Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Tweede deel der verhandeling.Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 111]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 112]
| |
Lang echter hield alom de van ouds overgeleverde poëtische spraakvorm stand, als onder den invloed van 't gevoel of de verbeelding roerender en schokkender; als welluidender door zijnen geregelden gang, en dus allesins geschikter dan de naakte, onregelmatige taalvorm, om in 't hart en in 't geheugen der menschen bewaard te worden: destijds het voornaamste, somtijds eenige middel om de wetenschap van den tijdgenoot aan den nageslachte over te brengen. Men had dus aan die natuurlijke overleveringstaal des harten een vorm gegeven, en tot vermeerdering van hare harmony, regelen, uit den aart der taal zelve geboren, nagevorscht en uitgevonden. De Poëzy was tot Dichtkunst overgegaan. Geen wonder dat men langen tijd deze wijze van opstellen niet alleen voor de beste, maar ook voor de eenigst mogelijke hield: zoo lang het schriftteeken niet bestond, was zulks gegrond op de reeds vermelde meerdere geschiktheid van stukken in gebonden stijl, om van buiten geleerd en onthouden te worden. Op de vraag, welken versbouw men voor den besten te houden hebbe, zal menigeen zich geneigd gevoelen dien zijner eigene taal te noemen. ‘Wapenen wij ons echter tegen de vooroordeelen (zegt Dumarsais) en stellen wij ons heldere denkbeelden van de zaak zelve voor! Die prosodia houde men voor de volmaaktste, welke door hare harmony 't geschiktst is om alle soorten van dichtkarakters uit te drukken. Drie dingen loopen tot die harmony te saam: de waarde der toonen, de afstanden waarop zij elkander volgen, en de beweging van 't vers. Eene taal moet dus zachte, minder zachte, zelfs harde toonen, met één woord, toonen van allerleien aart bezitten; derhalve behoeft zij accenten, die de verheffing en daling der stem bepalen; zij behoeft woorden, die in de toonverscheidenheid hunner syllaben allerlei bewegingen kunnen uitdrukken.’ Met al die hoedanigheden is de nederlandsche Prosodia niet middelmatig, maar mild, wondermild begunstigd. De wetenschap, die de Grieken Προσῳδία, de Latijnen en Franschen naar de Grieken, de Hoogduitschers Tonmessung, de | |
[pagina 113]
| |
Nederduitschers Toonmeting, Maatklank of Spraaktoonkunde noemen, beteekende bij de Ouden zangbegeleiding; van daar dat de Latijnen het grieksche woord mede door accentus overbrachten, dewijl het enkele uitbrengen van den stoffelijken toon, of wat men de syllabische uitspraak heeft genoemd, in de spraak van alle menschen met eene soort van stembuiging (modulatie) gepaard is, die men bij den zang heeft vergeleken, en accent (of stemtoon) in de ruimste beteekenis des woords zou kunnen noemen. Even als in den muzykzang den duur en de verheffing der toonen, moet men in het stemaccent den duur en de verheffing der uitgesprokene syllaben onderscheiden. De duur der syllaben maakt uit wat men quantiteit (maat, kortheid of lengte) noemt, terwijl de verheffing of daling der stem het eigenlijk-gezegde accent uitmaakt. De nader omschrevene Prosodia is derhalve de uitspraak of uitspraakleer der syllaben, volgens 't accent en de quantiteit die haar toekomenGa naar voetnoot(1). Deze laatste, of de maat der korte of lange lettergrepen, duidt het betrekkelijk duren der toonen van de taal aan. Eene syllabe is enkel lang voor zoover eene andere kort is; maar welke ook de traag- of snelheid zij, waarmede men de woorden uitspreekt, de quantiteitsbetrekking tusschen de syllaben moet dezelfde blijven. In onze Prosodia, even als in de grieksche, latijnsche, ijslandsche, italiaansche, enz., neemt men aan, dat eene lange syllabe in duur met twee korte syllaben overeenstemt. In sommige talen echter zou een geoefend oor bevinden, dat die evenredigheid aldus niet altijd juist en zonder breuken te bepalen isGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 114]
| |
Er zijn syllaben die men wankende heet; niet dat het twijfelachtig is of de syllabe op zich zelve kort of lang zij, maar omdat, in sommige gevallen en om zekere redenen, die syllaben iets langer of iets korter worden. Het eigenlijk-gezegd accent (of de toon) bestaat, zoo als wij zeiden, in de verheffing of daling der stem. Even als de quantiteit, berust het aanvankelijk op 't zelfde grondbeginsel, en strekt in zijne toepassing ten zelfden einde; namelijk, om door een onderscheidend teeken die syllaben aan te wijzen, welke voor eenige hoegenaamde reden eene meerdere aangelegenheid dan de andere bezitten. Om dergelijke syllaben aan te duiden, heeft de taal twee middelen; vooreerst de quantiteit, welke die syllaben door den duur of 't aanhouden der stem doet afsteken; vervolgens 't accent, dat ze onderscheidt en doet uitkomen door een hoogeren toon van uitspraak. De taal heeft beide die middelen te samen aangewend, zonder echter te willen dat het eene met het andere tot hetzelfde doel gelijktijdig samenloope. Daar nu ieder afzonderlijk deel des woords, volgens zijne logische of grammatikale beteekenis, volgens zijn uitwendigen stoffelijken vorm, en ten gevolge van tallooze toevallige omstandigheden, een minder of meer volstrekt of betrekkelijk gewicht kan hebben, heeft het gebruik van 't accent en der quantiteit oneindig moeten veranderen. Beide zijn en blijven onafhankelijk van elkander: even als in de muzyk de duur en hoogte der toonen volstrekt vaneen gescheiden blijven, maar niettemin te samenwerken tot schepping of vermeerdering der harmony. Eene behoorlijke afwisseling van lange en korte letter- | |
[pagina 115]
| |
grepen, tot zeker getal van voeten vereenigd, maakt een vers uitGa naar voetnoot(1). Metrum nu is bijzonder de maat of afmeting van een vers naar deszelfs leden of syllaben (voetmaat); het is de duur der syllaben op zich zelven beschouwd. Quintilianus zeide reeds, dat elke samenvoeging en uitgestrektheid van woorden uit Rhythmus of uit Metrum is samengesteldGa naar voetnoot(2). Wat is Rhythmus? Door het Rhythmus of den spraakval verstaat men de, met hare voortgangen en rusten plaats hebbende, natuurlijke wijze, waarop de woorden, zinsneden en zinnen in een vers of verzen, zonder opzicht tot derzelver metrum moeten of kunnen worden uitgesproken. Rhythmus is dus: de betrekkelijke meting der syllaben, in verband beschouwd met het Metrum. Men begrijpt gemakkelijk uit het voorgaande, dat er ook rhythmus in proza kan bestaan. VollenhoveGa naar voetnoot(3) teekende | |
[pagina 116]
| |
aan, hoe nauwkeurig er reeds bij de ouden op eene degelijke en aangename schikking van eene rede gelet is, bij voeglijken omtrek, verbindtenis en afmeting van woorden en lettergrepen; ρὺθμὸς, bij Aristoteles, numerus en numerosa oratio bij de Latijnen genoemd. Het rhythmus is inderdaad de gelijke afmeting der onderlinge deelen, ten aanzien van tijd, evenredigheid, gelijkheid; b.v. venarum, of bij ons heirdoortocht. Het rhythmus neemt het zoo nauw niet op als de voetmaat, maar is voldaan wanneer er slechts dezelfde lengte of during van tijd is; b.v. in conterit, mensas en superant is hetzelfde rhythmus, (dat is, zij hebben ter uitspraak denzelfden tijd noodig) alhoewel zij als driederlei pedes, te weten dactylus, spondeus en anapaestus in 't metrum onderscheiden zijnGa naar voetnoot(1). Doch, eigenlijk gesproken, kan zich 't rhythmus, voortspruitende uit de opvolging en regelmatige verscheidenheid der syllaben, in een enkel woord, hoe lang het zij, niet doen gevoelen. Het beredeneerde schikken van syllaben om een rhythmus voort te brengen, is een begin van versbouw. Rhythmisch prosaGa naar voetnoot(2) nadert reeds tot poëzy, en eene wel geregelde (gecadenceerde) zin of volzin (phrase of periode) maakt den natuurlijken overgang uit tot het vers en de dichterlijke strophe. Het vers, of rhythmus in zekeren geregelden kunstvorm voorgesteld, maakt thans het onderscheidend karakter der Dichtkunst uitGa naar voetnoot(3). Al wat tot den uiterlijken kunsttooi der Poëzy behoort, maakt het onderwerp uit van den Versbouw. |
|