veel partij de Antwerpsche refreinberijmster van het rijm heeft getrokken. Ook in de hedendaagsche liederen met refrein, die men minder bij ons, maar zeer veel bij de Franschen ontmoet, brengen de telkens weêrkeerende rijmklanken, als een band rondom 't lied geslagen, dikwijls een diepen indruk te weeg, vooral wanneer de herhaalde regel bestemd is om op het hart te werken. Men zie Bérangers lied le cinq Mai, met het refrein: La main d'un fils m'y fermera les yeux.
Trouwens in 't volkslied en 't daaraan grenzende kindergedichtGa naar voetnoot(1) moeten alle middelen worden aangewend, die krachtig op gevoel en verbeelding kunnen werken, en hiertoe is de mnemotechnieke weêrgalm, die alleen in staat is om bij ons den dichtvorm hij overlevering ongeschonden van eeuw tot eeuw over te dragen, uitnemend geschikt, en, ongetwijfeld, heeft dit voorrecht van 't rijm, 't zoo niet doen ontstaan, dan toch doen voortwortelen. De nederlandsche Zanger der liefde zelf wachtte zich wel als nederlandsche Tyrtaeus rijmeloos op te treden. Het rijm bruiste de vloot in zee na: Triomf! een blij gerucht
Verspreidt zich door de lucht:
‘De vloot der Batavieren
Is eindelijk in zee!
Gansch Nederland zeilt meê;
De vrijheid vlecht laurieren!’
| |
[pagina 235]
| |
Hoe zeer derhalve het rijm al wat in het schokkende of in het schimpachtige valt moet verlevendigen, het spreukachtige klem en kracht bijzettenGa naar voetnoot(1), den versbouwe zenuwen en spieren verleenen, om 't vers, bij een fiksch toegebrachten slag, dieper in ons harmonisch gevoel te doen grijpen, is blijkbaar bij het minste nadenken. In die stukken echter die uit het hart voortvloeien, en waarin men door 't rijm, zijne in 't gevoel verzwolgen aandacht niet gaarne afgeleid wil zien, kan het rijm zonder esthetisch verlies, zelfs met aanwinst voor den indruk, niet zelden achterblijven. Wij hebben reeds genoeg laten voorgevoelen, dat het op verre na niet onverschillig is, welk metrum men, bij 't weglaten des rijms, kieze. In verzen, gelijk de alexandrijnen, waarvan de eene regel ongevoelig voor 't oor in den anderen vloeit, is 't rijm noodzakelijk: bij zulke mogen de rijmen als lapides terminales, of steenen grenspalen op de akkers der ouden, aanschouwd worden. Anders is het met de aldus niet ineen vloeiende versregelen, vooral in die zoo gevoelig sprekende maat, dat het rhythmus haar enkel bij schaarsche toegevendheid overheerscht (trippelmaat): in deze sterk-doorstekende versmelting wordt het rijm, in zijne dubbele betrekking als versbepalend en mnemotechniek middel, schier overbodig. | |
[pagina 236]
| |
Zoo was het met den klassieken- en zoo blijft het in onzen metrischen versbouw. Men ziet ook dat de rijmende latijnsche verzen, die een verdediger in den latijnschen dichter Fuss gevonden hebbenGa naar voetnoot(1), de gemeten lengte der lettergrepen door 't accent hebben laten vervangen, en dus geheel en al aan de antieke versificatie ongetrouw zijn geworden. Men heeft onlangs in zekere Prosodie durven schrijven (en wat durven zekere prosodische beunhazen niet al?) dat de rijmelooze verzen ‘minder verdienstig, minder bevallig en hierom ook minder in gebruik zijn.’ Maar te recht heeft een recensent daar achter laten volgen; ‘Deze laetste uitspraek kunnen wy zoo gul niet beamen: onze versbouw heeft het rijm niet noodig om krachtig, gespierd, en ja, ook bevallig te wezen; dit hangt van den aert en den rijkdom der tael af, en deze vereischten vinden wij vereenigd in de meesterlijke onberijmde poëzy van den, ten opzichte des welbegrepen voortgangs van de nederduitsche dichtkunde, te vroeg gestorven BellamiGa naar voetnoot(2). Wij zeggen echter met Delgeur, dat in rijmlooze verzen de maet sterk moet aengeslagen worden, en er de poëtische geest voornamelijk in moet doorstralen, wil men niet dat deze verzen voor geregeld proza worden genomen. Om dit te vermijden, keuren wij de vermenging van berijmde en onberijmde verzen goed, wanneer die met smaek geschiedt. Zoo doende, ontwijkt men de eentoonigheid zonder het gehoor des lezers te kwetsenGa naar voetnoot(3).’ Die eentoonigheid nu spruit goeddeels (men zou 't vruchteloos willen ontveinzen) uit den geregelden gang der getelde syllabenmaat, ons uit den vreemde toegewaaid. Geen wonder | |
[pagina 237]
| |
dus dat men ook in 't fransch er op gelet heeft, en na vele vergeefsche proeven van metrische verzen in die taal op een nieuw, hier gelukkig denkbeeld is gekomen. Wijlen Bruguièrès baron de Sorsum, die eene fransche vertaling van vier stukken van Shakspeare heeft gemaakt, wilde de verschillende vormen der poëzy in 't oorspronkelijke wedergeven, en stelde in proza wat in den text in proza, in blanke verzenGa naar voetnoot(1), wat in blanke - en in rijmende verzen wat in rijmende is. Die mengeling is niet altijd onaangenaam: dikwijls als 't rijm door eene rhythmische plaats wordt afgebroken, ontwaart men een in druk gelijk aan dien, welken, te midden van een levendigen, helderen zang, de overgang in een traag en deftig recitatief zou voortbrengen: Men oordeele uit het volgende tooneel van la Tempête:
Ariel, génie invisible de l' air.
Écoutez, écoutez: j' écoute
L' hymne éclatant du chantre du matin,
Et jusqu'à la céleste voûte
Sa voix porte notre refrain.
Ferdinand.
D' où peuvent provenir ces sons mélodieux?
De la terre ou des airs? Je ne les entends plus.
De quelque Dieu de l' île ils forment le cortège,
Et sans doute qu' au loin ils ont suivi ses pas.
Tandis que je pleurais assis sur un rocher,
Le naufrage où j' ai vu périr le roi mon père,
Sur la face des mers cette douce harmonie
Jusqu'à moi s' est glissée et ses accords touchans
Apaisaient à la fois les flots et ma douleur.
Pensif, je l' ai suivie, ou plutôt je le sens,
J'arrive jusqu'ici par son charme entrainé;
Hélas! elle à cessé.... Non, elle recommence.
| |
[pagina 238]
| |
Ariel.
Ton père dort au fond de la mer bondissante;
Ses os sont changés en corail
Et la perle arrondie, à l'écaille luisante,
De ses yeux remplace l'émail.
Tout ce qui fut en lui de nature mortelle,
Tout, hormis son souffle animé,
En une substance nouvelle
S'est vu par l'océan richement transformé.
Par les nymphes des mers, dans leur verte demeure,
Son glas est tinté d'heure en heure;
J'entends ses sourds bourdonnemens.
Choeur de génies.
Ecoute les frémissemens
De l' airain frappé d'heure en heureGa naar voetnoot(1).
Is die lijn, hier tusschen aardsche en hoogere wezens, door den versbouw zelven, als 't ware uitgeslagen, niet gelukkig? Zoo ziet men in schilderstukken, door poëtische schilders samengesteld, uit de gelaatstrekken van verhevener wezens eene hoogere natuur met de sterfelijke gemengd, uitstralen. Ook de Cantate weet niet zelden partij te trekken uit de afwisseling van al en niet rijmende versregelen. Het recitatief, of, wil men nog eene sport lager op de muzijkladder dalen, het declaam of verzwakte recitatief, schikt zich bijzonder goed voor eene rijmlooze, eenigzins metrische voordracht. Men ziet er een voorbeeld van in eene der fraaie Cantaten van Staring: zijne Ariadne. Na eene zesregelige strophe, aanvangende met: De Koningsdochter neigt het hoofd,
Valt het hartstochtelijke, dramatische recitatief in: Verbeelding sleept haar weg.... zij hijgt nog eens
Door 't wilde diep der wouden Theseus na;
Hangt luistrend over iedre steilte, roept
In alle bergspelonken: ‘Theseus! Theseus!
Ontschaakt uw afgunst mij mijn bruidegom,
O Nimfen? Trof een zwijn, met scherpen tand,
Des jagers zij', - enz.
| |
[pagina 239]
| |
Waarachter de aanvankelijke aria weder gehoord wordt, door een berijmd terzetto vervangen. Hetzelfde stelsel van bewerking volgde die dichter in zijne Cantate de Zee. Een ander stuk van Staring, aan die zelfde bron van mengeling zoo van metrische als van rhythmische, rijmende en onrijmende verzen, geput, is minder bekend daar 't in zijne werken niet is opgenomenGa naar voetnoot(1). Als 't eenigste van dien aart, dat ons uit dien tijde in de handen viel, denken wij den lezer geen ondienst te doen, met het over te schrijven. Het gedicht handelt over de kracht der Toonkunst: O Toonkunst, wanneer ge, van blijdschap vervoerd,
Met hupplende vingren de snaaren beroert,
Dan volg ik uw klanken, gedwongen tot vreugd,
Dan klopt mij de boezem, en 'k beev' van geneugt.
Dan kies ik de velden, op darden belust,
Daar 't gulle genoegen de eenvouwigheid kust,
Dan zing ik, dan spring ik, dan dans ik in 't gras,
En lach met de zorgen bij 't schuimende glas.
Maar als uw galm, vol ernstige majesteit,
Tot eer der Almagt, in haaren tempel rolt,
Wanneer 't vereenigd lied des zangers
Hoog in de steigrende boogen voortgolvt,
Dan voel ik God, dan voel ik den Eeuwigen,
Ofschoon ik 't schepsel, 't eindige schepsel ben, -
Dan scheurt mijn ziel zich los van de aarde,
Om in de hemelen rond te zweeven.
En zoude uw zagte zilverklank, wanneer ge in eenzaamheid
Die stilgeweende traanen zingt die treurge lievde schreit,
Zou dan dat eenzaam klaagend lied mijn diepgevoelig hart
Niet roeren? - Zou mijn drijvend oog niet deelen in die smart?
O ja! hoe vaak is dan een snik mijn enge borst ontvlugt!
Hoe vaak dreef dan uw toon daarheen, belaaden met een zugt!
| |
[pagina 240]
| |
Maar ach! te snel verkeert uw donderstemme
Die zagte kalmte in storm,
Als 't schettren der trompet, als 't romlend paukgedommel
De fiere krijgers noopt.
Dan gudst mij 't bloed met sneller vaart door de aêren,
Dan gloeit mij wang en oog,
Terwijl de ontvonkte moed, de wilde lust tot strijden,
Het donkre voorhoofd groevt.
Dan grijpt deez' hand naar 't moordend oorlogswapen,
Die fluks de drinkschaal greep.
Dan haakt dit hart naar bloed, dat fluks de Godheid voelde,
Dat fluks verteederd smolt!
In 't verhalende of lyrische sluiten de Duitschers ook wel eens met een rijmeloozen regel: zoo Hauft in een volkslied: Morgenroth! Morgenroth!
Leuchtest mir zu frühen Tod.
Bald wird die Trompete blasen;
Dann musz ich mein Leben lassen,
Ich und mancher Kamerad.
Een meesterstukjen van naïviteit, omtrent het midden der XVIIde eeuw, door een gentsch kwezeltjen geschreven, een Leyssen Liedeken (Noël bij de franschen) sluit aldus telkens met de woorden den cleenen: Laet ons gaen naer Bethleëm
Den nieuwen coningh groeten
En kussen daer dat lamken tem
Sijn handekens en voeten,
En loven hem (want hy is 't weert)
Die d' ootmoedigheydt begeert,
Den cleenenGa naar voetnoot(1).
|
|