Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 143]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 144]
| |
regeling betreft, niet geheel en al door de Rederijkers werd weggestommeld, is eindelijk bezweken voor den overweldigenden stroom van getelde-syllabenmaten, voortgevloeid uit eene taal onvatbaar voor metrische behandeling. Van daar de lange miskenning die op 't in onbruik geraakte vers heeft gedrukt. Men wilde die ouderwetsche versregelen, of, zoo men meende, bloote rijmregelen met den nieuwerwetschen maatstaf der hedendaagsche versbeschaving deftig nagaan, doch de maatstaf schoot er bij te kort: de dwerg wilde den reus meten. ‘Barbaarsch!’ riepen de Huisinga Bakkers uit bij de beschouwing van hetgeen zij noemden ‘den ouden gebrekkelijken en sedert verbeterden trant onzer nederduitsche versen’. En hier gold al weder het oude, doch niet verouderde Ovidiaansche:
Barbarus hic ego sum, quia non intelligor ulli.
Het dietsche middeleeuw-vers is hoofdzakelijk rhythmisch: de wetten omtrent den klemtoon nog heden gevolgd, zijn hier over 't algemeen geldend. Men mag het als de voortzetting van 't Nevelingenvers beschouwen; ten minste zijn de regels van 't zelve er op toepasselijk: maar wij willen 't van naderbij bezien, en de verschillende stelsels van Bormans en Jonckbloet, die er zich bij ons 't meest mede bezig hebben gehouden, in eenige bijzonderheden nagaan. Het komt ons voor dat de zucht om den gebaanden weg des klemtoons te verlaten (zucht, die ook bij Kinker in 't metrische stelsel heerschte), hier een vrij ongunstigen uitslag heeft opgeleverd. Van Bormans, wiens eerste stelsel in 1837 bekend werd, hebben wij te melden dat hij heden tot gezonder denkbeelden is gekomen. Hij geloofde destijds, dat van Maerlant, Jan de Clerc (Boendale) en dergelijken maar eene getelde-syllabenmaat hadden. ‘Un nombre fixe de syllabes (sept ou huit, rarement davantage), une espèce de repos, antant qu'il en faut pour les petits vers , et qui plus est deux à deux le même rhythme, quelque fois ïambique, | |
[pagina 145]
| |
mais plus souvent trochaïque.’ Hebben wij, voegde de Hoogleeraar er bij, dit alles tot heden toe er in ontkend, de schuld ligt aan de kopisten die schier al de handschriften bedorven hebben, en aan ons die verzuimd hebben er de regelen van na te gaan. Dit vreemde stelsel bracht de volgende manke scansie i in de wereld: Dié derdé boec gáet hier áne.
Mén moet óm die ríme soeke.
Dié schoné walsché poéten.
Een regel van Maerlant, waaruit de nieuwe Bentlei het woord valsche achter walsche wegwierp, om 't naar zijn stelsel te kunnen plooien. Dan genoeg daarover. Over de misslagen van Mone, die onder andere meende, dat na de laatste toonheffing geene syllabe meer hoorbaar uitgesproken werd (eene zonderlinge meening, zegt Leendertz) hebben wij ons hier niet verder in te laten. De tijd heeft dit alles weêrlegd. Dezelfde Leendertz, als recensent van Jonckbloets werk opgetredenGa naar voetnoot(1), heeft het grootste gedeelte der uitzonderingen tegen den klemtoon, die de gerecenseerde met een grooten omslag van voorbeelden meende gestaafd te hebben, weggecijferd. Wij zullen ter loops eenige van die rijmregels aanteekenen, waarvan de scansie door Jonckbloet voorgedragen, vrij bedenkelijk is:
Doctr. 2, 1260. Om donnóselé te bevrien.
De gewoone scansie wil: Óm donnósele té bevrien.
Huon, blz. 274, 28. Daer óm die óndadíge man.
Terwijl de klemtoon op de tweede syllabe van ondadige moet vallen. | |
[pagina 146]
| |
Jonckbloet wil dat ant in de samenstelling met substantiva en verba immer ónbetoond blijve. Leendertz spreekt dit gevoelen, onzes dunkens, op goeden gronde tegen.
Maerl. 1, 33. Maer soé antwórde, alse die fiere.
Rein. 1740. Réinaert antwórde: gi doet quáet.
Wal. 1573. Walewein antwórden saen.
Welke zonder uitzondering beter klinken: Máer soe, ántworde, alse die fiere.
Réinaert ántworde: gí doet qúaet.
Wálewéin ántworden sáen.
Of wil men den bijaccent achter 't hoofdaccent laten vallen? Men krijgt dan 't volgens ons verkieslijkste: Maer soe ántwòrde, álse die fiére.
Réinaert ántwoòrde: gi doet quáet.
Wálewein ántwórden sáen.
Wij zouden een aantal verzen uit Bormans laatste werk en uit Jonckbloet en uit Leendertz kunnen opgeven, waarin de scansie, volgens de gewoone uitspraak, anders dient voorgedragen te worden; doch ook die welke wij zouden voorstellen zou bijwijlen met varianten uitvallen; goeddeels uit hoofde van 't onderscheid uit woord- en zinaccent geboren. Zoo deelt, b.v. het pronomen hi, naarmate het al of niet beklemd uitgebracht wordt, eene onderscheidene rhythmische cadans aan menigen dietschen versregel mede. | |
§ 2. Over de Arsis.Het dietsch middeleeuwsch episch gedicht bestaat uit verzen van vier toonheffingen (arses) of slagen, ten minste zoo als het zich in lateren tijde voordoet: want vroeger vielen die rijmregels korter uit, en hadden zij zeer dikwijls een slag minder. | |
[pagina 147]
| |
De Reis van St. Brandaen, een der oudste gedichten en tot de XIIde eeuw behoorende, biedt er 't bewijs van aan: b v. Doe sprác des dúvels bóde:
Dórstic wél, doer Góde,
U scép, hér Brandáen,
Hádde qúade váert gédaen. v. 994.
Een ander handschrift van 't zelfde gedicht is van 't laatst der XIVde of het begin der XVde eeuw. De vergelijking van beide doet overtuigend zien, dat een goed aantal der verzen in het laatste een voet aangewonnen hebben, b.v.: I. 362. Doen séiden die árme ghésellen:
Dus móetmi ímmer quéllen
Ende éuwelíke léven.
Hádwi om Góde ghegéven
Den ármen lieden dwáter,
Onse loén wáre nu béter.
II. 379. Si spráken: wý zijn árme ziélen,
Dus moéten wý hier gáen eñ zwielen,
Ende áldus eeúwelíke léven.
Hádden wí om Góde ghegéven
Den aérmen dríncken wáter scóne,
So wáren wí van bétren lóne.
Doch ook in lateren tijd, schoof men verzen van drie slagen met mannelijke rijmen tusschen de anderen. De uitgever van 't Leven van Sinta Christina beweert nog heden dat er geen slagsyllaben nevens elkander kunnen staan; tegenstrijdig aan Lachmans gevoelen omtrent de oudhoogduitsche verzen (zie hier voren blz. 119). ‘Men onthoude wel (zegt hij) dat ik zoo min eene arsis zonder thesis (behalven op den laatsten voet bij de mannelijke rijmen) als eene thesis zonder arsis aanneem.’ Jonckbloet denkt anders, en wij stemmen hem bij. Zeker is het dat men vooral achter de oude heffing (waar | |
[pagina 148]
| |
Jonckbloet eene caesuur of rust stelt) zoo zwaar getoonde syllaben aantreft, dat men ze wel degelijk voor arsen hebbe te houden. ‘De voorwaarde (zegt Jonckbloet, blz. 83), waarop de uitlating der thesis kan plaats grijpen is dat de voorgaande heffing uit haren aart lang genoeg kunne worden aangehouden om in de maat de daling ontbeerlijk te maken.’ Dikwijls zijn die beide arses door de punctuatie gescheiden; de rust die er uit ontstaat, geldt in dat geval bijna zoo veel als een punt gesteld achter eene muzieknoot, welker duur er de helft door verlengd wordt. Ten voorbeelde kan een der volgende verzen dienen: Wal' (Walwein) was droeve ende tongemake
Dat hijs niet mochte nemen wrake.
Seere weende Ysabele,
Die goedertiere damoysele,
Om deze arechede
Die men haren lieve dede.
De dach dore entie nacht [lanc]
Bleef si daer. Groot eñ stranc
Was háre cláge dáts waér.
Of: Wás hare cláge, dáts waérGa naar voetnoot(1).
In 't werk Der vrouwen HeimelicheitGa naar voetnoot(2) komen wij een aantal van die naast elkander geplaatste arses tegen: v. 35. Hoé in lýf hébben ontfaen.
v. 76. Ende als een wýf hévet ontfaen.
v. 95. Dat t' elker maént báren moet.
Welc týt twýf is. xii. jaren out.
| |
[pagina 149]
| |
Hoe heeft men dit laatste vers te scandecren? De gewoone uitspraak luide: Welc týt twýf is twaalf járen out.
Of Wel: Welc tyt twýf is twaálf jaren out.
Doch dat er oulings ook verzen waarin het rhythmisch gevoel niet geëerbiedigd is, met één woord gebrekkige rijmregels zijn vervaardigd of gewijzigd, zal wel niemand betwijfelen, en laat ons ook een dichter uit die dagen licht gevoelen. Reeds klaagde Jan Boendale (de Clerc) in der Leken spieghel (IIIde B, C. 15, v. 1) over het scribimus indocti doctique poëmata passim: Eñ dat die liede van allen zaken
Rime eñ dichten willen maken
Ghelijc clerken.
In sommige regels door Jonckbloet aangehaald is niet duidelijk te zien of de thesis al of niet ontbreekt, zoo als in deze: Ál mijn lýf énde dorpect. Wal. 594.
Al wás hi bloét, hí was coénc. Ib. 758.
Die men kan scandeeren: Ál mijn lýf ende dórpéct.
Al wás hi bloét, hi wás coéne.
of met drie slagen, terwijl het vers: Daér die bérch wás ondaen,
bij uitdijging klinkt als: Daér die bérreg was ondaen.
Maar, wij zien niet wat twijfel er in de naasteen-geplaatste arses kan bestaan bij deze voorbeelden: Om dat si van haren heere
Es gedréecht hárde seere. Karel de Gr. I, 865.
| |
[pagina 150]
| |
Bormans staat toe, dat zulks plaats grijpt in den laatsten voet van een mannelijk rijm; doch ook in 't vrouwelijke rijm geschiedt zulks b.v.: In eens árems siécs wésen
Quam Tibert in 't hof geronnen. Reinaert, v. 1322.
Iets geheel anders nu dan de Bormansche ontkenning is de vraag of de beste versbouwkundigen dit saambeklemmen niet vermijden: iets dat overigens niet moeilijk viel bij het destijds zoo zeer geldende tusschenschuiven eener letter, zoo zagen wij hierboven reeds: Om deze arechedeGa naar voetnoot(1).
Zoo ziet men in den keurigen Geraert, den dichter van 't door Bormans uitgegeven werk, meermaals die tusschengeschovene letter, ter voldoening van 't gehoor, wederkeeren: Daer ómme soe spreéct dit woérd de vroede
Dat nímmermer ánders dán in goede
Ontfármehértechheit en mách
Beslúten ménschen lésten dáchGa naar voetnoot(2).
Bij Roemer Visscher (druk van Amst. 1669), die eene Recht-gelukkige dichtmaat voor 't Puntdicht wist aan te wenden, komen nog de arses schier op elke bladzijde in botsing, vooral waar eene werkelijke rust invalt of de punctuatie de hoofd-arsis schijnt te verlengen, b.v.: Nimmermeer geschíedt gódsdienst door bedwanck. Blz. 42.
Wij moeten doch allegaer de doodt beleeven,
En, vroeg of láat, tréden het bebaende pad.
| |
[pagina 151]
| |
Men ontmoet mede die achtereenvolgende betooning in le Francq van Berkheys overbekend gedicht, waarin hij door afwisselenden maatklank onderscheidene bedrijven en handwerken nabootst. Het botsend ijzersmeden gaf hij door die tegeneen hortende syllaben aardig en eigenaardig weêr: Helder óp dát het klinkt,
Als de slág néderzinkt.
Een, twee, drié, hoúd maar maat,
Dat je vlák néderslaatGa naar voetnoot(1).
| |
§ 3. Over de Thesis.Bormans teekent terecht aan dat er omtrent het menigvuldig en soms uitsluitend gebruik van tweesyllabige theses of dalingen niet de minste twijfel bestaan kan, tenzij men mede het bestaan van Geraerts gemeld dichtwerk wil loochenen. ‘Maar (vraagt hij) treft men ze ook elders aan?’ - en hij antwoordt: Ja, en overal. Men moge zijne toevlucht nemen tot elisien, apocopen, syncopen, aphoeresen, tot verstommingen, verslindingen, versmeltingen en wat er van deze meer zij, van letteren of syllaben; men betwiste en loochene het zoo veel men wil en sluite om niet overtuigd te zijn, ooren en oogen toe, de zaak is zoo; zij bestaan en men treft ze overal aan, bij Maerlant, bij van Heelu, bij Diederik van Assenede, bij Jan de Clerc, in Walewein, in 't Lied der Lorreinen; nog eens, overal. En wilne echt metter crucen doen sterven.
Maerlant, S.H., II, blz. 193.
Daer gíngen die gúldene cóppen al ómme;
Daer wart geradech en̅ vroet die domme;
Daer dóchte den blóden dat hí es coene;
Daers gheen zoo aérm onder díe garsoene.
Flor. en Blancef., v. 1734-37.
| |
[pagina 152]
| |
Onder de talrijke voorbeelden die wij hier bij Bormans ontmoeten, zijn er wel scansien die men eene wijziging zou kunnen doen ondergaan, b.v. Want hí die viánden woúde bestaan,
Waar wij zouden lezen en dus scandeeren: Wánt hi die víanden woude bestaan,
maar dit verzwakt den regel niet. Om nu dit gevoelen te staven, ook door Ph. van den BerghGa naar voetnoot(1) vroeger voorgedragen, schijnt het ons volstrekt overbodig meer voorbeelden af te schrijven. Welke ook Jonckbloets verdiensten en uitgebreide kennis mogen zijn, klaarblijkend heeft hij zich hierin door stelselmatigheid laten vervoeren: stelselmatigheid die de recensent Leendertz best zoude bestreden hebben. Wij kunnen dus Jonckbloet geensins bijstemmen als hij zegt: ‘De thesis moet altijd eensyllabig zijn, synkope, apokope, samensmelting, maken dit gemakkelijk (blz. 117)’; iets dat gansch niet wil blijken, gaat men de talrijke regelen na die de man aan dit onderzoek heeft toegewijd, waarvan de slotsom zoude zijn ‘dat er in den regel geene tweesyllabige dalingen voorkomen dan misschien, op eene enkele bepaalde plaats van het vers: in de caesuur namelijk [dat is, zoo hij wil, achter den tweeden slag]’Ga naar voetnoot(2). Kon dit stelsel ingang vinden, wierden die verzen voorgedragen met al de inkrimpingen die twee drie syllaben van de thesis tot eene enkele willen brengen, de oude taal, wier bevallige vloeibaarheid door dien geleerde geroemd wordt, zoude oneindig harder dan de hedendaagsche uit den prosodischen smeltkroes komen. Neen, dit heet letterlijk Procrustus stelsel. Men denke slechts hoe hard het in onze ooren klinkt, als men, zonder 't gebrek der samenhorting door een schevatjen te verhelpen, in de hedendaagsche verzen van sommige ganzepennen leest: De neerstee dienares haar vlijtge zorg bestedend.
| |
[pagina 153]
| |
§ 4. Over den Voorslag.Wij hebben dit punt mede reeds in 't voordragen der regelen van 't Nevelingenvers aangeroerd (blz. 130), en zullen die stof hier nu verder, en wel naar Bormans, ontwikkelen. Alle verzen die uit meersyllabige voeten bestaan, zijn doorgaans voorafgegaan van een voorslagGa naar voetnoot(1); deze thesis die vóór de eerste heffing valt, kan uit twee of drie lettergrepen bestaan. Wil men voorbeelden uit Bormans uitgave? Dat véle diés in lésen daer. v. 139.
De Váder, hí vermáght al gader. v. 216.
Deze soorten van verzen, waarin op den voorslag enkelijk voeten van twee syllaben volgen, maken den grootsten hoop niet uit: gewoonlijk voert de voorslag één of meer driesyllabige voeten aan; en dewijl in de verzen zonder voorslag de driesyllabige voeten minder gemeen zijn, strekt dit ten bewijze dat aan beide zijden een zelfde gevoel van den rhythmus tot grondslag ligt. Staande rijmen met een driesyllabigen voet: Geloéft si en oéck de mághet vrí. v. 16.
Met twee driesyllabige voeten: Die sélve niet wél gebídden en cán.
Met drie: Waer móghdi een ánder Kerstíne verstaán.
Met háren gebéden becómmert soud wesen, v. 170.
Verzen met een dubbelen voorslag zijn tot sneller beweging gestemd: Utenemende suéte vríendinne mijn. v. 257.
Hare scálcheit die niémen vergrúnden en can. v. 1690.
| |
[pagina 154]
| |
Bij de verzen die met een drievoudigen voorslag beginnen, zullen wij niet alleen een grooter getal van driesyllabige voeten, maar ook vier-, ja, vijf-voetige aantreffen. Met zulk een voorslag kan men scandeeren: Oec heb iet sónderlínghe gedáen omdat,
Waarvoor Bormans, minder gelukkig, wil meten: Oec heb íet sonderlínghe gedaén omdát.
Zoo scandeert hij: Hi en bedróeghse niet; maér op énen nácht;
Alsmede: Hi én bedroéghse niet, maer óp enen nácht,
Welke laatste meting niemand licht zal goedkeuren.
Er komen hier meer regels voor (blz. lviii), die ons minder keurig, of wil men minder natuurlijk gescandeerd voorkomen: zoo stelt de geleerde man Der jonfróuwen van Milen alsijt lesen.
Doen andwérden mijn leidere mi oppenbare.
Waar men beter jónfrouwen en ándwerden zoude lezen: Der jónfrouwen van Mílen álsijt lesen.
Doen ándwerden mijn léidere mi óppenbare.
Zoo had Leendertz reeds opgemerktGa naar voetnoot(1) dat de [overtalrijke] plaatsen door Jonckbloet op antwoord en antwoorden aangebracht om te bewijzen dat de tweede syllabe den klemtoon ontfing, vrij goed met den hoofdklemtoon op ant konden gelezen worden. Maar die verscheidenheid van gevoelens omtrent ondergeschikte punten verzwakt de hoofdregels niet: deze zijn voortaan vastgesteld; het komt er slechts op aan die minder | |
[pagina 155]
| |
of meer gelukkig, in enkele twijfelachtige gevallen, toe te passen. De aanvang van 't door Bormans uitgegevene dichtwerk zal dit duidelijk maken: men leest aldaar De Váder die eéuwelic es sónder begín
Daer álle dínghen eéuwelic sijn ín,
De Sóne die dbegín es ván den begínne,
De héilige Géest, dien men de mínne
Appróprieért, verclére mijn sínne.
Hoe zal men dit 4de vers scandeeren? Bormans zou de prosodieteekens aldus stellen: De heílige Geést, dien mén de minne.
Terwijl Jonckbloet, het bloote lezen opvolgende, en bemerkende dat de nevenstaande arses, volgens de gewoone uitzondering, in den 2den en 3den slag vallen, die teekens aldus zou plaatsen: De heilige Geést, díenmen de minne.
Daarbij komt, volgens onze reeds uiteengezette aanmerking, dat de comma achter geest eene kleine verpoozing aanbrengt die wel voor eene zwakke thesis mag gelden. | |
§ 5. Over de Cæsuur of Rust.De tweede slag van den versregel levert de bijzonderheden op, dat hij, vooral achter eenig rustteeken, door een anderen slag wordt gevolgd, en dat wanneer de thesis met eene stomme e in den tweeden voet invalt die e alsdan in den volgenden klinker niet versmeltGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 156]
| |
Jonckbloet besluit hieruit, dat de cæsuur, als rust beschouwd, achter de tweede toonheffing valt, zonder onderscheid of het woord dat in die heffing staat, ook nog in de volgende daling voortloopt, b.v. Karel de Gr., I, 881: Dus was die co/ninc tongemake
Harde ser/e om dese sake;
Entie vrouw/e banderside
Was hier av/-e seer onblide,
Om dat si / van haren here
Es gedrucht / harde seere.
Die regel, zegt die prosodist, wordt ons door eene oplettende lezing der middennederlandsche verzen geleerdGa naar voetnoot(1). Bormans, na aanvankelijk gezegd te hebben, dat die verzen ‘une sorte de repos’ hadden, ‘en tant qu'il en faut pour de petits vers’, had goedgevonden die eigenaardigheid onbepaaldelijk aan te duiden, terwijl hij zich thans in 't Leven van Ste. Christina vergenoegt alleen te zeggen: ‘Van de kortere verzen of die minder verscheidenheid in hunne maat toelaten, zal ik niets in 't bijzonder aanmerken’ (blz. lx), en van de rust geen woord meer rept. Wat immers geldt de volgende zin (blz. lix)? ‘Over het rijm, de insnijdingen (cæsuur), of wat de Franschen enjambements noemen, ware ook nog veel, zeer veel te zeggen, maar deze eigenschappen of toevalligheden van de dichterlijke taal zijn alweêr uit haren aard, zoo in het oog loopend, en onze Geraert is zulk een meester in zijne kunst, dat de regels die hij gevolgd heeft, elken oplettenden lezer dadelijk treffen moeten.’ Een oplettend lezen der gemelde verzen doet in dezelve niet meer dan in onze hedendaagsche kleine verzen die vaste cæsuur zien, schoon de hiaat (of, wil men, de opvolging van twee arses) daar dikwijls plaats grijpt. (Zie hiervoren blz. 147-148). | |
[pagina 157]
| |
Onze hedendaagsche verzen van vier voeten ontfangen de rust op geene bepaalde plaats; zij staan hierin gelijk met de achtsyllabige fransche verzen, en hunne verscheidenheid moet in de verscheidenheid van toon en maat gezocht worden. De gelijkstelling hierin van de oude met de hedendaagsche en van deze met de fransche prosodie (de klemtoonen die deze taal mist, daargelaten), beweegt ons, Voltaire als leermeester der prosodie eens te laten optreden. Wij laten hem zijn oorspronkelijk gewaad: ‘Plusieurs dictionnaires disent que l'hémistiche est la même chose que la césure, mais il y a une grande différence. L'hémistiche est toujours á la moitié du vers. La césure qui rompt le vers est part-tout où elle coupe la phrase: Tiens, le voilà, marchons, il est à vous, viens, frappe.
Presque chaque mot est une césure dans ce vers: Hélas, quel est le prix des vertus? La souffrance.
La césure est ici à la neuvième syllabe. Loin de nous ce discours vulgaire,
Que la nature dégènère,
Que tout passe et que tout finit.
La nature est inépuisable,
Et le travail infatigable
Est un Dieu qui la rajeunit.
Au premier vers, s'il y avoit une césure, elle seroit à la sixième syllabe. Au troisième elle seroit à la troisième syllabe, passe, ou plutôtà la quatrième syllabe, qui est confondue avec la troisième pas; mais en effet il n'y a point là de césure. L'harmonie des vers de cette mésure consiste dans le choix heureux des mots dans les rimes croisées; foible mérite sans les pensées et les images.’ | |
[pagina 158]
| |
§ 6. Elisie of Versmelting, en Hiaat of Gaping.De stomme e op 't einde eens woords wordt gemeenlijk in de aanvangsvokaal van 't volgende ineengesmolten, b.v.:
Maerlant, I, 6. Die quáde íngle die hi hiet.
Parchev. 216. So wíre ú toe gave raet.
Men zou deze versregels ook zonder voorslag kunnen scandeeren; doch het elideeren is hier 't waarschijnlijkst naar aanleiding van 't geen in 't gewoone spreken plaats grijpt.
Zeer dikwijls wordt ook de synaloephe of samensmelting van vokalen schriftelijk uitgedrukt, b.v.:
Maerl. I, 7. Dus heéft hi derde vórt ghetréet.
Wij hebben echter gezien, dat Jonckbloet de aanwezigheid van den hiaat achter den tweeden slag, in wat hij caesuur wil heeten, vaststelt. Achter een rustteeken is de hiaat natuurlijk. | |
§ 7. Woorden van vreemden oorsprong.Vreemde woorden en eigenamen schijnen de dietsche middeleeuwsche dichters nu eens als duitsche woorden beschouwd en hun den klemtoon op de eerste lettergreep gegeven te hebben, dan weder ze, als vreemde, het accent te hebben laten behouden. ‘Deze opmerking van Jonckbloet, zegt LeendertzGa naar voetnoot(1), is zeer juist, wat betreft eigennamen, die èn in nederlandschen èn in latijnschen vorm veel voorkwamen. Men kon b.v. uitspreken Héinryc, en ook Heinrýc: bij dit | |
[pagina 159]
| |
laatste dacht men aan 't latijnsche Henricus [Men zegt nog heden Róbert of Robért]. Zoo eischt de versmaat, dat wij in het tweede boek van den Limborch doorgaans uitspreken Arnoút (Arnoldus), terwijl dezelfde persoon somtijds Árnout genoemd wordt. Omtrent geheele eigennamen veroorloven onze ouden zich groote vrijheidGa naar voetnoot(1). Ook laat het zich wel hooren dat woorden van vreemden oorsprong, die zeldzaam voorkwamen, nu eens op deze dan weder op gene wijze uitgesproken werden, maar dat dit [zoo als Jonckbloet beweert] het geval zou geweest zijn met vreemde, wel is waar, maar toch zoo bekende woorden, als serpent, portier enz., kan ik naauwelijks gelooven.’ | |
§ 8. Ende, ofte, enz.De verschillende vormen ave en af, inne en in, omme en om, oppe en op, heme en hem, alsmede ende en en voldoen in keurige dietsche middeleeuw-verzen immer aan een vereischte van de maat of van het rijm, zoo als Bormans zulks' in Het Leven van Ste. Christina opmerktGa naar voetnoot(2). Zij (zegt hij hierop) die overal ende schrijven, hetwelk zij dan toch en of end uitspreken, hebben zich door de verkeerde lezingen van hunne bedorven handschriften en door hunne nog meer verkeerde systemen laten verbijsterenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 160]
| |
Men leert uit hetzelfde Leven kennen, wanneer men end of en̅ te lezen hebbe: En̅ liet daer liggen Beatrisoen
Kerstinen allene / alst wesen soude /
End God om ander sake gestaden wonde. v. 1735.
Waar end voor ēn dat of ēn het staat; zoo als mede r. 628: Als hem dunct tijt, end hen es goet.
Waarop de belangrijke nota volgt: ‘Dit diene ter waerschurwing tegen het systeem van Grimm, Mone, Hoffman, Willems, Jonckbloet, enz., die, met overal ēn in ende op te lossen, als zijnde het een naar hunne meening, eene schriftelijke verkorting van het andere, het terugvinden of herstellen van de maet van duizend verzen voor altijd onmogelijk gemaakt hebben. Het zekerste kriterium van al, en juist datgeen, welk ver de uitgestrekste toepassing vond, hebben zij daerdoor voor de philologie onbruikbaer gemaekt’Ga naar voetnoot(1). Ook leest men in 't gemelde Leven, v. 590: Si ginc
Vrolike, en̅ loefde van herten sere
Ende gebenedide dien Here.
| |
§ 9. Over de Aansluiting.Blommaert, die alreeds sedert 1836, om de met zoo veel ijver als belangeloosheid door hem uitgegevene middeleeuwsche dichtschatten nevens Willems verdient geplaatst te worden, is, meenen wij, een der eersten geweest die van | |
[pagina 161]
| |
de aansluiting heeft gewaagdGa naar voetnoot(1), welke aan de oud-dietsche verzen de vloeiendheid der gesprokene taal bijzette, en de thans ingedrongene stijfheid uit den stijl verbande. Zeker is het, dat het voornaamste gedeelte dier aansluitingen nog hedendaags in de gesprokene vlaamsche taal voortleven, zoodat vele derzelve die de hollandsche schrijvers als vreemd beschouwen in Zuid-Nederland zeer gewoon zijn. Jonckbloet geeft aldus als zeldzame aensluitingen op mer voor men er, maer voor men haar en dergelijke, waarin men voor een vokaal of aspiratie (h) zich aan 't volgende woord sluit: iets dat nog bijna altijd der gesprokene vlaamsche taal eigen is: even als groetem = groet hem, drane = daerane, drin = daerin, dorup = daerop, drof = daerof; zoo mede da' k = dat ik, en 't meer bekende da's (dat's bij Vondel en latere dichters) = dat is. | |
[pagina 162]
| |
Men kan er bij den gemelden schrijver een aantal, in den monde des volks voortdurende, opgeteekend vinden: hij geeft mede de werken op waar lijsten van aansluitingen in voorkomen, zoo als Hoffmans en Visschers uitgaven van Floris ende Blancefloer, Carel ende Elegast en Ferguut, alsmede 't Handboek van den vroegsten bloei des Nederl. Letterkunde, door Prof. Lulofs, die er een gansch kapittel aan heeft toegewijd (blz. 367-376), terwijl de reus der noordsche taalgeleerdheid Grimm in zijne Gramm. I, 504-506 de aandacht op dit punt vestigt. Men moet er nog bijvoegen Mones Übersicht der Niederländische Volksliteratur älterer Zeit (1838) blz. ix. | |
§ 10. Over het dietsch middeleeuwsch Rijm.Wij zullen te dezer plaatse niet handelen over de verscheidenheid die 't rijm der dietsche middeleeuwsche gedichten oplevert, maar dit onderwerp tot later verschuiven, wanneer 't opzettelijk zal behandeld worden. Alleen over den invloed die het rijm, staand of slepend, op de arsis die 't onmiddelijk voorafgaat, dikwijls uitoefent, willen wij een woord zeggen. Betrekkelijk de mannelijke rijmen, was Bormans, zoo als wij in 't kapittel over de arsis gezien hebben (blz. 150), reeds verplicht te erkennen dat hij deze aannam in den laatsten voet, doch alleen van een mannelijk rijm. Men heeft slechts den Reinaert, andermaal op te slaan, om aldaar een nieuw bewijs tegen dit gevoelen aan te treffen: v. 6030. Des hebben die heren groot lachter.
Woorden uitgaande op ant, int en inc hebben in 't rijm geneigdheid om het accent op de laatste lettergreep te nemen, als: viánt, eilánt, coníncGa naar voetnoot(1). Dat si trout den jongen coninc,
So wert gemindert sere onse dinc.
Karel de Gr., I, 33.
| |
[pagina 163]
| |
Dat hi so vaste legt in sijn lant,
Ende laet clemmen onsen viant.
Ib. II, 2231.
Hetgeen door doelmatig scandeeren of lezen te verhelpen is, even goed als de verplaatsing van 't accent bij de lezing te verhelpen is in verzen gelijk deze, waarin een bij Vondel wel eens voorkomende versbouw is nagevolgd: 'k Zal uw gevolgen zoo verderfelijk opzingen,
o Hoogmoed, en daarmede om gouden lauwren dingen.
Hofman (van Cortrijk).Ga naar voetnoot(1)
Jonckbloet wil mede dat men, zoo in als buiten 't rijm, altijd geaccentueerd dachcortínghe vinde, en haalt ten voorbeelde aan uit Maerlant, I, 3. Wijsheit ende scone leringhe,
Ende réine dáchcortínghe.
Iets, dat wij, met Leendertz (blz. 287) slechts voor de helft gelooven: wij kunnen ook eene zoodanige verplaatsing van 't accent buiten 't rijm niet aannemen, en lezen liever aldus: Énde réine dáchcórtinge.
Zoo vindt men bij Maerlant, 71: Týtcórtinge daer hi ghiérige.
| |
[pagina 164]
| |
§ 11. Over de lyrische dietsche middeleeuw-verzen.Algemeen werden in de dietsche epische gedichten der middeleeuwen de versregelen paarsgewijze door 't rijm verbonden, doch staande en slepende verzen wisselden elkander geensins regelmatig af. Zoo als bij de Engelschen en nog heden bij ons in dergelijke kortere verzen vindt men somwijlen regels door een driedubbel rijm aaneengekoppeld. (Zie hiervoren blz. 26). Menig voorbeeld daarvan ontdekt men in den Reinaert. Zoo als b.v. 4673: Daerom soude men lose kativen
Geloven van al dat si spraken,
Daer soude veel misval af laken:
Aen mi alleene lag clein sake.
Somtijds ook breidt zich 't rijm tot vier regelen uit: Ende varen met selken here,
Dat daer en si gene weere,
Die mi doe zette ochte deere,
Ochte beneme dat ic begeere.
Karel de Gr., II, 91.
Men ontmoet ook, doch zeldzaam, regels die niet door 't rijm met andere regels vereenigd zijn, en door de Duitschers weezen worden genoemd: doch men begrijpt licht, dat dit veeltijds, zoo niet aan den schrijver, dan toch aan den afschrijver kan zijn te wijten, die òf voor 't rijmwoord een ander woord heeft gesteld òf een regel heeft overgeslagen. Men vindt eene weeze in het laatste aangehaalde gedicht, 2, 91: Twee scone kinders, des sijt wijs,
Beligande en Marcilijs,
Ende hoe doen Galoen de Grave,
Moeste met schande rumen tlant.
Over 't monorijm elders. Door dezen kunstgreep, even als door de kunstige rijmmengeling, verwijderde men zich van den effen, eenvoudigen trant en toon, die in de epische en didactische werken heerschte. | |
[pagina 165]
| |
Zoo vangt Maerlant zijnen Rijmbijbel met eene lyrische uitboezeming tot Maria aan, waarin de gelijkparige rijmen, 't overig geheele werk samenstellende, niet voorkomen:
Maria, moeder der ghenaden,
Vrouwe der ontfermertecheit.
Gi hebt den meneghen beraden
en̅ getroest van siere serecheit,
hulpt mi, vrouwe, met uwer bede,
dat ic ghewinne den heilighen Geest,
die mi cracht ende mogenthede
verleenen moet ende sijn voleest.
Soe ben ic dan al onvervaert
vraie rime te bringen vort
Van eender istorien, die ic begert
hebbe te dichten in dietscen wort.
Scolastica willic ontbinden
in dietscen worde uten latine.
Maria, nu moeti u bewinden
Troest te sine in mire pine.
Maar wat wonder rijmvermogen legt vader Maerlant niet aan den dag in een aantal strophen op twee rijmen gesteld, ten minste indien de werken aan hem toegeschreven van hem zijn? De 37ste strophe van den Wapene Martijn klinkt in dezer wijze: Lieve Jacob, nu bericht mi,
of dat volc al commen si
van den iersten Adame:
twi is deen edel, dander vri,
ende die derde eyghen daerbi?
wane quam dese name?
twi seghetmen ten dorper: fi
ganc weg, God onnere di;
du bist der werelt scame.
Die edele man hevet al tghecri.
Men seghet: willecome, ghi!
Dats daer ic om vergrame;
want het dunct mi ontame.
| |
[pagina 166]
| |
Of wil men iets bewonderen wegens kunstige schikking van vrouwelijke rijmen? Men ga in die Clausule vander Biblen de volgende afschildering eener middeleeuwsche, naïef-gepenceelde Madona met godvruchtige oogen na: Heur haer was scoenre dan goud drade:
want die nature vant in rade
dat zijs hur gonste allene.
Hur vorhoeft slecht gelijc den plade,
en̅ witter dan die lelieblade;
hur oren wel te maten clene;
wijnbrauwen bruun zonder ghegade;
die oghen blide ende ghestade,
ghelijc den carbonkel stene;
die rode rose bat ghenade
an hur lier; het ware scade
vondemen so wel gheverwede ene
in dese werelt al ghemene.
Noyt en maecte die nature
nese bat gheset ter cure,
no lippe zo zoete aen monde.
Wat wonder eest dat vloyt daer dure
zo menighe bede telker ure,
die verbidt des menschen zonden?Ga naar voetnoot(1)
Hur tande wit, reine ende pure;
noyt was man, die kints figure
zo scone ghevisieren conde.
Zoeter no zaligher creature
en wart niet moeder ter cure,
zint die werelt eerst begonde
no hier no in ghere stonde.
Hur hals witter dan die zwane,
of dan yvore of dan boucrane,
te lane no te cort, mer te maten;
al leide elc man den zin daer ane,
en zeide nieman, na minen wane,
hoe wel hur hoor ghegaren zaten;
| |
[pagina 167]
| |
hur arme lanc na den welstane,
witte hande ende welghedane,
altoes ontdaen ter caritaten.
Nu zijt ghereet, Vrouwe, tontfane
den zondare, die zine trane
gherne laet om zine ommate,
ende doet datten God nie ne hateGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 168]
| |
De kunstige mengeling der rijmen in de dietsche middeleeuwsche liederen is algemeen bekend: dewijl het tijdstip van hunne vervaardiging meestal in het duister ligt, zullen wij hier alleen de zwabische navolging eens lieds van Jan I, Hertog van Brabant, in 1294 overleden, aanhalen: Eens meien morgens vruo
was ich uf gestan;
in ein schoenz boungartekin,
solde ich spiln gan;
da vant ich drie junkvrouwen stan:
si waren so wol getan.
diu eine sank vür, diu ander sank na:
Harba lori fa.
Eene vertaling, denkelijk van de XIVde eeuw, luidt: Eens meien morghens vroeghe
was ic upghestaen;
in een scoen boemgardekin
soudic spelen gaen.
Daer vant ic drie juncvrouwen staen:
si waren so wale ghedaen,
dene sanc vor, dander sanc na:
Herba lorifa.
Ook de oudste duitsche en fransche liederen der middeleeuwen kunnen niet zelden, door gelukkige vers- en rijmschikking en ketening, den dichteren nog ten voorbeelde strekken. |
|