Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 171]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 172]
| |
nationaal Instituut, Bouchard, die ons hier den weg baant, haalt onder méér geldende bewijzen getrokken uit de verscheidenheid van gevoelens, die deswege (alsmede over 't gebruik der gecadenceerde verzen) onder de geleerden bestaat, het volgende aan: ‘La prononciation de la langue hébraïque est absolument perdue. La manière de la lire est incertaine, et les points inventés par les masserites pour suppléer aux voyelles qui font la prononciation et que les juifs n' écrivoient pas, n' ont jamais été généralement reconnus comme pouvant représenter la véritable prononciation de la langue; l'on n'est pas même parfaitement d'accord sur la valeur de chacun de ces points. Il suit de cette observation que les rimes qui paroissent à quelques-uns terminer tous les vers hébreux, ne s'y trouvent qu'en conséquence de leur manière de lire, et qu' une autre manière de lire en fait disparoître le plus grand nombre.’ Maar het Rijm bevindt zich ook in 't gewoone gesprek, het ontsnapt onvrijwillig aan de pen in het proza, en 't behoort tot een gekuischten stijl, dat ‘tooisel der nederlandsche Poëzy, dat, zonder haar onaangenaam te knellen, integendeel het bekoorlijke van hare gestalte des te levendiger doet uitkomenGa naar voetnoot(1)’ uit het proza overal te weeren. Wij hervinden het Rijm in een soort van in-promptu, choorsgewijze aangeheven door de vrouwen die David, na dat hij de Philistijnen verslagen had, te gemoet trokken: Icha Saul balafaja
Ve David beriwodaja.
Dat, volgens een ouden Bijbelverklaarder, als twee verzen van acht syllaben een regelmatig trochaicum zoude uitmaken. Geen wonder dus, indien men den eind-weêrklank van tijd tot tijd in de bewerkte dichtregelen der Hebreeuwen ontmoet. Het door de Arabieren gebruikte Rijm klimt bij hen niet hooger op dan tot de zevende eeuw van onze tijd- | |
[pagina 173]
| |
rekening: ten minste, is 't oudste gedenkteeken, dat hunne Poëzy hier kan doen gelden, de KoranGa naar voetnoot(1). Volgens Maracci is 't volgende op deszelfs verzetten aan te merken: ‘In rhythmum desinunt, qui ut plurimum consonans est, vocali affecta, cum una ex tribus quiescentibus praecedente, ut una, ina, ano’ etc. De verzen der Arabieren zijn nog ten huidigen dage berijmd: zij noemen 't Rijm caphich. Van twee op elkander slaande verzen, noemen zij 't eerste alaaruth, dat is positie; het tweede, altarab, dat is pulsatie. Aan beide vereenigd geven zij den naam van mesraa, dat duur beteekent. Toen de afrikaansche Arabieren zich van Spanje meester gemaakt hadden, veranderden zij iets aan hunne dichtwijze: althans vindt men in de arabische dichters vele dingen die men in de spaansche Poëzy hervindt, zoo voor de rijmende als onrijmende verzen, de vorm der gedichten, en de wijzen van de con-, as- en dissonanten te verdeelenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 174]
| |
Het groote gewicht, dat het Sanskrit sedert eenige jaren in 't gezach van taalkunde bij ons bekomen heeft, de wondere worteling zijner woorden die zich hoofdzakelijk in de noordsche talen heeft voortgeplant, moeten wel degelijk eene bijzondere aandacht op die gewijde taal der Hindoos, nog ouder dan 't Arabisch, inroepenGa naar voetnoot(1). Ook in hare aloude gedenkteekenen ontmoet men het Rijm. En wat is er, althans bij ons, natuurlijker dan die spelende weêrklank, die onzen kinderen van zelf, ook zonder dat zij dien ooit vernomen hebben, ontvalt, even als de nieuwe woorden die zij scheppen? Een vlaamsch schrijver zegt daarover misschien aardiger dan juist: ‘Ende om de kinderen te leeren spreken die noch niet pater of mater kunnen zeggen, leert men hen de twee eerste syllaben van deze twee woorden, en om dat het zoude rymen zegt men deze syllaben tweemael: pāpa, mamaGa naar voetnoot(2).’ Wat er van zij, dit staat in verband met het gevoelen, dat het rijm ‘aanvankelijk alleen heeft gediend tot tegemoetkoming van het geheugen, in de dagen toen mondelinge overlevering veelal het gebruik aan druk- en schrijfkunst moest vervangenGa naar voetnoot(3). Buiten twijfel zijn de eerst vervaardigde dichterlijke | |
[pagina 175]
| |
uitboezemingen bij alle natien op eene wijze samengesteld geweest, die, door de zinnelijkheid bij de voordracht aan de beelden zoo wel als aan de taal gegeven, het uit de ziel gevloeide in het brein vastprentte en, om tot de volgende geslachten over te kunnen gaan, het tot volkspoëzy inkleedde: zekere overeenstemming in klank of cadans doet zich in dien zinnelijken vorm opmerken. Bij de Hebreeuwen ligt zij in de evenredigheid van den periodenbouw; bij de Scandinaven, in den voorletterklank (alliteratie); bij de Grieken (om ons hier tot den hexameter te bepalen), in den hem sluitenden Adonicus; in de germaansche, en daaraan verwante talen, ja, in al de hedendaagsche ligt die, als 't ware stoffelijke, zinlijkheid in het Rijm. Met andere hoedanigheden dan die der ouden bedeeld, maar in allen gevalle minder streelend voor het gehoor, den strengsten rechter in de Poëzy, heeft de germaansche taal eene welluidende vergoeding moeten zoeken, en het Rijm ter hulp van hare verificatie ingeroepen. Wat bij de strengere latijnsche poëzy over 't algemeen een gebrek ware geweest, is de onze ten sieraad geworden. Niet enkel wat zij als een harmonisch, maar ook dien ten gevolge als een mnemotechniek middel miste, heeft zij getracht te vergoeden door het Rijm; terwijl zij tevens daarin de noodwendige afperking van elken dichtregel heeft gevonden, reeds bij de ouden versus, van verti, genoemd. Uit die zelfde noodwendigheid om, ook bij volkeren reeds met de schrijfkunst bekend, het geheugen te stade komen, vloeit het zeer aannemelijke gevoelen voort, dat het Rijm ten allen tijde in de volkspoëzy van de meeste talen aanwezig is geweest. ‘Men moge dit ten aanzien der Grieken betwijfelen, ten aanzien der volkspoëzy van de Romeinen schijnt dit genoeg beslistGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 176]
| |
Sommige schrijvers hebben zelfs beweerd, dat het Rijm, bij uitzondering door de classieke latijnsche schrijvers aangewend, van dezen door de provencaalsche Dichters is overgenomen. Zoo vinden die vreemdsoortige geleerden in de Aeneïs: Ipsum inter pecudes vasta se mole moventem
Pastorem Polyphemum, et littora nota petentem.
.........................
Nec non Tarquinium ejectum Porsenna jubebat
Accipere, ingentique urbem obsidione premebat.
Zij vinden, wat nog zonderlinger luidt, in Horatius èn het alexandrijnsche vers, èn 't gebruik der aaneengebonden rijmen (rimes plates, bij de Franschen). O et praesidium et dulce decus meum!
Sunt quos curriculo pulverem olympicum
Collegisse juvat: metaque fervidis
Evitata rotis palmaque nobilis.
Ook zelfs 't gebruik der overspringende rijmen (rimes croisées): Quem mortis timuit gradum
Qui siccis oculis monstra natantia,
Qui vidit mare turgidum
Infames scopulos Acroceraunia.
Maar de provencaalsche Dichters schijnen zeer weinig met de meesterstukken der oudheid bekend te zijn geweest, waarin overigens 't rijm bij toeval zal ingeslopen zijn, of ten minste meest op plaatsen voorkomt in welke de dichter zich voorstelde eene reeks van overeenstemmende gedachten aan te duiden, zoodat hij door den klank zocht weêr te geven wat in den gang der rede lag opgeslotenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 177]
| |
Als men het Rijm in een breeden zin opneemt, kan men daaronder ook den voorletterklank verstaan: Voltaire heeft de gedachte uitgesproken, dat het Rijm eene uitvinding van barbaarsche eeuwen is: wij kunnen niets barbaars of onaanvalligs vinden in dit cieraad der Poëzy voor die talen, waarin de versbouw er volstrekt behoefte aan heeft; onder welke men de fransche vooral moet tellenGa naar voetnoot(1). Indien wij dien regelmatigen harmonischen weêrklank uit de aloudheid niet konden opdelven, zouden wij dien aan onze haardsteden onder onze spelende kinderen hooren ontstaan. Is 't Rijm ook niet broeder van den echoGa naar voetnoot(2)? Vraagt men, eindelijk, waarvan 't woord zelf af te leiden is? Wij zouden hier wellicht met minder zekerheid op kunnen antwoorden. Terwen heeft de gevoelens van onderscheidene etymologisten samengetrokken, en zijn caput mortuum, komt hierop uit: ‘Hoogduitsch reim; zweedsch, | |
[pagina 178]
| |
deensch, oudduitsch rim; nedersaksisch riem; angelsaksisch, hrim, hrime; engelsch rhyme; fransch rime; poolsch rim; italiaansch rima. Volgens Reitzius komt het van 't grieksche rhythmos, latijnsche rhythmus; dat Bilderdijk, daar 't rijm niet tot de kadans van 't vers behoort, te rechte wederlegt. Deze geleerde wil het doen doorgaan als te samengetrokken uit rij-ing, van rij-en, rij-gen, op eene rij plaatsen. Volgens Schw., van ket oudduitsch, angelsaxisch rim, getal; angelsaksisch riman, tellen; oudduitsch girîman, passen, samentreffen; volgens Kaltschmidt is 't verwant aan troep, druif, truffel, groep, braam (bes), het hoogduitsch rebe, druif enz., en van den wortel rap, die ophooging aanduidt. De ophooging of vereeniging van gelijkluidende woorden.’ Men ziet het: 't is met de stelsels over den oorsprong des Rijms, gelijk met alle andere vraagpunten gelegen, die niet stellig, niet onmiddellijk uit de natuur der zaak, maar uit den aart der taal zelve somtijds kunnen afgeleid en opgelost worden, ofschoon die oplossing niet bestendig voor de innige waardeering der zaak noodzakelijk is. De Etymologie die anders, ook voor de Wijsbegeerte bij de nadere bepaling des woords, dikwijls een zoo heldere fakkel is, geeft ons hier slechts onvoldoende hulpmiddelen aan de hand: alleen bewijst zij, dat men ongelijk gehad heeft, het woord Rijm van eene taal af te leiden, die in hare poëzy het Rijm vermeed. Vervolgen en trekken wij thans ons onderzoek op den oorsprong des Rijms te samen. Van Alphen, die zich zoo gaarne aan 't bespiegelend vak der Dichtkunst overgaf, verklaarde reeds dat hij zich in een onderzoek over den oorsprong van 't Rijm niet wilde inlatenGa naar voetnoot(1). Hij vergenoegde zich te zeggen: ‘Het Rijm is zoo in 't algemeen, als met opzigt tot bijzondere volken duister. De een leidt het af van de Gothen, een ander van de Scalden, een derde van de ArabierenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 179]
| |
Daar wij dit cieraad der rhythmische Poëzy (en dat alleen bij deze te huis behoort) niet houden voor een uitvloeisel van 't bevoorrecht-scheppend brein eens volks, noch voor de uitdrukking van een doordacht stelsel eens volks met fijner gehoor dan andere volken bedeeld, maar 't Rijm beschouwen als 't kind van den eigen aart en eigen rhythmischen versbouw eener taal (een uitvloeisel zoo natuurlijk als de Poëzy met hare afzonderlijke taal zelve) komt het ons niet vreemd voor, dat die mnemotechnieke weêrklank, tot afperking van de versregels dienende, bij menige volkeren gevonden wordt, zoodat de plaatselijke geboorte er van zich in de duisternis verliest. Overigens (en dit doet in menigen twist, die belangrijken is voor 's menschen geluk, veel af) een stelsel over den oorsprong of de oudheid van 't Rijm is geene behoefte, en heeft weinig te beduiden bij 't onderzoek of 't Rijm al dan niet bij ons (het kome van waar het wil) noodzakelijk zij. Indien men zich met al het voorgaande niet vergenoegt, maar het, onzes inziens, meest waarschijnlijke stelsel omtrent dien oorsprong verlangde te kennen, willen wij 't eenvoudigste voordragen: de rijmkens, die den kinderen behagen, die zij maken, die zij zingen, zijn over 't algemeen òf alliterarisch of met alliteratien vermengd. Vleeremuis,
Komt t' avend t' huis;
Men zal u een beddeken maken
Van stokken en van staken.
De alliteratie doet kinderen van jonge jaren vaak hartelijk lachen. Geen wonder: de alliteratie in de noordsche talen is een bevallig lipgesuisel, eene harmonische klank-wederkeering; eene eigenschap uit de ingewanden der spraak geboren, die in de etymologie van vele klank- of zaak-nabootsende woorden eene groote rol speelt. ‘Ich glaube, dasz die Alliteration ursprünglich ihren Sitz in der ganzen Poesie des Deutschen Sprachstammes | |
[pagina 180]
| |
gehabt hat’, zegt GrimmGa naar voetnoot(1). Doch, wij hebben een hoofdstuk aan den voorletterklank toe te wijden; luisteren wij thans een oogenblik naar de luit zelve: O Rijm, doe vrij uw kluister drukken
Tot kneuzens op die bastertteelt,
Die God of schepping nooit verrukken,
Die, zielloos, bloot met klanken speelt.
Aantrekkingskracht leent gij aan 't golven
Des versenstrooms; ook halfbedolven,
Blinkt gij daarin met parelgloed;
Gij kronkelt door 't geheele henen,
En weet der stem een steun te leenen,
Of perkt haar af met vasten voet.
Uw wieg is die der tale zelve:
Ge ontlookt haar uit het ingewand.
Hoe dieper daar de vlijt in delve,
Te steviger bindt haar uw band.
Voorletterklank - ziedaar uw vader!
Uit zijn germaansche, oorspronklijke ader
Stroomt gij met sterker weêrklank uit.
Het wichtjen zelf blijft aan u hangen,
En door de saamgevlochten zangen
Heerscht ge, als aangrijpend grondgeluid.
Ziet gij die waters opwaart bruisen,
En storten neêr in bocht bij bocht?
De kunst heeft door ontelbre buizen
Dit paarlend wonderwerk gewrocht.Ga naar voetnoot(2)
Ziet gij, betoomd door vasten teugel,
Die rossen, als met breeden vleugel,
Den eindpaal snuivend toegesneld?
Dit is uw beeld, kind der Germanen.
't Geheugen weet ge een weg te banen,
Onuitgewischt door tijdsgeweld.
| |
[pagina 181]
| |
§ 2. Over den Voorletterklank.Een der beide middelen van Versbouw in de scandinavische dichtkunst aangewend, en wel in 't gedicht Völuspâ voorkomende, is de Voorletterklank, of Alliteratie. Bilderdijk teekende te recht aan dat de natien, bij welke die dichtwijze in zwang was, eene zeer kennelijke uitspraak der medeklinkers moeten gehad hebben, om daar eene welluidendheid in te vinden genoegzaam om er de gansche versificatie op te bouwen, terwijl hij er de volgende schets van gaf: Geef, Genadig God,
Geef mij steeds Goeden moed,
Hoe de Hel ook Heul'
En Heel de aard beroer'!
Laat Mijn Mond niet Misdoen
Met Misnoegd beklag,
Maar Verleen me in 't Verdriet
't Vergenoegen der rustGa naar voetnoot(1).
Onze taal levert oneindig veel spreekwijzen op, die zich of door 't slotrijm of door den Voorletterklank kenteekenen, en aldus de nauwe verwantschap tusschen beide (en ook tusschen den zin der woorden er bij gebruikt) bevestigen. | |
[pagina 182]
| |
Heremans stelde eene lijst op van beide, en merkte aan dat de Alliteratie, als zij schoon en nuttig zal zijn, geensins eene bloote letterspeling mag uitmaken, maar de welluidendheid moet bevorderen of de klanknabootsing ten doel hebbenGa naar voetnoot(1). De zoetvloeiendheid die er in ligt was den griekschen redenaren niet ontgaan: Homerus en Virgilius wisten er meermalen partij van te trekken; doch, gelijk wij aanmerkten, haren zetel had zij in de noordsche poëzy, als een phonisch versbouw-element, gevestigd. Wij achten het dus der moeite overwaard, haar in de Völuspâ met BergmannGa naar voetnoot(2) opzettelijk na te gaan. De Alliteratie in dit oud gedicht bestaat daarin dat elk vers ten minste twee woorden met dezelfde letter aanvangende behelst. Gemeenlijk bevat het vers drie dergelijke woorden, waarvan twee zich in 't eerste halfvers en 't ander in het tweede bevindenGa naar voetnoot(3); in geen geval, mag de versregel meer dan drie met dezelfde letter aanvangende woorden behelzen. De Völuspâ vangt in dezer voegen aan: Hliôds bid-ëk helgar kindir
Meiri ok minni mögu Heim|ɔallar;
Vilda-ëk Val-födur vêl framtelia,
Forn-spiöll fîra |ɔau ëk fremst of-nam.
Letterlijk: Stilte bid ik allen kinder'
Meerder of minder magen Heimdallars,
Wilde (ik) des Vals (krijgs) vader wel vertellen, - enz.
| |
[pagina 183]
| |
De allitereerende of rijmende letters worden in het ijslandsch liôdstafir, zangstaven, genoemd, terwijl men die van 't eerste halfvers bijzonderlijk stadlar (steunende) noemt. De rijmende letter van het tweede halfvers voert den naam van höfudstafr (hoofdstave), wellicht omdat zij den dichter meest moeite oplevert, die verplicht is een derde woord op te sporen, dat met de twee woorden van 't eerste halfvers allitereere, of waarschijnlijker, omdat dit derde woord als de echo der alliteratie zijnde, die letter vooral onze aandacht op de in 't vers samenrijmende letters inroept. De Voorletterklank kan met medeklinkers of klinkers plaats grijpen. Al de klinkers rijmen zonder onderscheid samen: men acht zelfs de Alliteratie uit verschillende klinkers ontstaan als de verkieslijkste. De letter v (uve) telt somtijds voor een klinker. Indien de rijmende letteren medeklinkers zijn, moeten zij, opdat er Alliteratie weze, volmaakt dezelfde zijn; zoodat de medeklinkers b, p, f of d, t of g, k, h, schoon homorgarmisch, niet samen allitereeren. De enkele medeklinker s rijmt niet voldoende met de samengestelde medeklinkers sk, sp, st. Echter allitereeren gl, bl enz., met gr, br omdat de vloeibare medeklinkers (liquidae) zich licht vermengelen. In de oude gedichten allitereerden mede hr of hl met den eenvoudigen medeklinker h; maar sedert de h in 't ijslandsch veranderd is in eene bijna ongevoelige aspiratie, rijmen hl en hv alleenlijk met l en v. Wat het uitwerksel op 't oor door den Voorletterklank voortgebracht betreft, wij kunnen er niet genoegzaam meer over oordeelen. Wij gevoelen dien klank alleenlijk als de rijmende letteren zich in genoegzaam getal en op luttel afstand vertoonen, gelijk in dit vers van Racine: Pour qui sont ces serpents qui sifflent sur vos têtes?
Maar twee drie allitereerende letteren in een zes- of tiental woorden verspreid, zouden in onze poëzy onopgemerkt doorgaan. Dien ten gevolge zoude men geneigd zijn te gelooven dat de Alliteratie, even als 't acrostichum en dergelijke versbouwspelingen, voor 't oog en niet voor 't oor gemaakt | |
[pagina 184]
| |
zij; maar verschillende redenen stellen zich tegen 't aannemen van dit gevoelen. Voor eerst, werd de oude Poëzy gezongen en niet gelezen; vervolgens, was de Voorletterklank te sterk in den versbouw van al de gothische volkeren gevestigd, om maar voor een eenvoudig grillig spel te kunnen gehouden worden. Inderdaad, wij vinden de Alliteratie niet alleen in de scandinaafsche poëzy, maar tevens in de oudste anglo-saxische gedichten. Deze is zelfs overgegaan in sommige latijnsche verzen in Engeland vervaardigd, en heeft zich in den engelschen versbouw tot den tijde van Chaucer en Spencer voortgeplant. Bilderdijk getuigt dat hem daarvan in de nieuwere talen geen later voorbeeld is voorgekomen, dan in een oudengelsch stuk van Picra Plowman's Visions, een werk van de veertiende eeuwGa naar voetnoot(1). Men zal er met genoegen hier 't begin van aantreffen: In a summer season when set was the sun,
In scope me to schrube as I a shup were,
In a habit as an hermit un holy of works,
Went wide in this world wonders to haer, - enz.
Ook in de oude letterkundige gedenkstukken van Duitschland bemerkt men den Voorletterklank, zoo als in 't Wessobrunsche gebed, in 't fragment van Hildebrand en Hadubrand en in de Evangelien-harmony, in oud-saxisch opgesteld (zie hiervoren blz. 123 en volg.). Wellicht is die klank een erfdeel, dat de germaansche volkeren uit Asië hebben medegebracht: want de hindostansche dichters, als Kalidasa, waren met dien versbouwtrant overbekend, en de weêrklank die een soort van Alliteratie is, bevindt zich reeds in de oudste gedichten der ChinezenGa naar voetnoot(2). Om wel te verstaan hoe de Alliteratie zich genoegzaam in de verzen heeft kunnen doen gevoelen, moet men aanmerken dat de volkeren die ze gebruikten haar eene aandacht | |
[pagina 185]
| |
wijdden, waaraan wij niet gewoon zijn. Zij zochten die tooneenvormigheid, die con- en assonanten met zoo veel vermaak op, als wij 't rijm op 't einde onzer verzen zoeken. Ook werden hunne gedichten, dewijl zij gezongen of uitgegalmd werden, sterker aangegeven dan in eene eenvoudige lezing. Eindelijk waren er twee versificatieregels, wier strenge waarneming niet weinig toebracht, om de Alliteratie sterker te doen uitkomen en op háár al de aandacht van 't oor te vestigen: de eerste dier regels was de rijmletters slechts te plaatsen in woorden met het oratorisch en prosodisch accent bestempeld; de tweede, de allitereerende syllabe, zoo veel mogelijk, afzonderlijk te stellen, en te vermijden in hare nabijheid klemlooze syllaben, met de eigen letter aanvangende, te plaatsen. Door beide die middelen deed men noodwendig de Alliteratie treffender klinken. Ook in de Nibelungen komt men ze menigmaal tegen, zoo als onder anderen in de verzen 57, 731 - 33, 753 - 56, 795, 805 - 8, 816, 820, 823 - 29, 924, 928, 7781, 7785, 7800, 7874, 7991, 8399, 8402, 9264, waarvan wij enkel 't eerste zullen aanhalen: Waz saget ir mir von manne, vil liebiu mŭter min?
De Volksdichters, zoo als Bürger, Gray en Tollens, hebben van die euphonieke rijmletters heerlijk partij weten te trekken; doch ook den hooger aangeslagen toon zet zij, ter rechter plaatse aangewend, eene ongekunstelde aanvalligheid bij. Moeten wij nog zeggen dat onze Taalgronder bij uitnemendheid er dikwerf gebruik van heeft gemaakt, ook in zijn epos de Ondergang der eerste wareld? Da Costa, in zijne uitgave van dit werk, riep meermalen de aandacht op de daarin spelende Alliteratie in. Wij schikken hier gaarne die plaatsen, den lezer ter poëtische uitspanning, bijeen, en voegen er de aanmerkingen des dichterlijken commentators bij:
Eerste zang, v. 321.
Tien stammen hadden reeds, onmachtig af te slaan,
Den nood gehuldigd, en hun vordring toegestaan.
Een deel besluitloos rekte, in radeloos beraden,
De dagen, onbeslist, terwijl zij uitkomst baden
Aan Goden, doof voor hun.
| |
[pagina 186]
| |
De besluiteloosheid van het ander deel der Kaïniten wordt voor het oor aanschouwelijk gemaakt in den tragen gang van dat rekken der dagen, in de speling van die woorden: radeloos beraden, zoo wel als in de spoedige herhaling van de denkbeelden: besluiteloos en onbeslist.
Tweede zang, v. 480.
Elpine voerde in 't hart haar nimmer heelbren grief
Door 't bloeiend palmwoud rond, dat Arbals zandvalleien
Omarmde, en schaduw gaf aan Nivals runderweien,
Tot waar het eikenbosch zijn kruin boorde in de lucht,
En 't koelend windtjen zocht dat uit het Westen zucht.
Het effect van dit levenvol tafereel wordt nog grootelijks verhoogd door de welluidende overeenkomst in klank tusschen de slotwoorden van de beide halfverzen zocht en zucht.
Zelfde zang, v. 656.
Één woeste schreeuw van ‘moord’
En ‘heiligschennis’ wordt door heel het heir gehoord.
De beweging van den opkomenden storm in het heir wordt hier meesterlijk uitgedrukt door de herhaling der h-klank in heiligschennis, heel het heir, gehoord.
Derde zang, v. 515.
Ach (roept ze), 't is dan waarheid!
Dees morgen ging dan op uit zulk een nacht van naarheid.
Naarheid voor akeligheid, niet zeer sterk op zich zelve, maar door de gelijkheid van den Voorletterklank met het onmiddelijk voorafgaande nacht, indrukmakend genoeg in den zamenhang.
Vierde zang, v. 125.
Tijgerfel
Verscheurend of verscheurd en helscher dan de hel.
Dees stuiven woedend aan, van stuivend stof omgeven.
| |
[pagina 187]
| |
De herhaling dezer st-klanken, zoo wel als bepaaldelijk die van het werkwoord stuiven, in verband met het verwante naamwoord: stof, is hier van groote kracht in het vers, ter uitdrukking van het woedend aanrennen der reuzenbende. | |
Zelfde zang, v. 135.Vijf rijen voor elkâar van aangelegde speeren
Verdedigen hun spits om d' aanval af te keeren,
Waarachter 't boogvolk met den uitgerekten pees
Den pijl reeds toelegt, voor hun vijand vrij van vrees.
Het effect dier [in den laatsten regel vooral] vermenigvuldigde v-letter is de uitdrukking van vastheid en vurigen moed. Ook in den slotregel van den eersten zang komt die kunstgreep als een laatsten penceeltrek voor: Geef, geef verademing, geef uitkomst, 'k kan niet meer.
Dus zegt ze, en zijgt op nieuw in matte ontroering neâr.
Die slotregel, zegt Da Costa, doet zijne bijzondere werking vooral door de klankverwantschap van zegt en zijgt. De Alliteratie keert ter snede weâr in 't slotvers van den vierden zang: De gee̅st zēlf li̅gt, verkracht, als machtloos, neêrgezegen,
En vindt, op 't onverhoedst in 't werktuig aangetast,
Het leven pijngevoel, en heel het lichaam last.
De toestand van afmatting, kwijning, flaauwing, bezwijking wordt door den labberenden l-klank in dezen laatsten regel treffend uitgedrukt; te treffender, daar niet slechts de regel, maar ook geheel de zang daarmede besloten wordt: Heel het lichaam, last. Het is als of in die eene monosyllabe: last geheel deze afdeeling van het Dichtstuk als een niet meer draaglijke zwaarte neârkomt. | |
En in den elfden zang, v. 139.Wij spannen 't lichaam uit, en schenken lucht en licht
Een' doorgang, die 't verberg' voor aangreep en gezicht.
| |
[pagina 188]
| |
De gelijkenis der beide woorden, slechts door hunne vocaal verschillend, drukt het doorschijnende en doordringbare van ethèrische lichamen, als die der Paradijsgeesten, recht eigenaartig uit. Keeren wij nu tot den oorsprong van 't rijm terug. Uit al hetgene wij zagen, blijkt hoe verkeerd Condillac den oorsprong daarvan heeft nagegaan, als hij zegt (Essai sur l' origine des connaissances humaines, Ch. VIII): ‘Even als de maat en de verbloemde spreuken had het rijm zijnen oorsprong aan de geboorte der talen niet te danken. De koude, flegmatieke volken konden geene prosodia op den voet van degene van anderen gemeten bewaren, als de noodzakelijkheid die dergelijke prosodia had ingevoerd niet meer bestond. Om die maat te vergoeden, zagen zij zich verplicht het rijm uit te vindenGa naar voetnoot(1). De dichterlijke of liever ondichterlijke drogredenaar de la Motte, beweerde ook, dat het rijm een barbaarsch, onlangs uitgevonden, gebruik was. Voltaire, die eertijds nagenoeg 't zelfde gezegd had (D. xliii, 426, Ed. Renouard) antwoordt hem: ‘Buiten de Romeinen en de Grieken, hebben al de volken der aarde gerijmd en rijmen nog. Het weârkeeren van denzelfden klank is zoo eigen aan den mensch, dat men het rijm bij de wilden in zwang heeft gevonden, gelijk het bestaat te Parijs, te Londen en te Madrid. Men ontmoet in Montagne een lied in amerikaansche rijmen, en in den Spectator van Addisson, de vertaling eener berijmde laplandsche Ode vol gevoel.’ Ten slotsom van al 't geen wij over Rijm en daaraan verwante Alliteratie gezegd hebben, mag men opmaken dat bij ons het eerste uit de laatste tot stand is gekomenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 189]
| |
De oorsprong van 't Rijm ligt, in de Alliteratie. Hoe veel wij ook reeds van Da Costa in dit hoofdstuk hebben weergegeven, kunnen wij niet besluiten om 't zelve niet ten slotte met nog eene plaats van dien dichter te vercieren, waaruit ál 't belang blijkt dat hij in prosodische bespiegelingen stelt en die ons werk met eene hoogst belangrijke bladzijde zal verrijken, ‘Niet slechts in de harmony der denkbeelden en woorden, maar ook in die van klanken en wederklanken openbaart zich het beginsel, de behoefte van eenheid. Maat en rijm zijn in de poëzy een natuurlijk en noodzakelijk, geenzins een gedwongen of willekeurig gevolg der dichterlijke bezieling; maat, hetzij als in den versbouw der ouden, door de werking te weeg gebracht der verschillende quantiteit (kort of lang) van den lettergreep, hetzij door de afwisseling | |
[pagina 190]
| |
van geheel- met half- en kwart- of nog flaauwer geaccentueerde syllaben, als bij ons (de bevalligheid der cæsuur of rust en snede in het vers is aan beiderlei versbouw gemeen); terwijl de overeenstemming in den eindgalm, hetzij door de gelijkheid enkel der twee laatste vocaalklanken (assonance), hetzij door het volle of wezenlijke rijm eene schoonheid uitmaakt uitsluitend onzer moderne Europeesche poëzy. De rijmklank even zoo wel als de maat geeft in den regel zijne symmetrie aan het vers: het oor schept behagen in die telkens wederkeerende echo, hier geen bloote nagalm zonder zin; het vernuft verlustigt zich, in dien wedergalm met kunstige maar ongedwongen speling den drager te zien van nieuwe denkbeelden, verrassende wendingen. Er ligt een wezenlijk aesthetisch genot in, dat rijm dienstbaar te zien maken aan de uitdrukking hetzij van lieflijk overeenstemmende, hetzij van sterk contrasteerende beelden, gedachten en uitingen. En niet slechts in het eindrijm maar ook in de alliteratie ligt die zelfde behagelijkheid, opscherpend en verlevendigend; in de alliteratie, waarmede even zeer de redenaar als de dichter een zoo diep doordringend effect dikwerf vermag te maken, en waarvan onze meest gemeenzame spreek- en spreekwoordentaal eene zoo groote hetzij bevalligheid hetzij puntigheid ontleent (men denke aan lief en leed, kind noch kraai, weâr en wind)Ga naar voetnoot(1). | |
§ 3. Verschillende Rijmen.De weerklank (Gleichlaut bij de Duitschers) wordt aangewend om de afzonderlijke versregelen tot een geheel samen te binden. De weerklank bestaat:
1. In den gelijkklank der medeklinkers bij den aanvang van verscheidene woorden of syllaben (alliteratie) b.v.: De liefde leeft daar in de vreugde
Van 't lieve leven vrij en vrank.
| |
[pagina 191]
| |
2. In den gelijkklank der klinkers in beklemde syllaben van verscheidene woorden, b.v.: Wel en wee en lief en leed,
Nu de lente weêr zal pralen,
Zonnestralen, nachtegalen
In het groen alom verbreed.
Menigwerf vervangt de assonance het rijmwoord, b.v.: Lachend glanst de morgenzonne
Over 't hooge bergenspits.
Thans ontwaken zoeter droomen,
Als de morgen fraai en frisch.
Thans ontsprankelde nieuw leven,
Ingeaâmd met borst en oog,
In de beemden, langs de beken,
Bij den blauwen hemelboog.
Waarin ook wel eens, zoo als hier, de assonance met het rijm vereenigd komt. 3. Bestaat de gelijkklank in de verbinding van de alliteratie en assonance en wel in stamverwante woorden (annominata) b.v.: Lusten u de dwaze lusten
Van een deugdvergeten rot.
Zoo vindt men bij Klopstock: Den ich liebe mit viel mehr Liebe wie Liebe der Brüder.
En in Göthes hartroerenden Erlkönig: Gar schöne Spiele spiel' ich mit dir.
4. In den gelijkklank niet enkel der klinkers van de laatst beklemde syllaben der afzonderlijke woorden, maar ook der volgende medeklinkers, alsmede der daaromtrent opvolgende toonlooze syllaben (Rijm), b.v.: breed, leed, slagen, dagen, handelde, wandelde. Het rijm is staande (ook mannelijk genoemd), als twee beklemde syllaben berijmd zijn, b.v.: Bestraalt en daalt; of slepend (ook vrouwelijk genoemd), als buiten de beklemde | |
[pagina 192]
| |
syllabe, de navolgende onbeklemde overeenstemt (b.v.: bewogen - oogen; zwaar is 't - klaar is 't); of glijdend (dactylisch), wanneer de haar opvolgende onbeklemde overeenstemmen. B.v. in Bilderdijks Hartspiegel, na Spieghel, blz. 118: Laat tijdverloop, geduld het onvermogen lenigen,
En 't weêr bezadigd bloed zal alles weer hereenigen.
Schaarsch zijn de rijmen, in welke de onbetoonde syllaben niet overeenstemmen, b.v.: Hoor, ik u ietwes zeggen,
Dat geen stervling wederlegge.
En Joan Broekhuizen in 't lief stukje aan de Moezel: ........... Cytheré
Sproot zelve midden uit de zee
En eer ze aan Cyprus landde,
Begon de zee te branden.
De ouden waren hieromtrent min gestreng (zie er een voorbeeld van hiervoren, blz. 166). Ter vermijding daarvan schreef Bilderdijk orden voor orde, in den Onderg. der eerste wareld, vierde zang, v. 403: Onze oudren vielen af, van uit een hooger orden,
Dat Eden, Adams hof, is hun ontzegd geworden.
Eene, volgens Da Costa, moeilijk te wettigen dichterlijke vrijheid. Ingevolge hunne plaatsing in 't vers verdeelen zich de rijmen in:
1. Eindrijmen: Schrijft Pieter al te met een veers,
't Is dobbel waerd in 't licht te komen.
Werd maer mijn zeggen wel genomen:
Ik meen in 't vuer of in de keers.
Huygens.
| |
[pagina 193]
| |
2. Aanvangrijmen, b.v.:
Zingen met vereend geschal
Bij des avonds dalen,
Springen door het doele dal,
In de manestralen,
Weemlen in den tooverglans
Over de aard geboren,
Heemlen bij der starren glans
Als de hemelchooren.
3. Binnenrijmen, zoo als men er bij Cats meermalen ontmoet, ook wel elders, b.v.: De toevlught der Hebreen, mijn hoop en vast betrouwen,
Ick spreeck met God alleen: dies rep mij van geen vrouwen.
Vondel, Joseph in Egypte, IIIde bedrijf.
4. Staart- of kettingrijmen, die den Refreinen der Rederijkers, ter vervulling van datgene wat er niet zelden aan de maat schortte, aardigheid bijzetten: b.v. in dit Refreyn in 't amoreus uit de schaarsch voorkomende Refreynen in 't sot, amoreus, wijs, geprent te Antwerpen bi Jan van Doesborch: Ist niet oorboorlic groot te sijn gheboren?
Verstoren/ moghen si alle quade gheruchten,
Suchten/ claghen en steenen, iagic verloren.
Oorboren/ moet ict dleven, ic hebt vercoren.
Tversmoren/ des doots salse met mi doen vluchten.
Verluchten ga ic mi in een prieel vol vruchten;
Duchten/ so en heb ic van gheenen gescille.
Dus seggic als voren, ten sijn geen cluchten:
Geen meerder vrucht in swerelts gehuchten
Dan twee gelieven, versaemt in eenen wille.
Een wonderlijk bilboquet- of vangertjesspel met het lieve rijm! In Vondels Altaergeh., blz. 33, vindt men: De Heilig sprack: Men moet zoo licht niet schricken
Voor vogelen, die 't zaet des hemels picken
En slicken.
| |
[pagina 194]
| |
Zoo ook in de Aeneïs, blz. 170: Of sloeg twee blicken op als kolen, gloende voncken.
Het zilte zweet brack uit: de speer en beucklaer bloncken
En kloncken.
Welke beide voorbeelden, vooral het laatste, iets eigenaardigs ter zaaknabootsing aanbieden.
5. Dubbelrijmen; vooral in de dartelspelende trippelmaat welkom, b.v.: De dagen van 't klagen
Verlost en van zorgen:
Geklonken, gedronken,
Gezongen tot morgen!
In menige gedichtjens zijn de alliteratie, althans in 't dubbelrijm, met elkander vereenigd: Tollens Liefde op 't ijs dankt aan dit kunstgreepjen een goed deel zijner sylphische aanvalligheid: Zij rijden en glijden en snijden door 't ijs,
En ijlen en zeilen het spiegelpad grijsGa naar voetnoot(1);
Hij snort Kaar vooruit met een zwierenden zwaai,
En vangt haar weêr op met een krassenden draai.
Zij zwieren en gieren het baantje ten end,
En wiegen en vliegen in de opene tent,
En klinken en drinken en leggen reis aan,
En waaijen en zwaaijen op nieuw langs de baan.
Doch hier kan ook wel gekunsteldheid plaats grijpen, gelijk in Starters (Friessche Lusthof, 1621, blz. 10): Goddinne, wiens minne mijn zinnen altijd
In kracht en gedachte na trachten om strijd;
O kroone der schoonen, lof-throone des deughts,
In dy leyt de vryheyd en blyheyd mijns jeughts.
| |
[pagina 195]
| |
6. De Echo. Eene wansmakelijke liefhebberij, die men bejammert bij den abtwoudschen Theocriet aan te treffen; men placht ze wel eens, vooral in 't satyrieke, aan te wenden, zoo als men ziet in den volgenden Echo van den jare 1666: Soe men die Geulx bestrijt,
Sal men gewinnen iet?
Niet!
Wie zal d' overhandt houden,
Die Pauws oft die Geulx?
Die Geulx.
De liefhebbers van dergelijke mooie rariteiten kunnen 't overige nagaan in 't Belgisch Museum van Willems, II, 356.
Zeer eigenaardig zong Clavareau in zijne Fiancée d' Abydos, naar Byron: ........ Ses remords, ses alarmes
A ces bords desolés demandent Zulika,
Et l' écho te repond: Zulika, Zulika!
Als een soort van Echo kan men ook de eerste verzen der coupletten van 't stukjen Minerva, door Bilderdijk (Mengelingen, IIIde en IVde deel, blz. 178), beschouwen; zoo als, daar zijn:
Minerva vond de veldfluit uit,
En speelde 't eerste lied, - enz.
- Wat zong zij? Van den bergsneeuwleeuw.
- Nu ving zij van de wildbaan aan, - enz.
Wie kent er la Chasse du Burgrave van V. Hugo niet? Qu' au burg vous rentrez à la brune,
Brune,
Après un jour si hasardeux,
Deux!
Waarvan de rime riche de aardigheid uitmaakt. | |
[pagina 196]
| |
Eenigsins vreemd bootste de zanger van Ambiorioe, en dit wel ter afwisseling eens heldendichts op zijn Bilderdijksch geversbouwd, dit kunstgreepjen na in Brenda's klacht (Vde zang): O heilige, ondoordringbre blaêren!
U wijde ik 't lied dat van mijn snaren
Zucht;
O reine akkoorden mijner smarte,
Geeft aan mijn diep gefolterd harte
Lucht!
1. Eensluidende rijmen (identische zeggen de Duitschers, rimes riches de Franschen), als opeen sluitende verzen met dezelfde syllaben eindigen. Huygens gebruikt dit soort meermalen; Vondel, De Decker, vooral Cats schijnen er niet afkeerig van geweest te zijn: de verbodswet bestond nog niet voor hen, of, wat niet onwaarschijnlijk is, de toepassing er van is hun ontsnapt. Zoo ging het Huidekoper, die ze deswege berispt en zelf in dit gebrek valt. Nog twintig maagden zelf aanbieden, die alleen
In schoonheid zwigten voor de aanminnige Heleen.
Achilles, 1ste bedr., IVde toon.
En in zijne Gedichten, blz. 15. Hoe blinkt de lelie hier te midden van de roozen!
O geele zonnebloem, ô purpere akolei!
Zie hoe de aurikulaas van maagdeschaamte bloozen,
De bloemen van damast, renonkels veelerlei.
Men stelle mede op de rekening der onachtzaamheid de volgende rijmen: 'k Wil liever dat hij sterve al strijdend voor zijn land,
Dan dat hij op den troon sneeve als een dwingeland.
J. de Lannoy, Leo de Groote, Iste bed., IVde toon.
Wat aantal wreede dwingelanden
Toont de oudheid schier in alle landen.
Feith, Oden en ged., Vde d., blz. 61.
...... dan wordt mij door 't geweten
Geduriglijk verweten,
Dat ik een slechtaard ben.
van Alphen, Ged. voor kinderen.
| |
[pagina 197]
| |
Ook bij de dietsche middeleeuw-dichters komt het eensluidend rijm voor. Zoo mede in de zwabische navolging van een minneliedjen, gezongen door Hertog Jan I van Brabant: Eens meien morgens vruo
Was ich uf gestan;
In ein schoenz boungartekin...
Da vant ich drie junkvrouwen stan.
Maar men bemerkt, dat dit rijm in de oud-vlaamsche vertaling, vroeger door ons medegedeeld (blz. 168) vermeden is.
Bellami was de eerste, meenen wij, die bij ons (zie de note 2 op blz. 173) hetzelfde woord ten slotte van twee verzen wel eens herhaalde, waar 't pas gaf of aan de plaats bijzondere kracht of nadruk bijzette: iets dat menig dichter heeft nagevolgd. Zoo leest men in zijn onsterfelijk Roosje: Dan grijpt in de opgeploegde voor
Een rappe hand den visch,
En dikwijls is de vlugste hand
Te traag bij dezen visch.
En wat verder: Zoo spreekt de jongling, en zij vlugt,
Zij vlugt al lachend heen;
Hij volgt haar na, en slaat zijn arm,
Al lachend, om haar heen.
Nu roept en schatert al de jeugd:
‘Draag Roosje nu in zee!’
Hij grijpt haar ijlings van den grond
En loopt met haar in zee.
.....................
Het meisje roept en bidt vergeefs,
Hij gaat al fladdrend voort.
Het water spat en klotst en bruist,
Dat hij haar naauwlijks hoort.
| |
[pagina 198]
| |
In 't eind was hij zoo ver gegaan,
Dat iedereen aan 't strand,
Vol vreeze en schrik gedurig riep:
‘Genoeg, keer weêr naar 't strand!’
......................
‘Mijn vrienden, helpt mij! ach ik zink
Hier in een draaikolk neêr.’
Het meisje grijpt hem om den hals,
En zinkt met hem ter neêr!
Wie rilt niet bij dit herhaalde laatste woord?
Zoo ontmoet men in de Kinderdichtjens van den beminnenswaardigen van Alphen: Ach, lieve kinders, zegt dan niet:
Wat is dat sterven een verdriet,
Mogt ik maar altoos leven!
Wanneer ge God bemint en dient,
Dan voert de dood u, als een vriend,
In 't eeuwig zalig leven.
2. Assonante rijmen.
Men vindt in het voortreffelijke, door Willems medegedeelde Halewijnslied, onder anderen de assonanten van gaet, bewaert, draegt; roc en knop, veld en beeld (beld); was en lach; galge, salve en halse; quam en man. Lip- en keelgeluiden rijmden veelal bij de ouden, zoo als in Reinaert, v. 811, staf en lach, bij Heelu, v. 569, graven, besagen.
3. Onvolmaakte rijmen.
Als dusdanige gelden Poots rijmen, in ‘de verliefde Venus’, Jupiters op bars, rots op lots, enz.
4. Dubbelslotrijmen.
Men ontmoet reeds in Limb., 6, 5. Mi hier omme doet nederlegghen,
Hare en darret wedersegghen.
| |
[pagina 199]
| |
Terwijl 't, onder anderen bij Bellami in den Zang van vaderlandsche meisjes, gelukkig is aangewend: Nu scheen de maan heur glans te derven,
't Gestarnte aan 's hemels trans te sterven,
Terwijl natuur de handen wrong.
5. Monorijmen.
In zulke rijmen werden reeds geschreven de historische liederen der Geesselaren (1349) en der Leliaerts (1380) (medegedeeld in Willems liederen, blz. 42 en 43.
6. Slagrijmen. Zoo als er vooral in zangstukken dikwerf voorkomen, b.v.: Nieuwe wegen,
Nieuwe zegen.
Hun lacht tegen
's Menschdoms geest.
Laat ze zwieren
De bannieren,
Strooit laurieren
Bij het vieren
Van zulk feest!
De ijzeren wegen, Cantate.
7. Opeenvolgende rijmen (bij de Duitschers ungetrennte), naar 't voorschrift aa, bb, zoo als in 't reeds beroepen stukjen de Nimfen der Moezel, door den van klassieken geest doorsulten Joan van Broekhuizen. Ik, zal bij beurten in 't verschiet,
Op galm van vers gesneden riet,
Terwijl ik hier ga dwalen,
Mijn vlam aan 't woud verhalen.
Aan 't woud, ô Nimfjes, daar gy speelt
En uwe dieverijtjes heelt,
Uw partjes en genugjes,
Uw lachjes eir uw kluchjes.
| |
[pagina 200]
| |
8. Gekruiste rijmen, naar 't voorschrift a b, a b. Ik haat den krijg. Het dol geweld
Van Mavors kan mij niet behagen.
Ik wil op 't bloedige oorlogsveld
Geen hersenschimmige eer bejagen.
Bellami.
9. Omarmende rijmen, naar 't voorschrift a b, b a. Niet zoo hooploos dan in 't leed,
Lijders, in den rouw gezeten!
Morgen zal het gistren heeten,
Wat van daag nog heden heet.
10. Verspringende rijmen (verschränkte bij de Duitschers); naar het voorschrift a b c, a b c, b.v.: Van waar zoo nat uw minlijk oog?
Ik heb mijn liefste in 't oog gezien
Tot al mijn tranen zijn verdwenen.
Wat bleekheid die uw wang omtoog?
Zij mocht me eens lenteroozen biên.
Waar zijn die lenteroozen henen?
11. Afgebrokene rijmen, als tusschen twee gekruiste rijmen een vers zonder eindrijm staat: Wij zagen er voorbeelden van in Bellami's Roosje. Weezenrijmen noemen de Duitschers dezulke, die op zich zelven zonder wederga staan, b.v.: Waar Maas en Waal te zamen spoelt,
En Gorkum rijst van ver,
Daar heft zich op den linker zoom
En spiegelt in den breeden stroom
Een slot van eeuwen her.
Tollens, Herman de Ruiter.
En Petronella Moens in haar stukjen: de oorsprong der rozen (Mengelpoëzy, blz. 207). Bloei, o roosje, bloem der liefde,
Geurvol sieraad van dit oord;
Bloei vol zwier aan dorenstruiken.
Kusjes doen u nog ontluiken;
Dit getuigt elk schuldloos blosje,
Dat op maagdekoontjes gloort.
| |
[pagina 201]
| |
§ 4. Over de dubbele Rijmen.De dubbele Rijmen, ten slotte van 't vers voorkomende, zijn tweederlei: namelijk, zulke waarin een der rijmklanken of beide de rijmklanken uit twee verschillende woorden bestaan, en zulke waarin dit niet plaats grijpt. De eerste soort is bij de oudere dichters niet zeldzaam. De niet altijd geestrijke, maar vaak geestnajagende Huygens zegt: Vraeght ghy my, of ick oock versadight ben? - O ja, nicht!
Ick ben heel wel door u, en meer van u versadight.
In Vondels, Josef in 't Hof (Rei van 't Iste bedrijf) in een slecht verdeeld couplet: Nu leit op zijnen hals gevaên
Hij, die heel schootvrij van de kuischeit
(Die bij de schoonheit zelden t' huis leit)
Gemaeckt, de stormen uit kon staan.
Zoo mede in 's Agrippijners Poëzy, I, 94: Laet, zoo wydt de dyning strant schaeft,
D' afgront bassen uit zijn kolk;
't Waterrecht, van Godt gehanthaaft,
Koomt uit 's onrechts donkre wolck
Voor den dagh met schooner glansen.
Het dubbele Rijm van schoonheid op ten toon spreidt, wordt geensins door de hedendaagseke dichters (waaronder Helmers) van de hand gewezen. Doch daar zulke weerklanken scherp uitklinken, zijn zij, vooral in werken van ernstigen aart, met spaarzaamheid aan te wenden. Bij Schermer, dien de snedige, doch dikwijls zonderlinge Witsen Geysbeek, ten koste van den voorgaanden Dichter, cui mens divinior, wilde vergoden: Daar vloekt een ruw soldaat, geladen met zijn snaphaan,
Op d' arbeid van den boer die dagelijks moet schrap staan.
En in een echtzang door den Beer Portugael: Treê, stervling, nader tot het outer
Dat niemand toetrad, en ontvouw er
Het nooit ontvouwde pergament.
| |
[pagina 202]
| |
De tweede soort van dubbele Rijmen zijn door Bilderdijk, die ook met het rijm wist te spelen, aangewend en verdedigd, als onvolkomen rijmen, die uit goede taalgronden gewettigd zijn, zoo als voorbeeld op geoordeeld, en ketent op rekent; met welk dubbel rijm die Dichter zijne verzen gaarne (mits het rijm waarlijk slepe) verklaart te doormengen. Die verklaring en opheldering, die Witsen Geysbeek niet onbekend kon zijn, is zeker voldoende om de plaats voorkomende in de voorrede van diens Rijmwoordenboek (Amsterdam 1829, blz. xvii) te beantwoorden: ‘Dat Bilderdijk, Mengelpoëzy, blz. 4, schreef: Waarmede een heilige echt mij aan mijn weêrhelft ketent,
(Zoo teêr als om geboorte) een bloedvriendin gerekend,
moge Bilderdijk zelf goed maken; wij zien er geene kans toe.’ Aan zulk eenen Rijmpurist schijnt het volgende stukjen [van ons maaksel] gericht: Mijn rijm draeft u te stout, wanneer 't op 't blinkend voorbeeld
Van Vondel, Bilderdijk (een heerlijk bardenpaar),
Durft stappen, Rijmpurist: zoo spoedig niet veroordeeld:
Want met den regel zelv' speelt ook de kunstenaar.
Gij zweet, opdat ge Rijm aan Rijm nauwkeurig ketent,
Als wie een peerlenreeks ten halscierade snoert.
Naar geene schittering wordt hare prijs berekend;
Het echte schoon, ziedaar wat 's kenners oog vervoert.
Het juistweêrklinkend Rijm geldt u voor eerste schoonheid,
En waer die echo faelt, miskent gij dichtertaal.
Hoe kwistig Poëzy haar breeden schat ten toon spreidt
En 't idealenrijk, gelijk een zonnestraal,
Doorsnelle, zulk een dicht maakt u den zang bekoorloos,
Die zijn verheven vaart, op stoute wiek, verbreidt;
Een dorentjen ontciert geen geurenrijke voorroos;
Een sproetj' in 't schoon gelaat is soms bevalligheid.
Hy doe de vlerk des Rijms laf en eentoonig klepperen,
Wie 't luste, en 't overheersch' den regel met zijn galm;
De schelle krijgstrompet moge overschreeuwend schetteren,
De zachte veldfluit wint bijwijl den zegepalm.
Bilderdijks leerling, Da Costa, laat golven op volgen rijmen: hier, gelijk ook in de rijmen heuvels op vleugels | |
[pagina 203]
| |
wordt bij de uitspraak het oor door de zachtvloeiendheid misleid. Deze wordt in 't rijm veelal voortgebracht bij 't gebruik der letters van een en hetzelfde spraakorgaan, zoo als de lipletters p, b - f, v; tongletters d, t - n, l; gehemelteletters g, k, q, - ch; tandletters c, s, z - sch; neusletters m, n; zoo als blijkt in ribben, lippen, rijfen, stijven; worden, horten; toonen, zolen; zang, krank; juichen, buigen; bruisen, ruischen; rijmen, pijnen; die den keurigsten dichter in het vuur der samenstelling en uitstorting ontsnappen, en, onzes dunkens, met oordeel gebruikt, niet onvoorwaardelijk zijn af te keuren. | |
§ 5. Over 't assonante Rijm.Het grondgebied der assonant - Rijmen ligt in Spanje, het van ouds poëtisch land, waar de Romance heerscht, en de guitaar of mandoline de lier vervangt. Wij moeten dus 't werktuigelijke der spaansche, en daarmede eenigsins verbonden italiaansche rijmkunst van naderbij beschouwen. Het Spaansch rijmt niet bestendig: 't bezit ook onberijmde verzen, dat is, zuivere rhythmen die van de prosa slechts verschillen, omdat elke regel of vers maar een bepaald syllabental mag bezitten. Over 't algemeen, gebruikt de spaansche Poëzy drie soorten van verzen, con- as- en dissonanten. Consonanten zijn zulke waarin, te tellen van de laatste geaccentueerde syllabe, de uitgangen gelijk zijn. Trouwens, bij de Spanjaarts, even als bij de Italianen, kan 't accent op de na-voorlaatste (antepenultima), op de voorlaatste zelve, of op de laatste vallen. Bij de Italianen stelt het accent op de voorlaatste het verssoort vast; iets, dat het accent op de laatste bij de Spanjaarts bepaalt. Weshalve deze stance uit driesyllabige verzen is samengesteld: | |
[pagina 204]
| |
Volgens onzen maatstaf, zouden daar drie verssoorten voorkomen, namelijk van drie tot vijf syllaben. De italiaansche versbouw maakt tot vier-syllabige alle verzen, waarvan 't eerste en derde 't zwaar accent op de slotsyllabe des regels ontfangen, en die, versi tronchi genoemd, bestendig eene syllabe meer hebben dan de nevensgaande, zoo als Dantes vers: Póscia un lume tra essi si schiarì.
Wat nu de drie spaansche consonante of volmaakte rijmsoorten betreft, zal 't bovenstaande voorbeeld hiertoe voldoen. Hier zij ondertusschen bijgevoegd, dat Spanje zulke rijmen als volmaakt beschouwt, die Italie voor zeer onvolmaakt houdt: colummas, fortunas zijn consonanten; hetzelfde geldt van Egypto, escritto, licito, districto; alsmede laberinthos, extinctos; perfectas, secretas; digno, divino; sancto, canto; enz. De assonante versen zijn zulke wier uitgangen (desinence) eenige gelijkheid van toon bezitten, omdat de vokaal of vokalen die ze uitmaken, dezelfde zijn. De assonantien of onvolmaakte consonantien vindt men zelfs in de woorden die de beklemming op de voorlaatste krijgen; zoo als wanneer men 't eene vers met muchissimo en 't andere met grandissimo doet sluiten; maar die soort van assonantie is schaars. De meest gewoone is die met het accent op de voorlaatste, zoo als in de woorden generósa, pelóta, enójar, rócaGa naar voetnoot(1). Dissonante verzen zijn zulke, wier uitgangen geene gelijke syllaben op dezelfde plaatsen hebben: Catalina, os lléva
Al talamo , en quién
Son teas nupcialés
Castidad y fé.
| |
[pagina 205]
| |
Men ziet, dat de sommige rijmen van Ruckert in den spaanschen trant zijn geversbouwd. (Zie blz. 223). Even als in de spaansche Romancen, die poëtische oirkonden des heldenroems, vindt men assonanten in bijna al onze echte Volksliederen, van de oudste tijden tot in de onze: getuige het uitmuntend liedeken op heer Halewijn, waarin men eene ‘schildering zoo breed van trek’ bewondert, en dat van eene schemerende aloudheid moet dagteekenen. Bij 't meer beschaafde rijm zijn de stukken bestendig ook van beschaafderen kunstzin. Bilderdijk heeft zich omtrent de Assonante der spaansche taal bij den wensch bepaald van haar te zien invoeren, en bij de verklaring, dat hij geloofde dat onze dichtstukken daarmede bevoordeeld zouden zijnGa naar voetnoot(1). De Kunstdichters, die wellicht even als den theorist dachten, hebben 't niet gewaagd stouter dan hij te zijn. Hierop zinspeelt de Dichter van Heemskerk, Meijer: ‘Waarom iets niet durven doen, dat de groote meester van onze taal en poëzy als voordeelig voor beide heeft erkend? Waarschijnlijk, omdat hij niet goedgevonden heeft om er ons het voorbeeld van te geven; ons, die bij alles wat wij doen een voorbeeld noodig schijnen te hebbenGa naar voetnoot(2).’ Men moet bekennen, dat het door Bilderdijk verdedigde en gebruikte rijm van los op rots, arm op scherm, een soort van assonant is; maar heeft Bilderdijk zich van de eigenlijke assonante onthouden, dan is de waarschijnlijke reden daarvan, dat hij de hebbelijkheid van volmaakt te rijmen te veel bezat, of geene stukken opstelde waarin dit rijm doelmatig kon aangewend worden. Trouwens aan 't volkslied bleef de zanger van Elius vreemd, en 't is dáárin dat men vrij en vrank, afwisselingshalve, de Assonante door de Volksdichters bestendig heeft zien gebruiken: wij zien niet in, waarom men den Kunstdichteren (gelijk ze Grimm bij tegenstelling aan de voorgaanden noemt) zou beletten dit, waar 't oorverleidend pas geeft, na te volgen. | |
[pagina 206]
| |
De dichter, die zijne lier op den toon der Romance bij ons wil besnaren, zou wellicht dienen, bij den rijmtrant der spaansche zangers, as- en dissonanten tusschen consonanten te mengelen; iets dat zij in hunne gezangen, versjens of liedjens niet doen (zie de aanteek. blz. 204). De Spanjaards hebben verscheidene soorten van gedichtjens in stancen, samengesteld uit dis- en assonanten: deze zijn bestendig uit vier éénsoortige versen, welk ook 't getal der syllaben zij. De 1ste en 3de regel zijn dissonant, de 2de en 4de assonant. In dien vorm zijn deze strophen eener latijnsche Romance gegoten, die ter nabootsing van 't Spaansch is geschreven: Pascit curas Amarillis
Quam Pan amat, ille Déus,
Quem colit Arabia felix,
Felix Arcadia et Hymethus.
Atque vocibus sonoris
Quas repetit dulcis Echus,
Apud murmurantes undas,
Modulatae sunt hos versus.
| |
§ 6. Over onvolkomene Rijmen.Rijmt ij op ei? Ziedaar een vraagstuk dat een twistappel over 't rijm mag genoemd worden. Beschouwen wij de zaak uit een geschiedkundig oogpunt. De rijmschrijvers die het eerst de verwarring hierin wilden wettigen, waren de leden van 't overbekende amsterdamsche genootschap Nil volentibus arduum, dat wij reeds uit Pels en zijne vreemde strekkingen hebben leeren kennen. Deze nieuwheidkramers, meer spitsvondig dan vernuftig, stelden maar stoutweg ‘als 't zoo in 't rijm te pas kwam’ de pythagorische y waar de ei haren post moest betrekken. De eenigsins harde, doch niet ongespierde Joachim Oudaen ontging die smet der bastaardij niet. ‘Het genootschap Nil volentibus arduum (zegt D. van Hoogstraten) was geenzins keurig op 't rym, gelyk blykt uit Oudaens lykdicht, Vondel ter eere gemaekt, dien hy den lof geeft | |
[pagina 207]
| |
zich nooit van de taelgebreken zyner stad te hebben laten besmetten, schoon hy daerin van kintsbeen was opgevoed. Hij gaf eenigen leden des gemelden genootschaps en anderen 't volgende te kauwen: Hoewel hy nooit zoo diep uit 's voedsters adren nam
't Raeu voedsel van gewoonte, of heeft zich kunnen myen
Van deze indringende en sleeplend'ge bastaerdyen,
Die thans zoo laf haer tael vertuiende aen den klank
Des straettoons, het begrip verbystren tegen dank;
Wanneer men pijl in peil, en zijl in zeil verandert,
Voor rijzen reizen zet, en, verder opgeschrandert,
Zyn loutre armoedigheit in 't rymen dus bedekt,
En voor het heldre Duitsch een warretael verwekt.
Hy sprak, vervolgt zijn levensbeschrijver, menigmael met groote verontwaerdiging hier af: en het heeft my, aen beter klanken myner stadt [Amsterdam] gewend, menigmael tegen de borst gestooten, gelijck het nogh stoot, als ik luiden, vernaemt anders genoegh, en in de werrelt gezeten op een toneel, hoogh genoegh om van yder gezien te worden, deze tael hoor uiten: Hoe meent gy dat die grynzen
De schalkheit dekken, en uw togten ons ontveinzen?
En 't is hun schult niet, maer te wijten aen hunne opvoedinge, aen verkeering met menschen onzuiver van smaek, en allereerst aen het onderwijs der leermeesteren in deze stadt, die, niet vrij van deze vlekken, de kinderen met de beginselen der spraekkunst, dit wangeluit inboezemenGa naar voetnoot(1)’. Het was voor onze tijden bestemd te moeten zien, dat een voornaam Dichter, die zich veel roems verwierf door een bundel vol ware poëzy, kenbaar zoo als altijd aan eene keurige versificatie, zich in het pleit van ij en ei als rijm voor een beredeneerd indifferentissimus zoude verklaren en 't practice trachten door te zetten. Reeds had hij in de Letteroefeningen voor 1820Ga naar voetnoot(2) daarvoor eene speer gebroken. | |
[pagina 208]
| |
Drie jaren later sprak hij er weder eenige woorden over, en zeide in de voorrede zijner Gedichten: ‘Ik voorzie dat ik eene menigte aanmerkingen, misschien berispingen te verwachten heb over de vrijheid, met welke ik de ij en ei als op elkander slaande rijmklanken bezigde. Dit is heiligschennis in de oogen van velen, en ook ik heb dit rijm nimmer gezocht, maar hetzelve slechts daar opgenomen, waar het mij om gewigtige redenen den voorkeur boven het algemeen aangenomen scheen te verdienen. Nimmer echter zoude ik dit gedaan hebben, indien ik overtuigd geweest ware, dat dit rijm verwerpelijk en ongeoorloofder geweest was, dan zoo vele andere, welke ik telkens zie gebruiken; doch ik heb in een opzettelijk stukje in de letteroefeningen de gronden opgegeven om welke ik hier van het algemeen gevoelen meende te moeten en mogen verschillenGa naar voetnoot(1).’ Ten vorigen jare werden de stukken van 't proces nog eens voor den dag gehaald, in de voorrede van het gedicht Heemskerk door Meijer: want het was daar de plaats, dacht de schrijver, om zijne geloofsbelijdenis af te leggen, ten opzichte van het nog niet naar het genoegen van deskundigen opgeloste vraagstuk, omtrent het wel of niet rijmen van de manken ei en ij, in de hollandsche dichtkunst: ‘Sommige van onze dichters wettigen het gebruik van dezelve, zegt hij, als rijmklanken, door leer en voorbeeld: andere (de conservateur-partij in de poëzy) keuren het ten sterkste af; elk die zich met verzenmaken of beoordeelen onledig houdt, spreekt er over; waarom zoude ik het dus niet doen, te meer daar recensenten mij er over op de vingers getikt hebben.’ | |
[pagina 209]
| |
Om nu zijne vrijheid tegen deze heeren te staven zoekt de Dichter, eenigsins te rechte, den oorsprong des Rijms in de mnemotechnie die er inligt ‘in die dagen ingevoerd, toen mondelinge overlevering veelal het gebrek aan druk- en schrijfkunst moest vervullen’. Op losser grond voegt hij er onmiddelijk bij: ‘Dat men het vervolgens, toen die behoefte ophield, behouden heeft uit gewoonte en omdat het wél luidde; daar, dit middel ter te gemoetkoming van 't geheugen, welke nieuwe overleverings-middelen door den tijd mogen zijn ontstaan, zijne aanvankelijke waarde heeft blijven behouden als dusdanig. Van dit denkbeeld uitgaande, verbeeld ik mij (zegt Meijer), dat het Rijm in den klank ligt en niet in goede taalgronden of etymologie van woorden. Assonance is in het Engelsch, Duitsch en Fransch voldoende om te rijmen. Bilderdijk heeft de assonance mede verdedigd (Voorrede der Mengelpoëzy).’ Zeker is 't dat voor de meeste nederlandsche ooren geen of luttel onderscheid in den vokaalklank der woorden strijd en beleid bestaat; maar in dat gedeelte van 't letterkundig Nederland, waar Maerlant schreef en de ij nog als i of ii wordt uitgesproken, bestaat het wel degelijk; ook hebben het de ouden, ten gevolge der toen nog bestaande onvermenging dier klanken, overal waargenomen, terwijl het bedoelde rijmverderf, volgens Ten Kate, eerst in 't midden der XVIIde eeuw is ingeslopenGa naar voetnoot(1). Het onderscheid rust dus hoofdzakelijk op een goeden taalgrond, en het is, min krachtens 't provincialisme (zoo men wil) der niet verloopene uitspraak in sommige gewesten van Nederland, dan krachtens dien alouden taalgrond dat wij dien rijmklank niet kunnen wettigen. Wij zijn niet onbewust, dat sommige dichters ook in Belgie, vooral te Antwerpen in dat gebruik geen rijmzonde zien; maar hij, die onder dezen 't meest geldt, de | |
[pagina 210]
| |
dichter van Rijswijck is op verre na niet altijd keurig van versbouw. Wij meenen echter, dat hij later in met zorg bewerkte stukken dergelijke, in onze oogen wanstaltige, vrijheden heeft vermeden. Wij zijn vrij afkeerig van 't jurare in verba magistri, doch wanneer een dichter als Bilderdijk den oorlog aan dit rijm verklaart, zal men toch zulk een gezag niet, als geheel ongegrond, durven wraken. In het IIde deel, blz. 149, van zijne Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden, zegt hij uitdrukkelijk: ‘Dat ei op ij niet kan rijmen, weet ieder, schoon hij de reden juist niet inziet, wanneer hij de volkomen verscheidenheid in het uitspreken van een tweeklank als ei in een enkel verlengden klank niet bij zich gewaar wordt. Dat men zich over dit niet rijmen van beleid en vlijt, b.v., beklaagt, verwondert mij niet minder dan of iemand het lastig vond dat men pompstok niet op kandelaar of op inktkoker rijmen mag.’ Na hem legde Alberdingk Thijm dezelfde verklaring af. Deze namelijk, bij 't verdedigen van een door hem gebruikt rijm, doet den lezer vragen: ‘Of hij dan ook bereid op strijd laat slaan, gelijk de Belgen (?) zich tegenwoordig (voorzeker tot hun lateren spijt) veroorlooven?’ ‘Neen! (is het antwoord) de goede uitspraak behoort de ei van de ij te onderscheidenGa naar voetnoot(1).’ Men ziet het: 't gezag van 't algemeene gebruik bij de ouden, gegrond op hunne uitspraak, en 't gezag van hoofddichters, als Vondel en Bilderdijk vloeit te samen, om de beslissing hier niet twijfelachtig te maken. Bilderdijk, de groote dichter en groote versificator, heeft omtrent het rijm een dubbel, doch samenloopend, stelsel voorgedragen: ‘Met opzicht tot het Rijm, zegt de Dichter, ben ik nog in het oude begrip: dat dat namelijk het beste rijm is, 't geen het minst gehoord wordt. En ik doormenge uit dien hoofde mijne verzen gaarne en bij voorkeur met die onvolkomen rijmen, die bij ons, uit goede taalgronden, gewettigd zijn, doch niet volmaakt op elkander slaan. | |
[pagina 211]
| |
Zoo is, b.v.: heir op eer, arm op scherm, rots op los; en in de sleepende klanken het dubbel rijm, mits het waarlijk slepe, als voorbeeld op geoordeeld, ketent op rekent. Ja, durfde men de rima assonante der spaansche taal invoeren, ik geloof dat onze dichtstukken, er mede bevoordeeld zouden zijn. Ik houde het rijm in onze verzen noodzakelijk.... maar spreekt het te sterk en steekt het overal te zeer door, zoo brengt het iets kinderlijks voortGa naar voetnoot(1).’ De meester wil dus dat het rijm niet overal te sterk klinke en niet overal te zeer spreke of doorsteke; hij wil dat het rijm, als bij- niet hoofdsieraad, eene kunsthalve zelfs omsluierde schaambaarheid bezitte: 's dichters theorie over 't rijm, staat dus in verband met zijne theorie over den versbouw, en brengt zoo wel verscheidenheid bij 't eerste als afwisselende beweging bij 't tweede voort. Het rijm van arm op scherm schijnt het eerste, als 't meest uit een loopend der boven opgegevene, onze aandacht in te roepen. Een ons onbekend schrijver, doch wiens verdiend ontzach door die nameloosheid niet verminderd wordt, redeneert er aldus over: ‘Dat arm op scherm, erbarmen op ontfermen, en, alhoewel minder verkiezelijk, kar op ver, enz. rijmen kan, ligt in den aard der taal. Doch ook hier moeten ar en er bij de uitspraak elkander zoo veel mogelijk naderen. De grond dier verwantschap is echter niet te zoeken in den zachten overgang van a tot e en omgekeerd, op zich zelf beschouwd; maar wel degelijk in de eigenaardigheid der letter r, die door a of e voorafgegaan, harder of zachter wordt uitgesproken in verschillende oorden Van Nederland: zoo sprak men vroeger, over het algemeen, zelfs te Amsterdam, dertig als dartig uit, enz., en daaraan is het toe te schrijven, dat thans nog vele woorden op beiderlei wijzen dagelijks gebezigd worden, zoo als ster, star; versperren, versparren; hart, hert; smart, smert, enz. Zelfs zijn daar sporen van te vinden in het woord wereld, hetwelk nu eens als wèreld of waereld, dan weêr als wareld en waâreld of weêreld wordt uitgesproken. | |
[pagina 212]
| |
Dit blijkt ook uit paarl, peerl, perl; paard, peerd, pèrd, en uit nog vele andere woorden. Maar met de letters a en e, voor andere medeklinkers geplaatst, is dat geenszins het geval; en daarom kan het niet een onvolkomen rijm, maar moet volslagen onrijm heeten, als men, b.v. gehengen op ontvangen, banier op muer enz., laat slaan. Dat deden onze groote dichters niet of uiterst zelden. Zelfs het woord vuer maakt hier geene uitzondering: want moest het op hier rijmen, dan werd daarvoor het even zoo zeer gebruikelijke vier gebezigd, en derhalve ook geenszins zonder taalkundige grondenGa naar voetnoot(1).’ Prof. van de Velde, wiens prosodie niet minder dan die van Prof. Hesselinck te wenschen overlaatGa naar voetnoot(2), zegt, dat er groote dichters zijn die eenige ongewoone rijmen gebruikt hebben, als: passen en wasschen, trossen en bosschen, kermen en erbarmen, en durft die rijmen niet stellig goedkeuren, aangezien de Vlamingen een werkelijk verschil in den klank dier rijmen vinden. Over den er en ar rijmklank hebben wij reeds gesproken: wat de slotsyllabe sen en schen betreft, zij 't genoeg aan te merken, dat de ouden was-cen schreven, en de geldende oratorische uitspraak (al moge ook in enkele oorden onzes letter-vaderlands de dialectische daarvan verschelen) nog als was-cen klinktGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 213]
| |
Dezelfde verzachting in de uitspraak heeft plaats in de rijmen rots op los: zoo wordt klachtjes als weêrklank op achjes hoorbaar verzacht. Zij wier kortzichtigheid hier alles op zijn vlaamsch wil geregeld hebben, aarzelen niet te beweeren, dat de zachtlange e of o op de scherplange zeer onvolkomen rijmen zijn. Doch, deze Catsiaansche tiktakkers vergeten, dat de zeeuwsche Vader-Cats, die wel degelijk op zijn vlaamsch rijmde, daar geen been in vond, zoo als zij luiden zeggen; zij vergeten ook dat de ‘vader der dietsce dichter allegader’ even als hij dacht. Inderdaad deze door eigen keus minder dichterlijke dan geleerde volksbeschaver, die ten aanzien van begrippen omtrent menschenwaarde zijne tijdgenooten, de klerken in ons land daaronder begrepen, vooruitstreefde, zingt als een echt liberaal denker, in zijnen zinrijken Wapene Martijn (str. 44):
Martijn, oftu climmen wout
Ter edelheit, drie poynten hout,
Die ic di sal leren.
Wes naerechtig, minne niet dat gout,
Wes erachtig menichvout;
Dese hout niet voer sceren:
Wes wareftich ende stout.
Dese drie pointen, des wes bout,
Die zijn al uol eren.
Hens nieman dan, jonc ende out,
Dien du scalc dunken zout,
Zonder dic weldaet deren,
Ende alle die doeght verkeren.
Waarin de klanken leeren, eeren, verkeeren naar de vlaamsche uitspraak van scheiren en deiren (zoo als men oulings ook schrijven kon) zeker niet eensluidend zijn. Hetzelfde onverschillig gebruik van den verschillenden rijmklank o, ziet men in vader Maerlant gewettigd, althans in de parodie (vast de oudste in onze taal) van 't straks genoemde vernuftige werk. In den niet minder vernuftigen Verkeerden [of omgekeerden] Martijn, deels met dezelfde | |
[pagina 214]
| |
rijmen voorzien, staat eene bittere ironie op de pluimstrijkers, Erasmus niet onwaardig; wij vinden die reeds in den aanvang: Wapen! Jacob, hoe salt gaen?
Wilwi dese heren bestaen
Te werpene vten loue?
Niet, dan men ons wt sal slaen
Tote elke heren houe.
Mitoer [met haer] es smeken ane vaen;
Men wert daer bi geminnet saen;
Want pluckers uan den stoue
Drincken nu den rynschen traen;
Waerheit heuet huer macht gedaen:
Hi uedelt vor die doue,
Die heren scelt van roueGa naar voetnoot(1).
Het belachelijke van 't gevoelen van David de Simpel, die ook al eene Prosodie schreefGa naar voetnoot(2), straalt dus van zelf in 't oog, waar hij zegt: ‘Wij konden nog duizende voorbeelden van zulke vrijheden bij deze en andere beroemde Dichters aantoonen, indien wij kortheidshalve die niet voorbij gingen. Hierop kan men antwoorden, dat die Dichters niet minder groot zouden geweest hebben, indien zij zich die vrijheid niet aangematigd hadden. 't Is waar, 't langdurig gebruik van die ongelijkklinkende rijmslagen heeft dat eensdeels gewettigd; doch die eenen schrijver in zijne onvolmaaktheden navolgt, doet even gelijk die leerlingen, die, om t' eenemaal gelijk aan hunnen meester te zijn, zekeren griekschen wijsgeer zoo wel in zijne gebreken, als in zijne deugden trachteden na te volgen.’ Mochten wij hier een anderen wijsgeer, Montaigne, doen optreden, wij zouden, als kantteekening, stellen: Voilà de bons propos mal à propos! Tusschen de uitspraak van armen en schermen, op eene zich eenigsins naderende spreekwijze uitgebracht, is niet | |
[pagina 215]
| |
meer onderscheid ook voor vlaamsche ooren dan tusschen de rijmklanken vermogen en oogenGa naar voetnoot(1). Wat het rijm betreft van ngt op nkt, in die woorden waarin de schrijfwijze van nkt even geldig is als die van ngt, en ook in die waarbij dit dubbel gebruik faalt (zoo als klinkt of klingt op zingt, opgepronkt op verjongd), hetzelve is door de uitspraak of 't oor, voor 't welk men hoofdzakelijk rijmt, van oudsher goedgekeurd. De puristische bloote rijmgenooten der Dichtkunst-maatschappijen der voorledene eeuw dachten er natuurlijk anders over. Ernstig comisch klaagt de meester over die rijm-autocraten. Zoo zag ik menigwerf een aantal waanpoëten
Op rijm en maat gespitst, ten rechterstoel gezeten,
Als Rhadamanten, met gerimpeld aangezicht,
Hun hart verschansen voor den indruk van 't gedicht.
Gewapend met een wal van Monen, Sewels, Stijlen,
De handen toegerust met liksteen, schaaf en vijlen,
Het hoofd met wind vervuld, ziedaar den kring vergaârd!
Hier voert gerechtigheid het onmeêdoogend zwaard,
Den looden evenaar, den blinddoek voor hare oogen,
En grabbelt, of de schaal moet dalen of verhoogen.
Megera staat er by, en zwaait, voor de ongeltoorts,
Het schrapmes in de vuist, en gloeit van wrevelkoorts.
Geen deernis, geen genâ voor 't minste rijmverbreken!
Het vonnis van die Styx zal ieder vrijheid wreken.
Wat zeg ik, vrijheid? neen! ja, ieder valsche wet,
Die 't kinderlijk begrip aan taal en reden zet;
En elke schoonheid wordt, hoe edel, hoe verheven,
Gevoel en smaak ten spijt, gedoemd en uitgewreven!
Ach, Orfeus! voor dien troon had nooit uw wonderkracht
De dierbre Euridice naar 't daglicht weêrgebracht.
Hier zag ik van der Waals, hier Bellamys bezwijken!
Hier verzen uitgewischt meer waard dan koninkrijkenGa naar voetnoot(2),
En om een taalwet, of een klanktoon, nooit verstaan,
Den doem des onverstands en 't moordtuig ondergaan.
| |
[pagina 216]
| |
Voor dergelijke aanhalingen vragen wij geene verschooning. Bilderdijk wettigt ergens in proza het tafereel dat hij hier van die taal- maat- en rijm-Procrusten ophangt: ‘Toen ik dit rijm van ngt met nkt ('t was zingt op klinkt) in mijn zilveren prijsvers stelde, kwam er 't gansche genootschap tegen op. Ook is er zeker onderscheid in; doch dat dit zeer gering moet zijn, blijkt genoeg uit het onverschillig schrijven van dwang en dwank en dergelijke, hij Vondel en zijne tijdgenootenGa naar voetnoot(1).’ Zelfs verplooit Bilderdijk de uitspraak der uitheemsche woorden, als rijmwoorden, naar den nederlandschen tongval, zoo als in Ridder Sox: Hij neemt dit aan; legt cautie juratoir
Voor Bertha af, dat hij na zeven dagen
Zich wederom zal stellen in 't verhoor.
En in den nagebootsten, of wil men verhollandschten Perzius (blz. 19): - Maar ach, een fransche cuisinier
Is de almacht hier te sterk, en spot met zulke beê.
| |
§ 7. Over 't Monorijm.Fontenelle, bij wien geestigheid of 't fransche esprit, bestendig meer gold dan doorzicht in de zaak, zoodat hij 't onnatuurlijke zoo verre dreef van den herderskout in saletjonkerspraat te vervormen, Fontenelle heeft beweerd, dat het rijm ons vermaakt, doordien wij met genoegen de moeielijkheden nagaan door den Dichter te bovengekomen, om zijne gezegden met zekere bepaalde klanken op te schikken. Van Alphen, die anders fijn verstand aan degelijken smaak paarde, moge 't Fontenelsche fijn-gesponnen stelsel niet afkeurenGa naar voetnoot(2), wij doen dat ten volle. | |
[pagina 217]
| |
De pugna porcorum per patrem Porcium, waarvan al de woorden met eene p, even als de hier opgegeven titel aanvangen, zal zeker bij verstandigen niet voor een vermakelijk gedicht doorgaanGa naar voetnoot(1). Een bekwaam dichter, die zoo verre afdaalt, dat hij zich met zulke en dergelijke liefhebberijtjens inlaat, zweemt naar den Keizer, die zich verlustigingshalve ophield met vliegenvangen. Ook zou hij weinig benijders ontmoeten die aan moeielijke rijmen boven anderen den voorkeur wilde geven. Neen, het rijm, dat bijcieraad, mag geene hoofdzaak voor de kunst worden; de licht aan te winnen hebbelijkheid om te rijmen, moet in geen pijnlijk zoeken naar 't rijm worden verkeerd: 't Rijm, durf ik 't zeggen, mag de baas niet spelen. La rime est une esclave et ne doit qu' obéir.
Zelfs wanneer het rijm te sterk spreekt en overal te zeer doorklinkt, dan brengt het iets kinderlijks voort, hetwelk aan de waardigheid van het vers te kort doetGa naar voetnoot(2). Een doorslaand bewijs tegen Fontenelles uitspraak is het eensluidend rijm of monorime, vooral wanneer de kunst uitspat en in 't gekunstelde vervalt. Het monorime wist zich reeds in 't fransche fabliau in te dringen, en, wel als rime riche, en dus als monorime in den volstrektsten zin des woords. Barbazan biedt er ons een voorbeeld van in 't stukje Ci commence d'une dame de Flandres c' uns chevalier tolli a un autre par forceGa naar voetnoot(3). Il avint jà en Flandres qu'ot an chevalier tort,
Qui amoit une dame, de ce n'ot il pas tort.
Il la vit bele et droite, si n'ot pas le col tort;
Kant le la pot avoir a droit, print la a tort, - enz.
Een stukjen, dat ons dunkt tot de XIIIde eeuw te behooren. | |
[pagina 218]
| |
Maerlant sloot reeds die Clausule vander Bible met dertien rijmklanken in are. Mogen wij hier iets birimé of op twee volstrekte monorimes tot verpoozing bijvoegen? Blanc-bec, j'avais cru
Pouvoir plaire à Barbe.
Plustôt que ma barbe
Mes feux avaient cru.
Je trouve, dit Barbe,
Un homme sans barbe
Un fruit vert et cru.
Un tour de mon cru
Me vengea de Barbe:
J'attendis ma barbe,
Et ma barbe a cru.
Alors (qui l'eut cru?)
Je fus dire à Barbe:
J'en ai, mais ma barbe
Pour toi n'a pas cru.
Dat is iets aardiger dan 't acrosticum, dat al van ouds zich in de vlaamsche gedichten, doch half omsluierd en als voor zich zelven beschaamd, vertoontGa naar voetnoot(1). Ook het spelen met het lieve rijm, riekt te zeer naar de lamp, om, buiten enkele gevallen misschien, die niets met het gevoel te doen hebben, en waarin men de kunst als in een hairfijn uitgevoerd tafereeltje, van naderbij mag bekijken en zien doorstralen, met vrucht te kunnen worden aangewend. Een vriend van Westerbaan verkwistte ook eens den tijd aan een stukjen, dat niets aardigs heeftGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 219]
| |
Mynheer, uw Ockenburgh,
Uw lieve Blockenburgh,
Is somers Plockenburgh,
Maer 's winters Krockenburgh, - enz.
Doch wij zullen 't maar niet verder afschrijven.
Een der zonderlingste en gedeeltelijk kunstvolste grepen in dit soort is het (zoo men wil vertaalde) stukjen van van Lennep: Hoe loopt de Dusse langs het hol van NeanderGa naar voetnoot(1). Den omtrek verkoelend,
De wouden bespoelend,
Krioelend en woelend,
En borr'lend en morr'lend, - enz.
Hier vlietend en schietend en gietend,
Daar kokend en rookend en smookend,
En zinkend en klinkend en blinkend,
En zwevend en strevend en bevend, - enz.
En klett'rend en schett'rend en plett'rend en knett'rend,
En schuivend en stuivend en snuivend en wuivend,
En vallend en schallend en knallend en brallend,
En knagend en jagend en plagend en klagend, - enz.
Hier murm'lend ontspringend,
Daar keien doordringend,
Den band zich ontwringend,
Of, hoogtens omringend,
Zijn snelheid bedwingend,
Hier wassend en plassend,
En de oogen verrassend, - enz.
Zich kring'lend en krullend in eeuw'gen Meander:
- Alzoo loopt de Dusse langs 't hol van Neander.
Bij Bilderdijk, die meermalen bij den titel van taalvorst dien van rijmoverheerscher wilde voegen, ontmoeten | |
[pagina 220]
| |
wij, onzes bedunkens, het monorijm niet zeer op zijne plaats in de Uitvaart; waarvan de 3de strophe, met een langen weêrgalm, luidt: Doch wat 's dit my,
Die banden vrij,
In 't uitzigt blij
Dat ik belij,
Op 't noodgetij
Mag triomferen.
Ik juich en strij',
Wat glippe of glij',
Hy staat me by,
Die 't af kan weren.
Geen dwinglandij,
Geen razernij,
Geen helharpij
Van sofristrij,
Geen nood, dien wy
Aan Jezus zij,
Niet stout braveren.
Zijne Englenrij
Verordent Hy
Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deren.
Dat deze opeenstapeling van rijmen, hoe overkunstig anders (of liever juist uit hoofde dier overkunstigheid) eene afmatting des geestes voortbrengt, valt moeielijk te ontkennen. In een stukjen, gelijk dat van Selima, waarin het vernuft met een daartoe opzettelijk gekozen onderwerp speelt, mag 't ook wel met het rijm dartelen: 't Was op den gladden overkant
Van 't porceleinen vat,
Waarin Klimeen heur' goudvisch had,
Door Jessoos meestbegaafde hand
Met sierlijk blaauw beklad,
Dat Selima, de fraaiste kat,
Op gunst van heur meestresse prat,
Met fieren hals te prijken zat,
Bij 't levenvoerend natGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 221]
| |
Ook in een Lentezang wendde de Meester het aan. Dit, sedert het Hooglied, afgezaagde onderwerp heeft hij door 't rijm willen verlevendigen, en er eene kittelende, zinnelijke nieuwheid aan bijzetten: Reeds doen lentes medgezellen,
Uit den sluimer opgestaan,
Zeil- en vlaggedoeken zwellen,
Effenen de waterbaan,
Blazen westerluchtjens aan,
Die de beemden weêr herstellen
Van de zilte najaarswellen,
En de beekjes af doen snellen
Naar de leiding van beur hellen,
Zonder dat de zweepen knellen
Van den winterschen orkaan.
Veeltijds echter is de vorm zulker verzen meer kunstig dan in overeenstemming met den aart van het stuk; dit schijnt ons onbetwistbaar het geval te zijn met eene Ode, in welke ook Helmers' geestdrift zich aan den boei des rijms heeft willen verslaven: Het misdrijf doet Europa beven;
't Verraad alom ten troon verheven,
Voert de oorlogsdonders brullend aan,
Doet duizend duizendtallen sneven,
En hof en stad in vlammen staan:
De huisman moet zijn erf begeven,
En op uitheemschen grond in bittre ellend' vergaan;
De krijgsknecht wordt in 't woên gesteven,
De landman, vloekend voortgedreven,
Wordt lagchende beroofd van 't leven,
En ziet zijn gade en kroost in ijzren ketens slaan.
En zoo gaan de anderen strophen aan mijn VaderlandGa naar voetnoot(1) voort. Zeker is die soort van poëzy, welke voor eene geimproviseerde dichting, voor eene uitboezeming, eene overwelling des gevoels moet doorgaan, van alle genres 't minst voor dat kunstige geschikt. | |
[pagina 222]
| |
Het zou misschien niet ongegrond zijn te beweren, dat de verdubbeling van een enkel rijm, als overtollig bijcieraad kan benadeelen. Men weet, dat de gewoone tienregelige strophe een der welluidendste is, zoo in de fransche als in de nederlandsche poëzy, en, dat zij (even als 't Sonet) zich tot een hoogstbevalligen vorme rondt. De gemoedelijke dichteres Petronella Moens deed dien vorm gaarne tot elf verzen uitdijgen, maar deed dat ten koste der welluidendheid, 't zij de verdienstelijke blinde den tienden regel al of niet een rijmrokjen aantrok. Men oordeele: Ja, van hier, verbasterd nakroost!
Gij, die de asch der vadren hoont,
Slaven, in wier borst noch fierheid,
Noch onwrikbre trouw meer woont,
Vreemde beuzelpraal genegen,
Staat u 't man'lijk Hollandsch tegen;
Zedeloozen, die verfranscht,
Zelfs ten spijt van uw geweten,
Eer en godsdienst kunt vergeten,
Waar gij, schandlijk, aan de keten
Van de lafste beuzlaars danstGa naar voetnoot(1).
Men vergelijke deze strophe - zonder te letten op de hier niet gelukkig dalende-voetmaat (trochaïsche) waar de rijzende (ïambische) beter paste, en op 't verschil der luit van Sapho-Moens tegenover den donder van Alcaeus-Helmers, maar alleen ten aanzien der afloopende rolling van het rijm - met de volgende, uit een bardenzang genomen: Dat hij verga, die, diep verbasterd,
Den vaderlandschen grond miskent,
Den grond van zijn geboorte lastert,
En 't heilig graf der vadren schendt!
Hij leev', maar leve een slaaf der slaven!
Zijn rif, verworpen, onbegraven,
Zij 't aas, waarop 't gevogelt' brast!
Zijn naam zij elk een vloek in de ooren,
En 't kroost, den onverlaat geboren,
Zij eeuwig met dien vloek belast!
| |
[pagina 223]
| |
Doch keeren wij tot het eigenlijk gezegde monorijm terug! Er zijn hoogduitsche gedichten der middeleeuwen waarin een zeker getal verzen, met assonante monorijmen, als in strophen verdeeld zijn. Een der beroemde hoogduitsche dichters van onzen tijd, Rückert, maakt balladen, geheel en al met dergelijke assonanten afgeperkt. Ten bewijze:
Der Stuhl in Aachen.
In dem hohen Stuhl zu Aachen, welcher jetzt auf Deutschem Grund
Wieder stehet, wo begraben Kaiser Karls gebeine ruhn,
In dem hohen Stuhl zu Aachen ist gestelt der heilige Stuhl,
Wo der Kaiser Karl der Grosse selbt in Leben einst geruht.
Doch, dit brengt ons onopgemerkt op het gebied der assonanten. |
|