Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verstaen, ik niet beter’, voegt er bij: ‘Die oude poëten en zagen nae geen getal van syllaben, nog nae de langheyd oft kortheyd derzelve; verre van daer was het dat sy voeten of accenten zouden waernemen: als hunne linien maar omtrent even lang waren, dat was bun genoegGa naar voetnoot(1).’ Doch aan deze onwetendheid, die tot in onze eeuw voortduurde, stelde Duitschland paal en perk. Lachman teekent aan dat Otfried, volgens zijne eigen getuigenis, zong: zijn werk werd geboren uit het verzoek, hem door sommige persoonen gedaan, opdat zij, verergerd door 't onkiesche gezang van leken, een tegengift dier wereldsche toonen in 't lezen van zijn gezang mochten vindenGa naar voetnoot(2). Otfried heeft zulk eene nadrukkelijke voetmaat aangewend, dat men onmogelijk kan betwijfelen of hij had de latijnsche verskunst in 't oog, toen hij den frankischen liederen geen metrum toestond. Dat hij geensins zonder regelen zijne verzen voortschreef tot dat hij een rijm ontmoette, bewijst overal de plaatsing en keus zijner woorden. Hij zelf verklaart het ten duidelijkste, als hij de aandacht des lezers op de Synaloephe (elisie) inroept, zonder welke de welluidendheid dikwijls zoek raaktGa naar voetnoot(3); deze moet de verleidende zachtheid der ineensmeltingGa naar voetnoot(4) waarnemen, en de samenhorting vermijdenGa naar voetnoot(5); terwijl van zijn kant de dichter op 't rijm moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lettenGa naar voetnoot(1). Ook staat die Synaloephe in het handschrift door een stip aangeduid. Het Otfrietsche vers of halfvers, naardat men de strophen vier- of tweedeelig wil noemen, heeft bestendig vier heffingen (slagen), die in den eersten langen regel van 't volgende voorbeeld twee maal vier zinkingen vóór zich hebben, daar 't vers telkens met de vierde zinking sluit. In den volgenden eersten halfregel ontbreken er reeds drie zinkingen, en hij heeft maar vijf syllaben:
De synaloephen zijn van de lichtsten soort odọ ouh, ōra iz, ouga irscouōtí of ouga irscouōtī. De verhouding der betooning van de woorden tegen een, heeft nergens iets stuitends, ook niet eens voor ons gevoel: want het wankelen tusschen ódọ ouh en odọ óuh, voort thaz wír (waar tház wir nauwkeuriger ware) zijn vrijheden die 't duitsche vers nooit geschuwd heeft; terwijl de zwevende betooning daaruit ontstaan, als men wat meer den richtigen accent dan 't vers zelve volgt, er verscheidenheid aan bijzet. In de betooning van enkele woorden zal ons bijna altoos de verhooging van de laatste heffing in 't oog loopen: waarom hier 't vers de betooning der gewoone rede veranderen moet, bewijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lachman elders nader. Die eensyllabige lange of opvolgende zinking, thíȯ scõnī, thaz gúat íst, verder de eerste lengte van 't tweesyllabige woord mede zonder zinking in ẽwõn zi, zal ons minder hinderen dan 't bijaccent in 't midden van driesyllabige woorden, langsyllabige beginnende, swĩgẽnti, sĩnèmo, irscóuõtī, mammùnti, thĩnèra: de versmaat vordert die eensyllabige lang, even als de accentregel die hier in 't saamgestelde wúnnisàm alleen geschonden wordt. De betooning der driesyllabige, waarvan de eerste kort is, stemt met ons gebruik overeen, irságētĩ, irhógētĩ, gárotà, wórahtà. Bij híwilõnne, waarvan de beklemming zeker is, kan men over de quantiteit der eerste syllabe twisten: niet minder nauwkeurig is Freisingers schrijfwijze in híulonne. Is in 't begin dezer verzen de gang effen en zacht, op 't einde is hij flets, terwijl de Frankische poëzy nog meer fletsheid (weichheit) gedoogt, bijzonderlijk dewijl zij de zinkingen zoo dikwijls laat ontbreken, 1, 2, 1.
Daarentegen is snelheid, macht en kracht aan Otfried veel minder eigen, schoon de taal en de versen geene middelen missen om die aan te duiden. Die uitgezonderde middelen des versbouws, dien wij in de voorgaande voorbeelden nog niet vonden, zijn de veelsyllabige samenslag (auftact), gelijk in de volgende versen, gistuant génēr, in githréngi; en de samentrekking (schleifung) van twee syllaben; tha̓nạ, hēreron, sīnero. De betooning van verscheidene syllaben van een langer woord geeft de uitdrukking der zwaarte, terwijl de betooning der eensyllabigen zonder opvolgende zinking snelheid en kracht te wege brengt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omtrent gelijktijdig met Otfrieds werk ontstond er eene Nedersaxische vertaling van den ganschen Bijbel; eene taak door Lodewik den Vrome aan een dichter opgedragen, dien eene wonderstem in den slaap ten dichterarbeid had geroepen. Van deze vertaling schijnt de nog bestaande Evangelienharmony een deel uit te maken. Zij is op rijm en ten opzichte van Otfrieds werk vormt zij eene volkomene, hoogst belangrijke tegenstelling. Een geheel naïeve toon kleurt de voordracht des dichters, die, als de gemelde saga gegrond is, den echten toon der volkspoëzy niet moest aanleeren, en haar niet, zoo als Otfried, met het latijn vergeleek. Ook met betrekking tot den uiterlijken vorm, wijst ons 't werk des Nedersaxers achterwaarts. Het laat ons, benevens 't HildebrandsliedGa naar voetnoot(1) de verskunst der oudere heidensche poëzy herkennen, terwijl Otfried, bij 't voorwaart wijzen, de latere ridder-dichtmetriek ontsluit. Het oorspronkelijk epische vers van den duitschen Volkszang was een regel van acht, deels toonontfangende, deels minder of meer toonlooze syllaben, door een rustpunt in twee deelen gesplitst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De alliteratie heerscht tot in de achtste eeuw, en nog in den Heliand (een in oud-Dietsch eer dan oud-Saxisch, geschreven episch gedicht uit de eeuw van Karel den Groote), dat de twee groote halfverzen door 2 - 3 - 4 gelijke aanvang-letters (rijm-letters) met de meest toonontfangende woorden verbindt. Halen wij eenige regelen uit dit aloud gedicht aan. Christus spreekt van het laatste oordeel:
Than cumid the bertho drohtin,
Ovana mid is engilo crafta,
Endi cumant alle tesamne
Liudi thia io thit lioht gisahun,
Endi sculun than lôn antfhan
Uviles endi guodes.
Than gangant engilos Godes,
Helaga hevanwardos
Endi lesant thia hluttron man
Sundor tesamne,
Endi duant sia an sinsconi
Hoh himiles lioht.
(Dan komt de glansende Heer
Boven met zijner engelen kracht,
Ende komen alle te samen
Lieden die ooit dit licht zagen,
Ende zij zullen dan loon ontfangen,
Des euvelen ende des goeden.
Dan gaen de engelen Godes,
Heilige hemelwaerders,
Ende lezen de loutere mannen
Afzonderlijk te samen,
En doen ze naar 't aller schoone
Hoog hemels licht).
Eenigen tijd lang streed de alliteratie met het rijm, dat reeds Otfrieds gedicht beheerscht; het deed zich aan 't slot der halfverzen voor, onnauwkeurig en nog dikwijls loutere assonantie, terwijl het wel minder als cieraad, edoch meer dan de alliteratie als band der versdeelen goldGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan dit nagaan in het beroemde lied van den deenschen Koning Regner Lodbrog, waarvan Ten Kate ons den text in 't Kimbrisch of oud-Noordsch, ook Russisch genoemd, met eene vertaling (I, 79-108) mededeelt. De 28ste strophe luidt: Hiuggum vier med hiorve
Hef eg fimtigum sinna
Folk orustur framdar
Fleindings-bode og eina
Minst hugde eg manna
(At mier vera skyllde)
Unkur nam eg odd at rioda
Annar kongur fremre.
Os munu Aesar bioda;
Er ei sytande daude.
Wij mogen hier de beroemde hymne op de zege door Lodewik III in den jare 881 aan de Schelde op de Noordmannen behaald niet voorbijgaan. Na dat de onbekende Dichter de plagen heeft beschreven die dit volk den Franken heeft aangedaan, roept God koning Lodewik ter wrake op; hij heeft zijne krijgsgenooten aangesproken. Nu klinken deze mannelijke oudduitsche zegetoonen. v. 42. Tho nam her skild indi sper. Elliancho reit her.
Uuolder uuar errahchon. Sina uuidarsahchon.
Tho ni uuas iz buro lang. Tand her thia northman.
Gode lob sageda. Her sihit thes her gereda.
Ther Kuning reit kuono. Sang lioth frano.
Joh alle saman sungun. Kyrrie leison.
Sang uuas gisungan. Uuig uuas bigunnan.
Bluot skein in uuangon. Spilod unther urankon.
(Toen nam hij schild en speer; moedig reed hij,
[En] wou waerlijk zich wreken op zijne wederzakers [tegenstanders].
Daar was 't niet lange [of] hij vond de Noordmannen.
God lof zeide hij; hij ziet wat hij begeerde.
De Koning reed koen, zong een heilig lied,
En alle samen zongen: ‘Kyrie eleison!’
De zang was gezongen, de strijd was begonnen;
't Bloed scheen op de wangen, [en]speelde[sprong]onder de FrankenGa naar voetnoot(1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit Let Otfriedsche vers kwam, naar mate de taal beschaafder werd, allengs het kort verhalend vers der latere ridderpoëzy voort. De invallende verzwakking der vormen deed afbreuk aan de vier heffingen, en voerde 't vrouwelijk rijm in, dat Otfried niet kent. In het Nevelingenvers, meestal met zes heffingen, bracht de klinkende caesuur het verlies eener heffing in den eersten halfregel te wege, terwijl de regelmatigheid hetzelfde verlies in den tweeden vorderde. En, daar 't klinkende rijm in de caesuur het doffere aan 't slot niet meer beantwoordde, ging 't rijm van 't slot der beide halfverzen naar 't einde der beide op elkander volgende verzen over: alzoo ontstond het Nevelingenvers. Echter werden in de rijmparen der hofdichters vier heffingen op den doffen (vr.) rijmregel en drie op den klinkenden ingevoerd: zoo dat de eerste aan 't Otfriedsche en de andere aan 't Nevelingenvers beantwoorddeGa naar eind(1). |
|