Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 129]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 130]
| |
voor grootere gedichten zijn ze volkomen ongeschiktGa naar voetnoot(1). De italiaansche maten, zoo wel als de fransche alexandrijnen, hebben in de oirsprake eene groote verscheidenheidGa naar voetnoot(2), maar in onze taal, wegens hare prosodie, worden zij eentoonig en vlak-gekleurd: zoo is 't met onzen vijfvoetigen iambus, een barbaarsch en armzalig vers, dat, hopen wij, weldra uit de sprake verdwijnen zal. Indien de Schrijver (Platen) 't voor raadzaam hield in zijne dramatische werken den trimeter in plaats van den vijfvoetigen iambus aan te wenden, kan hij heilig verzekeren, dat hij het niet uit voorliefde voor de Grieken heeft gedaan, maar dat hem de studie van 't Nevelingenvers daartoe heeft opgeleid: want dit vers en 't hexametersche, beide nauw-verwant, lossen zich rhetorisch (rhythmisch) in den trimeter op. Van die eentoonigheid, die in 't epos volstrekt onverdraaglijk zoude zijn, houdt zich het lied der Nevelingen vrij; ofschoon 't eene groote regelmatigheid met de meest mogelijke verscheidenheid vereenigt: iets, dat het hoofddoelwit eener epische versmaat is en mede door den hexameter bereikt wordt. Zie hier nu de wet der Nevelingenmate: een vers van zes beklemtooningen (heffingen of slagen) wordt in dier voege door de caesuur gescheiden, dat drie vóor - en drie achter dezelve vallen. De onbeklemtoonde syllaben zijn onverschillig: de Dichter mag er zoo veel of weinig tusschen voegen als de taal en welluidendheid veroorloven. Is 't halfvers iambisch dan kan 't met eenen spondeus aanvangen, welks laatste syllabe beklemd wordt; gelijk b.v. reeds het eerste halve vers der Nibelungen: On̅s ĩs ĭn ou̅dĕ ma̅rĕn,
Zoodat de eerste syllabe, ofschoon lang, echter wegens den aart van het vers niet kan beklemtoond worden. | |
[pagina 131]
| |
Echter kan de toon geensins op syllaben vallen die uit haar zelve korte zijn: Het vo̅lk der dwe̅eperen met ki̅nderlijk gefa̅zel.
zou geen vers zijn, maar wel indien 't luidde: Het vo̅lk der pi̅ti̅sten blokke̅ert Berlij̅n en Ba̅zel.
Een andere, doch daarmede in betrekking staande regel geldt voor den trimeter, waarin telkens de eerste voet der drie versgeledingen den spondeus toelaat, zonder rhythmische stoornis, ofschoon de spondeus uit vier, de iambus uit drie korte syllaben bestaatGa naar voetnoot(1). De trimeter verschilt hierin geheel en al van den hexameter, waarin elke lange syllabe twee korte opweegt, en nadert dus tot den modernen versbouw. Tot de vrijheden des Nevelingendichters behoort, dat hij dikwijls (indien namelijk geene latere bearbeiders van zijn epos dat gedaan hebben) het laatste vers eener [vierregelige] strophe tot vier heffingen uitrekt, ofschoon de eerste derzelve gewoonlijk zeer zwak is. [Een paar der volgende eerste strophen van dit zoo merkwaardige epos der Nibelungen, welks vernieuwing in den staat waarin 't ons toegekomen is omstreeks den jare 1200 geschieddeGa naar voetnoot(2), kunnen ons daarvan ten bewijze strekken: Uns íst in álten mǣren vvúnders víl geséit
Von hélden lóbebǣren, von grózer chúnhéit,
Von vróuden und' hóchgezíten, von wéinen únd' van chlágen,
Von chúner réchen stríten muget ír nu vvúnder hören ságen.
| |
[pagina 132]
| |
Er vv̆hs ín Burgónden ein vil édel mágedín,
dáz in állen lánden niht schóners móhte sín,
Criemhílt vvas sì gehéizen, si wárt ein schóene wíp:
dar-úmbe músen dégene víl verlíesen den líp.
Der mínnechlíchen méide tr̆ten vvól gezám,
in m̆te ch̆ner réchen, níemen vvás ir grám;
áne mázen schóene so wás ir édel líp,
der júnch-vróvven túgende zíerten ánderin wíp.
In pflágen dríe chúnege édel únde rích,
Gúenther únde Gérnot, die réchen lóbelích,
unde Gíselhér der iúnge, ein ŭz-ervvélter dégen;
diu vróvve vvás ir svvéster, die fürsten héten-s' ín ir pflégen.Ga naar voetnoot(1)]
Door dien [boven ontwikkelden] bouw van het vers ontstaat er eene rijke afwisseling en beweging, en voor hem die 't zelve weet te lezen, de grootste harmony. Somtijds derhalve, als 't onderwerp dat medebrengt, wint het vers een zachten, huppelenden gang, gelijk in: Zoŏ on̆tmoe̅ttĕ hij̆ daār aăn dĕ be̅ddĕn | wĕl mēnĭgĕn zo̅rgĕndĕn mān.
Somtijds wordt, in eene andere orde, die dactylische sprong mede op ernstige voorwerpen toegepast, zoo als b.v. het laatste vers van den 33sten zang: Diu svvért von hánden légeten die chúnen réchen geméit.
Eene krachtvolle en treffende uitwerking ontstaat er, wanneer integendeel de toonlooze syllaben geheel wegvallen, gelijk in 't laatste halfvers der volgende regelen. die tevens ten voorbeelde kunnen dienen hoe schoon de antibachische rijmen zich voordoen: Hoe garen ik u ware goed met mijnen schilde,
Dorst ik 't u bieden voor Chriemhilde.
| |
[pagina 133]
| |
Ook wordt deze versbouw wel eens gebruikt om eene schilderachtige werking voort te brengen: Te̅gĕn Mu̅ta̅rĕn dĕn Do̅nau̅wĕ ne̅dĕr.
Zuivere iamben en trochaeën zijn er niet zeldzaam in, maar de dichter heeft zorg gedragen dat ze nooit eene gansche strophe vullen. Zoo zijn, b.v., in de volgende de eerste halfverzen van den 1sten en 2den regel iambisch; doch de daaraan geslotene trochaeïsch, totdat de iambus, die zich niet laat verdringen, weêr 't bovenwicht bekomt en de beide slotverzen tot iambische vormt. Dŏ su̅cht ĕr na̅ch dĕn ve̅rgen wi̅dĕr ūndĕ da̅n,
Ĕr ho̅rtĕ wa̅zzĕr gi̅zĕn lo̅sĕn ēr bĕga̅n:
Ĭn ei̅nĕm schö̅nĕm bru̅nnĕn dăz ta̅tĕn wi̅sĭu wi̅p,
Dĭu wōldĕn sic̅h dă chü̅lĕn un̆d' bādĕte̅n ĭr li̅p (6145).
Ten slotte veroorlove men mij nog eene bijzonder-kunstvolle stance, met hare metrische verdeeling, aan te voeren, daar ze bijna alle toonvallen van het lied in zich vereenigt: Do rief der herre Giselher Wolfharten an:
Owē, daz ich so grimmen vient ie gewan!
edel ritter chüne nu wendet gegen in;
ich wil'z helfen enden ez en-mag nicht langer gesin (9284).’
Āllĕz ho̅we̅nd̆e dĭe Gu̅nthe̅rĕs ma̅n.
| |
[pagina 134]
| |
Tot dusverre de dichter PlatenGa naar voetnoot(1). Een niet minder eerwaardige naam dan deze, en niet minder geldend voor de wetten van 't Nevelingenvers, biedt zich aan in Von der Haghen, professor aan de Hoogeschool te Breslau, die zoo gemoedelijk zijne taak in 't uitgeven van dit middeleeuwsch epos volbracht. Wij laten zijne aanmerkingen over den versbouw van 't zelve gaarne volgen: ‘De afsnede (halfvers) er van is regelmatig en meestal eene vrouwelijke, zeer dikwijls ook een dactylische [kinderliche]. B.v.: Do gap man sinen degenen ze cleidern gra unde bunt (v. 248).
Do liefen in en-gegene vil der Guntheres man (308).
Iu unde Got van himele chlag' ich unser' not (7887).
Do sahen Blödelinis man, ir herre lach erslagen (7789).
Ez was ein iamerlichez lon, daz er dem magtzogen wach (7928).
Ja sol er riten gütiu ross' unde tragen herlich gewant (8116).
Bestendig vormt die afsnede eene harmonische tegenstelling met het vóórheerschend manlijke rijm, en voorkomt dus eene te groote gelijkheid tusschen de beide helften, gelijk in 't alexandrijn. Omgekeerd is zulk rijm bij wijlen dactylisch: Waz sin der chunech wolde? das vragte Hagene (341).
Si mach vil lange weinen, sprach do Hagene (6917).
Do sprach der videlaere; vriunt her Hagene (7389).
Nein, durch mine liebe, sprach do Hagene,
Chomt ir von dem huse, die snellen degene, enz. (7409).
| |
[pagina 135]
| |
Zulke tegenklanken (anklänge) bevinden zich insgelijks zeer dikwijls in de afsnede: Er wŭhs in Burgonden ein vil edel magedin (5),
Daz in allen landen niht schoners mohte sin,
Da zen Burgonden so was ir lant genant: (19)
Si vrumten starchiu wunder sit in Etzelen lant,
Ir vater der hiez Danchrat, der in diu erbe liez (26),
Sit nach sime lebene, ein ellens richer man,
Der ouch in siuer iugende grozer eren vil gewan.
Waz saget ir mir von manne, vil liebiu mŭter min? (57)
Ane rechen minne, so wil ich immer sin.
Zoo als werkelijke rijmen daarin en geheele liederen in stancen van achtrijmende verzen hier en daar reeds in alle handschriften voorkomen, bijzonder wel is waar in de bijvoegingen der omwerking. Van oudsher kwam hier, door de nauwe aanleiding der regelmatig-verdeelende afsnede, vaak rijm en assonance bij, maar klaarblijkend is 't in de Nibelungen daar nog niet op aangelegd; en de vervorming van het geheele gedicht is van lateren tijd: in den Gudrun heerscht dergelijke assonance reeds, in den Wolfdietrich op 't einde, alsmede in 't Rosengarten-lied. Aldus kwam die achtrijmende stance tot stand op gelijke wijze als die van den Titurel uit hare oude vier lange regels: zij werd nu even als deze een hoofdtoon in vele historische, wereldlijke en geestelijke liederen, waarvan de zangwijze nog in Choraal-boeken is bewaard gebleven, en bekwam tevens een bestemd syllabental van 6 tot 7, naarmate het rijm mannelijk of vrouwelijk was. Edoch, dit syllabental is den ouden rijmregelen even weinig oorspronkelijk-eigen als een regelmatige syllabenval. Deze, 't is waar, is wel door den spraakbouw (met zijne voor- en nazetsels) en door de helling der taal, hoofdzakelijk iambisch, bevorderd, doch er moet daarnevens plaats vergund worden niet slechts aan den trochaeischen syllabenval, maar ook aan den spondeischen, anapaestichen en dactylischen; en aan de vermengeling van alle dezen. | |
[pagina 136]
| |
Ik achte 't nuttig hier eenige verzen te laten volgen, in welke de verschillende handschriften der Nibelungen overeenstemmen:
Zuiver-iambisch:
Si viengen sich be-handen unde giengen dan... (v. 5293).
Do si enbizzen waren, unt daz si solden dan... (5313).
Von einer starchen wunden, die er dem vergen slŭch (6279).
Zuiver-trochoeisch:
Do die herren sahen daz der helt was tot (4009).
Bi den chappel-soume er den pfaffen vant (6313).
Daz si dester balder chömen über vlŭt (6297).
Anapoestisch:
(Leit nider uf daz gras)
Ir chnechte, diu gereite: ich gedenche daz ich was (6294).
Do gedachte vremder maere der snelle degen gŭt (6310).
Dactylisch:
Etelichez owete verre, als ez müden began (6300).
Van voren iambisch en verder trochoeisch:
Die schönen vreudelosen ligen man do sach (4050).
Ich han deheinen vergen hiute hie gesehen (6287).
En omgekeerd:
Do der chünich Günther daz heize blŭt ersach (6281).
In de beide laatste gevallen herhaalt zich de tegenstelling van 't mannelijke rijm met de vrouwelijke afsnede, eene wel groote, maar niet regellooze vrijheid en beweegbaarheid, die fraai met de levendigheid des inhouds overeenstemt. De grondwet van 't Nevelingenvers is derhalve, dat de heffing der zes vakken met omtrent even zoo veel minder beklemtoonde syllaben afwissele. Meestal is die heffing te | |
[pagina 137]
| |
gelijk een beduidend woordaccent, en (volgens den hoofdregel der duitsche Verskunst) daarmede eens: de versmaat evenwel, in verband met de aanvankelijk-onscheidbare zangwijzeGa naar voetnoot(1), treedt zelfstandig op, en heft of onderdrukt het woord- of redeaccent, zelfs bij de rijmen en afsneden (driesyllabige); iets dat eene eigendommelijke harmony oplevert. De verwisseling van een of meer korte syllaben is den duitschen versbouw eigen, die in den beginne de syllaben niet (gelijk de fransche) enkel telde, maar ze woog: zuiver-iambische of zuiver-trochaeische verzen of een geheel vastgesteld syllabental zijn eerst later door de Meesterzangers ingevoerd. Wij vinden die, en ook reeds de dactylische val, in liederen wel dikwijls overheerschend, maar nergens opzettelijk volgehouden. Ook drukt deze verssoort de grondmaat der evenredigheid van twee korte tot ééne lange (d.i. hier toon, accent) in de duitsche verskunst uit; grondmaat, die nog immer daarin voortleeft, niet alleen in volksliederen, maar ook in menig eigenaardige stance van Burger, Wieland, Göthe en Tieck; bovenal vertoont zij zich in de zoogezegde knittelverzen, door het Hans - Sachische vers op 8 of 9 syllaben bepaald, dat echter nog ten huidigen dage de vrijheid der korte rijmparen behoudt, waarin meestal de oude gedichten, alsmede vele uit den kring der Nevelingen vervat zijnGa naar voetnoot(2). Alom wisselt hier ééne lange met twee, zelden met meer korte syllaben, bij een overheerschenden iambisch-dactylischen val, af. Even zoo is 't met het Nevelingenvers; wanneer hier ook wel meer korte verschijnen: Der chunich ez wol horte, er angestete umb' den man (2709).
| |
[pagina 138]
| |
Als 't aan deze of zelfs aan lange schijnt te mangelen, wordt zulks daardoor verholpen, dat de toon langer op de voorhandene, dikwijls bijeenstaande accenten verwijlt: Vil únchúnder geste, da noch ein chloster stat (5195).
getriweliker dienest daz Étzélen wip (5314).
Voornamelijk op dubbele zelf- en medeklanken: Den troum si dó ságete ír múter Uten (53).
Do sprách zú z' ir chinden diu edel' Ute (6049).
Gáhen mít den maeren sah man die spíl-mán (6001).
Of over de overtollige syllaben, vooral over den voluitgeschreven hiatus, licht henenglipt:
Ich en-gewer' mich nimmer mere der edelen minne din (2727).
Want het rijm, waarhenen de rijmregel, als naar zijn doel streeft, is de hoofdzaak, zoo als in alle rijmpoëzy, en bijzonderlijk in de duitsche, uit welke 't zich vooral voortplantte; terwijl het immer in den wortel des woords grijpt, en zoo de hoogste trap van den grondregel der beduidendheidGa naar voetnoot(1) is, uit welke de gansche duitsche prosodie voortkomt. In de Nevelingenstance bemerkt men nog, dat het laatste halfvers meest éénen voet of helling langer, en alzoo aan de regelen der korte rijmparen gelijk is. Verreweg het grootste gedeelte der stancen heeft dit in alle handschriften, terwijl een paar omwerkingen die bijzonderheid nog meer doen uitkomen. Dat zulks eene werkelijke helling des ouden vorms is, blijkt nog aan eene plaats in een dier handschriften, waarin de liederen zijn dooreen gemengd, en de langere slotregels nog in 't midden staan, terwijl de gewoonlijk kortere op 't einde door bijvoegingen verlengd zijn. Ook komt dat in de meeste gedichten van dezen vorm voor, zoo als in den Wolfdietrich, Alphart; zelden in dat van | |
[pagina 139]
| |
de Rosengarten; menigvuldig daarentegen in den Gudrun, bij voorbeeld: Daz kom an eim abende, daz in so gelanc,
daz von Tenemarke der küene degen sanc
mit so herrlicher stimme, daz er wol gevallen
Muose alden liuten; da von gesweic der vogeline schallen.
Eene gansch gelijke verlenging des laatsten regels hebben de vierrijmende stancen van den Morolf en den Koning Arendel; de zesrijmende in de Ravenna-schlacht, en de twaalfrijmende Berners-zangwijze; ja, zelfs die der tweede gelijke stance van den Titurel, en nog vele andere wereldlijke en geestelijke liederen. Blijkbaar scheidt zich overal de stance meer af, en te noodwendiger in de stancen van een heldenboek, dewijl hare gedeelten zich andersins zoo gelijk zijn. Bijzonderlijk hangt zij in de Nibelungen nog met den veelal spreukaartigen inhoud van den laatsten regel en halfregel te samen, en rust ook wel op een muzikalischen grond, als cadance en overloop; in het volkslied is zij 't rustpunt des zangers, zoo als in 't noordsche en ook duitsche rond- of keerrijm, waarin tevens een choor steektGa naar voetnoot(1). |
|