Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 76]
| |
aanvoert, welke (zegt hij) gelijk Kajaphas onwetend geprofeteerd, ook onbedacht gepoëtiseerd hebben. De hexameter, de jambus, en in 't algemeen de oude voetmaten zijn dus geene grillen der Duitschers door ons zorgvuldig te vermijden, maar ook door eenigen onzer ouden beoefend. Men moet echter bekennen, dat het voorbeeld van den ijverigen en [eenigsins] onbevooroordeelden Goddaeus ongelukkig voor zijne zaak pleitte. Zijne verzen zijn geweldig hard en stroef, en veeltijds prozaïsch.’ Ter proeve eenige zijner mislukte hexameters:
Ismaël aen Isak dede spotternye bedrijven,
Waervoor hy van sijn vader uit 't huis wierde gebannen;
Als aen sijn moeder voor sijne geboorte gebeurt was,
Wilde God uit 't Christenrijk ook soo de Ismaëliten en
Turken, Hagarenen, Saracenen en andere vianden
Sijns naems verdrijven: sijn volk eendrachtigen yver
Instorten, sou sijn een heerlicke sake te wenschen;
Toch men sal hier moeten nae Gods tijdstemminge beydenGa naar voetnoot(1).
Deze onberaden vriend der metrische versificatie, schijnt haar meer nadeel dan de volslagenste vijand toegebracht te hebben. Rien n' est plus dangereux qu'un imprudent ami.
Men hield een tijd lang op, met de zaak die Goddaeus zoo warm had bepleit en zoo stellig had doen veroordeelen, te dweepen. | |
Kerkherdere (begin der 18de eeuw).Bij de Vlamingen, waar de gedachte sedert lang sliep, en men slechts, van hooger hand die kunsten aanwakkerde die niet leeren denken; waar men wel, vooral te Leuven, | |
[pagina 77]
| |
de rede, het logos, in stalen vormen goot, maar noch Welsprekendheid, noch heldere Wijsbegeerte, noch Dichtkunst (die goddelijke samensmelting van gevoel en kunst, die oorspronkelijke schepping uit den boezem opborrelend) hoogschatte, en dus ook niet aanwakkerde, ontstond er juist bij een kind der alma Mater Lovaniensis iets zeldzaams: de latijnsche Dichter KerkherdereGa naar voetnoot(1) legde zich op den hexameter toe. Wij kennen er de twee volgende regels van: Wel wat mottigen inval en wat vreemde gedachten
Kwamen lest twee-mael 's nachts mijn jong herte bekorenGa naar voetnoot(2).
Men ziet daaruit, dat hij, ofschoon welluidender dan de arme Goddaeus, even als deze in den streng-toegepasten regel der positio voortduizelde. | |
Reizius (1730)Ga naar voetnoot(3).Deze had vrij goede begrippen omtrent het invoeren der metrische verzen. ‘Ofschoon (zegt hij) verscheidenen onzer schrijvers verklaard hebben, dat zij de grieksche en latijnsche metra navolgden, bood echter geen hunner iets degelijks aan: want eenige, slechts de accenten in acht nemende, hebben de quantiteit der syllaben gansch over 't hoofd gezien, gelijk Hooft, vander Myle, Brandt, J. van Zanten, welker verzen zonder rijmenden weêrklank onbevallig, om niet te zeggen belachelijk zijn; andere daarentegen, als Gesner en Goddaeus, het accent der woorden verwaarloozend en de regelen der latijnsche prosodia alom en in alle syllaben bewarende, hebben niet minder tegen de wet der tale gezondigd.’ Ten bewijze haalt Reizius uit Goddaeus' voorzang de eerste zes verzen aan, die de goede man, gewapend met | |
[pagina 78]
| |
den klassieken regel der positie voor hexameters zijnen tijdgenooten der XVIIde eeuw wilde opdisschen: Schrandere verstanden, nadien ik konde bemerken,
Dat met gunste behaelt was mijn onrijme gedichtsel,
Waer in nochtans maer tweederlei soorte gebruykt was:
Zoo stel ik hier weer voor zulk slach by meerdere formen,
Op verscheyde manier en maet van Griecxe poëten,
Aelouts gestelt en gepleegt ook by de Latijnen.
Vervolgens slaat Reizius, zonder zich verder naar 't verleden te wenden, zelf de hand aan den metrischen letterploeg, en dit wel (zoo hij verklaart) door Js. Vossius woorden aangewakkerd: ‘Ik wete, dat de Italianen zulken arbeid beproefd hebben; maar zij die de oude dichtmaten (mensuras) gepoogd hebben te herstellen, hebben dit verkeerdelijk aangevangen: zij waren daarbij te weinig in getal om aloude ingewortelde gewoonten uit te roeien. Edoch, men wanhope daarom niet, al sla dan ook de eerste pooging tegen. Wie is er onbewust, dat enkel na eeuwen de Muziek en andere kunsten bij de Grieken in top geklommen zijn? Men ga immer voort tot men de overtuiging bekomen hebbe eenen stap verder gedaan te hebben: want niets schoons wordt er ooit in overijling te stande gebracht, en van moeite gaat bestendig vergezeld datgene wat schoon en roemrijk is. Men late zich door spotters niet afschrikken, die niets anders kunnen, dan met groot ophef de onbeduidendste nietigheden uitkramen. Kunt gij ze met geene overtuigende redenen beschamen, gij kunt toch iets volvoeren van zulk eenen aart, dat er voor die betweters niet eens aan zoo iets valt te denken.’ Tot proeve laat Reizius hierop de metrische vertaling van Horatius' overbekende Ode volgen: Beatus ille, qui procul negotiis
Ut prisca geus mortalium.
Hij geeft dit stuk, samengesteld uit de groote en kleine iambversmaet (iambus trimeter en bimeter, d.i. zes- en vier- | |
[pagina 79]
| |
voetig) in eene nederduitsche maat weêr, die zich door 't oor bij 't enkele lezen van den text gemakkelijk laat raden. Deze niet ongelukkige proeve, waarover wij verder zullen spreken, is in zuivere iamben opgesteld, en derhalve naar 't begrip van sommige dichters (da veniam verbo) van 't midden der XVXIIIde eeuw ingericht, die besmet waren met wat Bilderdijk de rotterdamsche ketterij heetteGa naar voetnoot(1). Oneindig minder gelukkig is Reizius' vertalingsproef des aanhefs van de Ilias, waarin hij den hexameter een valschen plooi geeft door den maatstaf in den klemtoon te verbreken: Zing nu, Kalliope, den zwaren wrok van Achilles,
Die duizént rampén verwekte by alle de Grieken,
En meeníg krijgsman, uit edelen huize gesproten,
Veel té vroegtijdíg deet sneuvelen in de gevechten,
Zonder bégraafnis, naardiin bun doode lichámen
Ten prooi verstrektén aen raven, giren en honden.
Men heeft gezegd, dat tien verzen eens dichters genoeg zijn om te zien wat adem er in zijne borst steekt; hier zal een nog minder getal voldoende zijn, om 't metrisch stelsel van den graeciserenden Reizius te beoordeelen. Hij voegt er ten overvloede bij: ‘Welke de rechte lezing en maat (dimensio) dier verzen is, en met wat redenen de syllaben-quantiteit of de dichterlijke vrijheid, hier volgens 't Grieksch en den aart onzer taal te verdedigen zij, mogen de geleerden nagaan.’ | |
Nieuwland, Groeneveld, Meerman.In 1748 verschenen de eerste zangen van Klopstocks' meesterwerk de Messias. De hoofdzakelijk-lyrische dichter zocht zich in alles een eigen spoor te banen ‘Met de Messias (zegt Schlegel) begon, mijns dunkens, niet eene | |
[pagina 80]
| |
eenige, ongemeene gouden eeuw, maar de nieuwe vlucht der duitsche letterkunde.’ Zoo lang deze zich boven het middelmatige niet verhief, lokte zij noodwendig de andere volkeren ter navolging niet uit. Thans was ook voor Holland eene nieuwe kunstbaan ontsloten: in Belgie was de Poëzy tot eene zoetsappigheid gedaald, die den goeden smaak walgde, als even onbeduidend in vorm en onderwerpGa naar voetnoot(1). Bij de vergelijking van Klopstocks Epos met de zoo talrijke als onbeduidende versnipperde Bijbelheldendichten, ja zelfs met den langen tijd hoog-opgevijzelden Abraham, moest de slotsom voor de onzen inderdaad niet zeer gunstig uitvallen. Men zocht naar nieuwe vormen. Van Haren kwam destijds (1769) op de vrij zonderlinge gedachte, om de bij uitnemendheid lyrische strophe voor geheel een vaderlandsch gedicht aan te wenden, dat, door Feith en Bilderdijk omgewerkt, inderdaad aan zijnen titel van vaderlandsch gedicht voldoet, maar door den dichterlijken uitgever zelven, betrekkelijk den vorm naar recht is beoordeeld geworden: ‘Hij zou kunnen schijnen (zegt Bilderdijk, van Onno Zwier v.H. sprekende) zich de schikking van 't Heldengedicht voorgesteld te hebben; doch behalven dat de dichtmaat, de stijl, noch de uitgestrektheid aan die soorte van dichtwerk beantwoordt, heeft het er ook de overige vereischten niet vanGa naar eind(2).’ De hollandsche natie, sedert lange vassaal van de fransche letterkunde, voelde zich niet zeer opgewekt om de zusterluite van Germanie, die stouter toon in stouter maat aanhief, na te bootsen. Gellerts naïve trant, aan eene volkswijsheid gepaard die hem tot een anderen Cats maakte, had al dadelijk eenige schrijvers ingenomen, die hem in getelde-syllabenmaat overbrachten (1775); doch de lust ontbrak nog om met de hoogergestemde modellen van Duitschland nadere kennis te maken. | |
[pagina 81]
| |
Er was maar éénen stap te doen om tot de metrische versificatie over te gaan, en den Messias, waarvan de laatste zangen in 1773 verschenen, na te bootsen. Wagner had zijnen boezem in een latijnschen alkaïschen lierzang uitgestort, bij de overwinning door de Nederlanders den 5den Augustus 1781 op de Engelschen behaald. De zanger van Orion, de onsterfelijke Nieuwland, gevoelde zich aangespoord om den anders weinig bekenden dichter in een nederduitsch Alcaïcum na te zingen: Juicht nú, mijn burgérs! Eindelijk opent God
Tot straf des onregts de oogen vol majesteit!
Der Nederlandrén felle bliksem
Heeft den meineedigen Brit getroffen.
Ons is de zegé! Hollandsche maagdenrei,
Vlecht nu laurieren; siert er de hoofden meê
Dér overwinn'rén! Dat onze oevers
Nu van Io! en Triomf! weêrgalmen.
De lust ontvonkte om de Messias na te volgen. Groeneveld gaf er de eerste zangen van in 't Nederduitsch uit, ten jare 1784; toen Meerman mede reeds eenige zangen had vervaardigd, die ook naderhand (zoo als wij verder zullen zien) het geheele werk voltooide. Hoe zeer de beide dichtstukken in verdienste van gelukkige navolging mogen verschillen, daar Groeneveld tot het imitatorum servum pecus behoordeGa naar voetnoot(1), is 't werktuigelijke er van op een en denzelfden leest geschoeid. De laatste volgt aldus den aanhef van den christelijken Zanger op 't spoor: Zing, onsterflijke Ziel, de verlossing der zondige menschen,
Die de Messias op aerde in zijné menschheid voleindigt,
Waerdoor hý Adams géslachte, de liefde der Godheid
Met dén bloede van 't heilig verbond op nieuw heeft beschonken
Zo géschiedde de wil des Eeuwigen. Vruchtloos verhief zich
Satan tegen den godlijken Zoon; om niet stond Judéa
Tegen hem op: hy deê 't, en volvoerde de groote verzoening.
| |
[pagina 82]
| |
Meerman, minder getrouw aan 't woord, maar getrouwer aan den zin, zong zeker beter na: doch daar er zulk een tusschenruimte tusschen de uitgave zijnes werks (1815) en Groenevelds arbeid verliep, mag men inderdaad verwonderd zijn hem voorname regelen der metrische versificatie, over welke hij uitweidde in zijn werk, te zien verkrachten: Zing, onsterflijke Ziel, de verlossing van 't zondige menschdom,
Die de Messias in menschennatuur op d'aarde voleindde,
En door welke hy Adams geslacht tot de liefde der Godheid,
Lijdend aan 't kruis gédood en verheerlijkt, weder verhoogd heeft,
Dus géschiedde Jehovahs wil. Zŏnder voordĕel verhief zich, - enz.
De hoogduitsche ijsbreker, zijn model, moge een reeds min strengen versbouw aangewend hebben, dien Göthe in zijne hexameters te veel navolgde, wat zal men over den theoretischen Meerman zeggen, bij 't zien der grove misgrijpen van dezen laatsten regel, die alles behalven een vers is? Beter ziet het er met den aanvang van zijn tweeden zang uit: Thans steeg over de cedĕrbosschen de morgen beneênwaart,
Jezus verrees, in de zonne gezien van de zielen der vaadren,
Als ze hem zagen, zo zongen twĕe zielen dus tegen elkander
Adams ziel vergezeld door de ziel van de goddelijke Eva:
Schoonste der dagen, gij zult ons bovén alle de aanstaanden
Heilig en feestelijk zijn, en bovén uwe gezellen
Zal u, wanneer gij terugkeert, 's menschén ziel en de Seraf
En dé Cherub geduurig, bij 't rijzen en daalen begroeten.
| |
Van de Kasteele.In hetzelfde jaar dat Groeneveld het waagde met den hexameter op te treden, verscheen te Weenen eene, in 't zelfde metrum bewerkte, uitgave van OssianGa naar eind(1). | |
[pagina 83]
| |
De schrijver van Ossians und Sineds Lieder (Denis) deelde tevens de slotsom zijner nasporingen mede omtrent het gebruik der hexameters bij de hedendaagsche volkeren tot op zijnen tijde. De eerste proef daarvan in Duitschland brengt hij tot den taalgeleerden schrijver van den Mithridates (1555); de tweede leverde Fischart in zijne vertaling van Rabelais (1571); achter dezen volgden Eisenbeeck (1617), Berlichius (1628), Alstedius (1630). De hoogduitsche prosodiën begonnen er zich mede bezig te houden sedert 1679. Ook geeft die schrijver onzen Huygens op, als in zijne Otia (1625) reeds hexameters en pentameters beproefd hebbende: de geestige dichter, die van alles wat beproefde, bepaalde zich niet eeniglijk onder de verdedigers van 't onrijm op te treden, als de ‘eerste hooft-ketter in dese’ (en wel in de rijmelooze decasyllabige vertaling van 't Atto primo del Pastor fido)Ga naar voetnoot(1), hij offerde ook aan den metrischen versbouw. In 1558 was 't de beurt aan Hongaryen, in 1622 aan Engeland, in 1641 aan Denemarken, in 1653 aan Zweden, in 1660 aan Bohemen, in 1743 aan Polen, in 1781 aan Laibach (Illyrie). Tot dusverre wat betreft de aanverwante talen van 't Noorden, allen beheerscht door 't accentGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 84]
| |
Dit uitstapjen strekke ten bewijze, dat de metrische versbouw van ouds reeds bij vele volken de aandacht tot zich getrokken heeft. Doch keeren wij tot Ossian terug. Was het genie van Klopstock, door de lezing van twee rijmelooze dichters, Milton en Young, ontvlamd, nu was ook Ossian, met zijne eigenaardige maat, als eene aan den poëtischen hemel van Caledonie lang-gemiste sterre, opgedaagd; zijne stoute, ruwe kunst betooverde door de nieuwheid der ontdekking zelve, en de twijfel die zich aan Macphersons ontdekking kon hechten, gaf den Bard eene geheimzinnige begoocheling te meer: Rien n'est beau comme le mystère. Van de Kasteele, de niet onverdienstelijke vriend en | |
[pagina 85]
| |
kunstgenoot van den verdienstelijken H. van Alphen, vertaalde onder andere 't begin van den Fingal aldus: Onder een ruischenden boom, niet ver van de wallen van Thura,
Zat Cuthullin; zijn speer stond tegen een steenrŏts, en naast hem
Lag zijn schild in het gras. Hij dacht aan den dapperen Karbar,
Dien hij versloeg in 't gevegt; toen Moran, dé schildwaăgt van't zeestrand,
Fithil's zoon, hem verscheen, en hem toeriep: Op, op nu, Cuthullin!
Welke verzen, naar 't stelsel van Meerman geschreven, door gebreken ontsierd zijn, die wij in 't duitsche gedicht niet ontmoeten: Turas Mauer zunächst sass Cuthullin unter dem Baume
Sausendes Schalles. Es ruhte sein Speer an einem der Felsen,
Nächst im Grase sein Schild. Er dachte den tapfren Cairbar,
Welcher ihm kämpfend erlag; als itzo der Späher des Meeres
Moran der Sohn von Fithil erschien: Auf, Cuthullin! rief er.
| |
H. van Alphen.Men kent de buitengewoone zucht die van Alphen voor de, destijds algemeen opgang makende, hoogduitsche dichters koesterde; in zoo verre dat hij den roem van vele hunner (in zijne Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen naar Riedel, uitgek. in 1778) met voorliefde in het helderst daglicht stelde, terwijl hij onze groote dichters der zeventiende eeuw eenigsins in de schaduw plaatste: eene minachting, die wellicht later den gloeienden zanger der Hollandsche Natie met te sterker nadruk deed uitroepen: Toen de Agrippijnsche zwaan zong in bataafsche plassen,
Was 't naar gerikkekik der vorschen uit moerassen
Alleen het wildgezang van Hermans nageslacht;
Ja, Duitschland had geen kunst, geen taal, geen smaak: 't was nacht.
Germanje, ja, 't was nacht, en op uw barre gronden
Werd toen geen Haller, Kleist, geen Hagedorn gevonden;
Europa hoorde toen geen Wielands tooverlied,
En Schiller, Göthe, Gleim en Klopstock zongen niet.
Zesde zang.
| |
[pagina 86]
| |
Heeft misschien de dankbaarheid (dat schoone gevoel, boven alle berisping verheven) den edelen van Alphen te verre geleid? Erkent hij niet in 't voorbericht zijner Gedichtjes voor Kinderen (1795), die men lang als onnavolgbaar, immers als onovertrefbaar beschouwd heeft, dat hoogduitsche kinderdichters (Weisse en Burman) hem ondersteund, en menigmaal op den weg geholpen hadden? Op hem had dan ook de germaansche litteratuur in die dagen, waarop (als in de onze) de gedachte de gistende maatschappij geensins van eene vrijzinniger kunsttheorie konde scheiden, een grooten invloed: dezen invloed stortte hij uit zijnen boezem in zijne schriften over, en deed dien onloochenbaar veld winnen. Men kan ook niet ontkennen, zoo als van Kampen zegtGa naar voetnoot(1), dat die invloed over 't algemeen gunstig is geweest. ‘De geheele plooi der nederlandsche Poëzy (voegt die geleerde er bij) is sedert meer duitsch dan fransch geworden, behalven in de voetmaat, welke nog doorgaans de berijmde Alexandrijn bleef, en in de wetten van het Treurspel.’ Geen wonder derhalve, dat van Alphen mede aan de metrische Muze godsdienstige offers toewijdde. Zonder hare strenge, later eerst tot wet gewordene, regelen waar te nemen, bezitten zijne alcaïsche Oden: Aan den Dood en de Rust in God eene rhythmische zoetvloeiendheid, die ook het oor van den gewoonen lezer al het verleidend schoone van het rijk-afwisselend Alcaïcum doet gevoelen. In God berusténd trek ik de wildernis
Der wereld eenzaam, zonder te vreezen, door.
Gij zijt mijn rotssteen, mijn beschermer;
'k Noem u het leven van mijn gezangen.
Minder gelukkig, ten aanzien van 't metrum, klinkt wat verder: | |
[pagina 87]
| |
Wat geeft deze aardé? Moeite met bang verdriet,
Een vreugd van tranén voorgegaăn, vaak besproeid,
En achtervolgd. Een vreugd die flikkert,
Om in de duisternis té verdwijnen.
Hij preludeerde aldus aan de rijmelooze rhythmische verzen, doch gevoelde, dat ook deze de metrische kunstwaarde eenigsins behoefden, en dat er in dit opzicht nog veel te doen bleef. Het bewijs daarvan levert de volgende plaatsGa naar voetnoot(1): ‘Ik erken gaarne, dat men in ons land zo aan het rijm gewoon is, dat men over het algemeen geen behagen in blanke of rijmelooze verzen vindt: maar hier tegen merk ik egter aan, dat men het rijmelooze onder zekere bepalingen invoerende, de natie daaraan vrij gemakkelijk zou gewennen: en vraagt men een bewijs hiervan? ik zal er een opgeven, niet genomen uit het voorbeeld der Engelschen of Duitschers, maar dat binnen ons land t'huis hoort; en wel, zoo 't mij geoorloofd is mijn eigen werk aan te haalen, mijne kleine gedigten voor kinderen. In dezelve heb ik eenige versjes gevoegd in de anacreontische versmaat, en ik heb niet alleen nooit kunnen bemerken, dat mijne kinderen in die minder behagen hadden, of dezelve met meer moeite dan andere in het geheugen prenttenGa naar voetnoot(2), maar zelfs heb ik opgemerkt, dat sommige lezers niet eens bespeurden dat die stukjes rijmeloos waren. Men begint ook hier en daar het rijmelooze in te voeren; en hoe zeer ik en anderen in het waarnemen van de prosodie nog gebrekkig zijn, men duldt, men leest zulke gedigten.’ | |
Bellami.Wat van Alphen voorspelde, volbracht de Zanger des | |
[pagina 88]
| |
vaderlands en der liefde, de vlissingsche eigenaardige dichter. Hij stelde 't rijmelooze vers in eere: zijne beste gedichten, althans zijne minnezuchtjens, misten dien kunstmatigen weêrklank. Voor 't metrische schijnt hij weinig smaak aan den dag gelegd te hebben: wij ten minste kennen van den even vurigen, als teederen jongeling niets dan een zeer gebrekkig Alcaïcum: de Stormwind, niet eens in zijne dichtwerken opgenomenGa naar voetnoot(1): De stormwĭnd nadért - 'k hoor hem in 't Oosten reeds,
Hier ís nog stilté, 't sluimerend wolkenheir
Gevoelt hem, vlucht en bruischt my tegen.
Moedig doordringt hy de wilgenbosschen.
Wij mogen hier niet verzwijgen wat van Kampen op Bellami's talent, om rijmelooze gedichten te vervaardigen, aanmerktGa naar voetnoot(2): ‘Zijne proeven in dit vak bewijzen zonneklaar, dat onze taal, mits door een waar genie behandeld, voor deze dichtsoort niet minder geschikt is dan hare hoogduitsche zuster.’ Op dit axioma, zoo onbetwistbaar, dat men 't eene boerenwaarheid zou mogen heeten, volgt de note: ‘Wij bedoelen echter vooral het vak der kleinere, zachtere dichtstukjes; niet den hexameter, waarin tot nu toe geen goed, en naauwelijks een middelmatig vers in onze taal is te voorschijn gekomen.’ Dus schreef die geleerde in 1822. Maar 't bewijs, dat hetzelfde element hetwelk kleinere rijmelooze verzen kan bezielen, geene meer uitgebreide metrische dichten zou kunnen scheppen, deelde hij niet mede. Met de mogelijkheid daartoe heeft de onvolmaakte metrumtheorie van sommigen, en de minder opgewekte smaak des publieks voor dergelijke al of niet doorslaande proeven niets gemeens. | |
[pagina 89]
| |
Vander Woordt.Deze, even als Bellami, te Vlissingen geboren zanger, werd, als deze, te midden zijner loopbaan, toen hij nog aan de utrechtsche hoogeschool studeerde, weggeruktGa naar voetnoot(1). Hij verklaart, dat hij voor wat men 't lezend publiek noemt, niet had geschreven, en zegt: ‘Het kon, onder 't samenstellen dezer stukken, bij den maker in genen deele in aanmerking komen of rijmloze versen aan de hollandsche dichtkunst enig wezentlijk voordeel kunnen toebrengen, of niet; het moest hem even onverschillig wezen, of 't grootste gedeelte onzer natie liever berijmde dan onberijmde versen laze. 't Was genoeg, dat hij voor zig het rijm een nutteloos en den aandagt hinderlijk ding oordeelde, 't welk, wanneer men 't in al zijnen klinkkank wil laten hooren, den poëtischen uitdruk [indruk?] meestäl zeer schadelijk wordt, vooral waar 't om eenvouwigheid in denzelven te doen isGa naar voetnoot(2).’ Over deze protestatie tegen het rijm verwondere men zich niet: het is een jonge Phaëton die den wagen van Apollo in eene nieuwe baan wil sturen en de oude noodwendig minacht. Neque audit currus habenas. Witsen Geysbeek, die ditmaal de werken van Vondel niet te beoordeelen had, verklaarde dat hij, ofschoon geen voorstander van zoogenaamde metrische verzen in onze taal, overtuigd zou geworden zijn dat ze bijval verdienden, als het meerder gedeelte van die, welke hem onder de oogen gekomen waren, eene vergelijking met de verzen van vander Woordt konden doorstaan. ‘Deze hadden hem doen zien (zegt hij), dat het vervaardigen, ja, zeer moeije- | |
[pagina 90]
| |
lijk, maar toch niet onmogelijk was (!); en daarom was hij wel verre van deze voetmaten uit onze dichtkunst te willen verbannen.’ Wat er op volgt is verstandiger, en zelfs zeer juist: ‘Al ware het maar omdat zij mogelijk iets kunnen toebrengen dat men het eindelijk omtrent de prosodie eens worde.’ Ook stak hij den vinger (doch niet ter redding) in de wonde, toen hij, als over 't algemeen van metrische verzen niet houdende, bekende ‘ondervonden te hebben, dat zij voor den gewonen lezer zoo moeijelijk te lezen als, voor den geoefenden dichter zelfs, moeijelijk te vervaardigen zijn.’ Hij durfde zeggen, dat dit zonder kennis aan het Grieksch of Latijn stellig onmogelijk is (!). Wij zullen ten zijnen tijde die tegenwerping, wat het moeielijke lezen er van voor den gewoonen lezer betreft, beantwoorden. Waarlijk (en 't was voor een uitgever, al had hij een Critisch anthologisch Woordenboek van onze dichters gemaakt, een vergeeflijk geval) hij dacht al te gunstig over de metrische bekwaamheid van den jongen lyrieken Dichter: wie vindt hier een Alcaïcum in terug? Daar hīj zich nooit dés lagen gemeens bekreunt,
Haat hém 't gepeupél: de edelen zien op hem
Met afgŭnst neêr: hij doet verdiensten,
Nimmer blazoenen, noch stambŏek hulde.
Wie in 't volgende een Sapphicum: Zie! hoe plegtíg ís dĕeze stilte, die er
Om mij heerscht! Dé grimmige winter wandelt,
Met geen alvérwoestenden tred, thans door het
Sidderend landschap.
Het ware voor zulke strophen niet gunstig, als proza, achtereen geschreven te worden (een overigens valsch middel ter toetse van goede verzen door Voltaire opgegeven). Moeten wij hier ook een plaatsjen vergunnen aan de | |
[pagina 91]
| |
proeve van Vondels hypercriticus, die vander Woordt zoo zeer bewonderde? Welnu, zie hier: Maar hij, de Onnoembre, is enkel liefde en goedheid:
Hij riep uit liefde u vroeg van de aard;
Gij hebt de gruwlen niet gezien die, met ontzetting,
Mýn ŏog gezien heeft.
Niet kwalijk, ofschoon de leeraar ex cathedra die strophe, op 't model zijner voorgaande, met een adonicus dacht te sluiten! De monosyllaben en zoo wat pindarische oversprong van 't laatste onrhytmisch couplet laten Witsens Pegasus toomloos voorthollen, non bene meta fervidis evitata rotibus: Heil u, dat gij die gruwelen niet gezien hebt,
Niet knielen moest voor de afgoôn, die
Gij diep verfoeide, en wier verdelging, stervend, gij pro-
fetisch voorspeldeGa naar voetnoot(1).
| |
Strick van Linschoten.De gedichten van dezen ouden diplomaat, vander Woordts vriend, verscheden in 1808. Niet alleen rijmelooze, ook metrische verzen bevat zijn bundel. Over de bijzonderheden, waarin hij nopens zijn prosodisch stelsel treedt, spreken wij in 't vervolg. In de voorrede zegt hij er 't volgende in 't algemeen over: ‘Ik heb ruim een jaar geleden prosodische regelen ontworpen, waaraan ik mij sinds dien tijd trouwlijk vast houde.... Doch daar geene wet eene terugwerkende kracht kan hebben, geloof ik betrekkelijk de vergrijpen alleen verantwoordelijk te zijn voor die voortbrengselen met het jaargetal 1807 bestempeld: hetgeen zoowel ten opzichte van die in rijm, als van | |
[pagina 92]
| |
die in onrijm, doch vooral van de laatsten geldt; die daaromtrent veel kiescher zijn dan de rijmgedichten. Ja, ik vrees, dat, zoo lange de alle prosodie schier verbannende of ten minste zich boven dezelve stellende Alexandrijnen in den smaak blijven, wij volstrekt geene prosodie zullen kunnen hebben; immers, dat derzelver beoefening op niet zal uitloopen.’ (Men ziet dat hij ook hierin met Witsen Geysbeek eenstemmig dacht.) Na dat Strick van zijne verhandeling over de metrische maatregeling heeft gesproken (een werk dat hij beloofd, maar, zoo wij meenen, niet uitgegeven heeft), voegt hij er bij: ‘Ik verheug mij te zien, dat anderen gelijktijdig met mij hierop bedacht zijn geweest, en dat deeze grondwet der dichtkunde eindelijk ook eens in Nederland ernstig ter sprake komt........ Indien men 't werktuigelijke der gedachten op welke ik mij beroep, onderzoekt en toetst aan de prosodische regelen van den hoogleeraar Hesselink, zal men ras gewaar worden, dat de mijne met de zijne geenszins overeenstemmen. In vele opzigten behoude ik de keurige regelen van den doorletterden H. van Alphen, terwijl ik ook dikwijls die van onzen geleerden nabuur Voss volge.’ Wij kennen wel schrijvers, die, à genoux dans une humble préface, zich verontschuldigen, maar weinigen of geenen als Strick die zulk eene wettige quasi-verdediging ten opzichte van onwettige feilen voordragen. Waarom verbeterde hij niet in 1808 wat hij een jaar vroeger misdichte? Of waarom, zoo als Bottelgier, verzocht hij niet oetmoedelic den lezer zijne feilen te verbeterenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 93]
| |
Zien wij eerst Stricks Sapphicum, met de dagteekening 1807, Aan mijne vrienden: Īn het heerlijkst dal, dat van beeken dóorkruisd,
Ván het lagchendst groen en van bergen ómringd,
Alle schoonheên zaamenvereende, plaatste
Mij de verbeelding.
't Overige loopt beter voort; doch onvergeeflijk, ten spijte der verantwoordelijkheid van den diplomatischen dichter, is 't vers: Had Apol dien donder verlangd van Júpijn?
Op éénen regel na, vinden wij 't volgende Alcaïcum onberispelijk, metricè gesproken; 't is tot de Maan gericht: De gloed der Hondstar scheurde den grond op, en
Verschroeide 't gras. 't Veld smachtte naar laavenis,
Uw broeder roostté 't op den middag:
Gij en de middernăcht koelen 't weêr af.
Men vergelijke deze strophe slechts bij degene die er volgt: Uw licht verciert heel 't landschap op 't schitterendst
Met luister, nachtglans, pracht en met majesteit,
En teekent halm, bloem, struik en boom in
Donkere kleuren op 't witte zand uitGa naar voetnoot(1).
| |
Spandaw.De beminnelijke Zanger der liefde en der vriendschap, en van alle beide in de vrouwen! Hij nam 't op zich om in hexameters het evengemelde Sapphicum van Strick te beantwoorden. De vriendschap zag echter door een gunstig vergrootglas op Stricks verdiensten, wanneer | |
[pagina 94]
| |
zij 's mans metrisch stelsel, met bij- en aanvoegsels, aannam: luister, 't zijn hexameters: Dichter, o gunstling van Foibos! lieveling dér Charitinnen!
Gij, door de Muzen genoodigd om bloemen ten offer te brengen,
Hebt in den lusthŏf van Flora het edelste en beste gelezen.
Wat verder staat er:
Foibos Apollon daalt neder, en gij - gij mogt hem aanschouwen
Op zijn blinkenden wagen, in al zijn godlijken luister,
En z͝ijne majesteit, anders der sterflijken oogen verblindend.
Deze te zeer mythologische, te luttel metrische regels verschenen in de nieuwe uitgave van Spandaws Ged. (1837). Het eerste vers zijner vertaling, naar Homerus , van Hectors en Andromachés samenkomst is vast een der ongelukkigste: Hierop ántwŏorddĕ haar dé groote, krĭjgszuchtige Hektor.
Maar is men nieuwsgierig na te gaan hoe de groningsche dichter, dat wereldberoemde tafereel van ouderliefde in zijn voornaamste deel weêrgeeft? Zie nu - de minnende vader en de eerbiedwaerdige moeder
Gliml͝agchen teder: de luistr͝ijke (?) Hektor neemt van zijn schedel
Spoedig den helm... nu zet hij den glinstrenden neder op de aarde,
Heft zijn dierbaren zoon, hem wiegende zacht in zijne armen,
En hij bidt overluid tot Zeus en de andere goden:
‘Zeus, en gij andere Goden! o, laat dit mijn zoontjen eens worden
Even als ik thans ben, steeds de eerste onder 't volk der Trojanen!
Mogt hij zoo sterk zijn in krachten en Ilios magtig beheerschen!
Dat eens van hem gezegd word': hij blinkt wijd boven zijn vader!
Als hij keert uit den strijd, met bloedigen krijgsbŭit beladen,
Ván een verslagenen held.... dan verheuge zich hartlijk de moeder!’
Alzoo sprak hij, en reikte in de armen der dierbare gade
Zijnén zoon. Zij prangde hĕm aán heŭr wĕlriekenden boezem,
Lagchend met tranen in 't oog. Haar man, vol innigen weemoed,
Streelde haar zacht met de hand.
| |
[pagina 95]
| |
Bilderdijk.De geniale dichter trad op 't einde der vorige eeuw reeds met een metrisch Elegiacum op. Hij verlustigde zich met zeker klassiek stukjen na te volgen, zoo als Bilderdijk navolgdeGa naar voetnoot(1): verlustigingshalve werkte hij dezelfde denkbeelden in alexandrijnsche verzen om. Men bemerkt in dit Elegiacum dat hij de koppelwoorden vermijdt, en aan zijne dichtregelen hoofdzakelijk een dactylischen gang geeft, zoodat zij meer naar trippelverzen dan naar hexameters of pentameters zwemen. Samengetrokken syllaben durft hij kort stellen: Zwijmen, van ooglĕên en ziel even vermoeid en versuft.
Men ziet het: hij vermijdt ook de klassieke mengeling der ondereen gevlochtene toonen in de metrische maat, doch ('t zij met eerbied gezegd) let niet altijd genoeg om de monosyllaben zóó naast elkander te plaatsen dat zij, ook den gewoonen lezer, geene wankende kunnen toeschijnenGa naar voetnoot(2). Men ga na, hoe Bilderdyk (epitheta perpetua zijn bij dien man, of, wil men, dien dichter overbodig) gespoord en gelaarsd, in den jare 1824, tegen de versmaat der Ouden in onze taal te veld trekt: hij wijdde daaraan een hoofdstuk in zijne beschouwingen over de VersificatieGa naar voetnoot(3). Prof. David, de groote bewonderaar van Bilderdijk, trok eene kleine prosodie uit des Dichters verhandeling, en gaf (zonder aanduiding der bron) de tegenwerpingen die wij bedoelen, achter eene Spraekkunst weder. Over dit oppositie-systeem dus nader; al roepe Bilderdyk zegevierend uit: ‘Ziedaar de volstrekte onmogelijkheid van goede verzen in oude maat (hexameters) aangetoond. Wie hiertegen krijscht, | |
[pagina 96]
| |
hij moge, en ik zal mij de zotheid der betweteren en aanbidderen van hetgeen Duitsch is geenzins aantrekken.’ Onmiddellijk na die tirade, die wij het liefst nu niet tegenspreken, laat hij een proefjen volgen, dat hij vóór vijftig jaren vervaardigde, ‘wanneer hij zich [zoo als hij veelbeduidend erkent] uit zucht tot grondiger taalkennis ten aanzien van ons Nederduitsch, op dat alles bijzonder toelei; welk proefjen zich tot een halven zang van de Enéis uitstrekte’. Doch de Vorstin, reeds lang door hevige zorge bevangen,
Kweekt het vergift in den boezem, en koestert verborgene vlammen.
Immer herdenkt zy den krijgshĕld, en immer den godlijken oorsprong
Zijnes geslachts; zy prent zich zijn stem en gelaat in het harte;
Ja, de onverpoosbré kwelling verbiedt hăre leden te rusten.
Dido, gy brandt! ja, gy brandt, onzalige! door ŭwe leden
Bruischt de verteerende vlam; zy zwiert door uwe aderen henen,
Tintelt uit oog en gelaat. - Wat moogt gy 't u zelve verbloemen,
Heel ŭwe borst staat in gloed, in blaakrenden, woestenden vuurgloed.
Onze vermetele pen dorst aanteekenen: krijgsheld; den dalenden spondeus tot eenen trochaeus gemaakt. Eenige regels te voren erkende Bilderdyk zelf, zeer toegevend ditmaal: ‘Het ware inderdaad in abstracto mogelijk bij ons voeten van twee lange sylben in deze (metrische) verzen aan te brengen.’ De juxtapositie dezer twee monosyllaben kan ook hier de eenigzins beheerschte betoonde syllabe tot geene onbetoonde maken: hetzelfde zij van de tweesyllabige uwe en hare gezegd, bij welker uitspraak de gewone lezer hier eene halve hapering gewaar wordt. Deze gebreken (zij zijn 't in onze oogen) vindt men in de vertaling van Voss niet: een der voornaamste latijnsche dichters van Nederland, prof. Cracco, die ditzelfde vierde boek der AEnéis, van 't 584ste vers tot het einde, in diezelfde maat overbracht, is stellig van de mogelijkheid van goede nederduitsche hexameters in onze taal te maken overtuigd. Onze hoogschatting van dien man wederhoudt ons echter mede niet, om zijn (Bilderdijksch?) Prosodiestelsel af te keuren: beide staan daarin niet eens boven (misschien wel onder) Klopstock. Wij zijn heusch genoeg om den | |
[pagina 97]
| |
kundigen professor ten minste in goed gezelschap te veroordeelen. Wij lezen bij hem:
Bargé, sprak zij aldus dan de voedstervrŏuw aen van Sichaeus:
Want haer voedster was reeds in 't ŏud vaderlănd assche geworden.Ga naar voetnoot(1)
| |
Immerzeel en Ten Hoet (1813 en 1827).In 1827 verscheen er te Nijmegen een beschrijvend gedicht door C. ten Hoet, onder den titel van Gustaaf en Amanda. De schrijver begint met te verklaren, dat zijn stuk in de nederlandsche letterkundige wereld een soort van nieuw verschijnsel is, hetwelk hij gewaagd heeft op het voetspoor van Göthes Herman und Dorothea, en de Louise van Voss te bewerken [ofschoon er, ten aanzien van hexametersche keurigheid, tusschen die beide een breed verschil ligt]. Een recensent trad op, ter beoordeeling van dit ‘vreemd letterverschijnsel’, en wel in de Vriend des Vaderlands (Amst. 1828, II, 21): ‘De vraag (zegt hij) of het wenschelijk zij, dat ten Hoet in dezen vele navolgers vinde, zouden wij ongaarne toestemmend beantwoorden, om daardoor het aantal prullaria in onze taal niet te vermenigvuldigen: want rijmlooze verzen te maken is nog gemakkelijker dan rijmende; en zij dus die vermeenen dat ieder dichter is, die zijne gedachten in eene zekere bepaalde maat weet te rangschikken, zouden voorzeker geene geringe verademing en ruimte daarin vinden, door het vaak zoo lastige rijm niet gebonden te zijn.’ Men veroorlove ons die redenen als weinig steek houdende te beschouwen. Is 't inderdaad ongemakkelijker getelde syllaben met rijm, dan gewogene zonder rijm tot verzen te schikken? Moet men om 't mogelijk misbruik een degelijk metrum vaarwel zeggen? | |
[pagina 98]
| |
Ten Hoet zal 't geletterde publiek voor dergelijken versbouw rijp geacht, en zich wellicht, als Horatius, met weinig lezers tevreden gehouden hebben, en wel met zulken die op de vingeren en 't gehoor den echten versklank weten te onderscheiden, die mede zeggen: Legitimumque sonum digitis callemus et aure (v. 74, de Arte). Stouter was hij, denkelijk ten gevolge eener klassieke letteropvoeding, dan de dichter van Hugo van 't Woud, een werk in alexandrijnen, eenige jaren te voren verschenen, in welks voorrede men leest: ‘Bitaubé is de eenige onder de Franschen die eene vertaling van Herman en Dorothea gegeven heeft: zij is echter in prosa en daardoor, ofschoon anders vrij naauwkeurig, minder bevallig dan het oorspronkelijke, hetwelk zijne schoonheid ook gedeeltelijk ontleent uit den vorm der dichtmaat, waarvan zich Göthe bediend heeft. De hexameters echter zouden in de fransche taal, geloof ik, al evenmin behaagd hebben als zij tot hiertoe bij ons in den smaak gevallen zijn’ (1813), Deze misslag is te grof: wat is er gemeens, buiten den naam, tusschen onmogelijk te maken fransche en grondstoffelijk aan 't Duitsch zoo nauw verwante hexametersGa naar voetnoot(1)? | |
[pagina 99]
| |
Immerzeel liet het voornemen van Göthes werk na te bootsen, al spoedig varen ‘omdat hij inzag dat eene mankere vertaling een goed gedeelte der schoonheden van den text zou hebben doen verloren gaan, en hij zich niet vleijen dorst beter in zijne dichtmaat te zullen slagen dan zij die 't vóór hem beproefd hadden.’ Immerzeels en Messcherts echt-hollandsche huisdichten hebben wij meer dan eens in onze ziel nagezongen, doch ook de dichtmaat bij ten Hoet heeft ons niet gehinderd: verzen als deze kunnen vast elken onbevooroordeelde bevallen: Zie, hoe ons lindenbosch zij̆ne lichtgroenbladrige kruinen
Baadt in den zonnigen glans, die als vloeijend goud door de lucht stroomt.
Zie hoe het bruingrŏene loof van gindsche hŏogstammige popels,
Die ons geliefkoosd park omzoomen, in rustlooze wiegling
't Heldérstralende licht al dartelend weder terugkaatst.
Ook de met grijsgroen mos en met klimop begroeide ruïne,
Die in het midden des parks den oudheidminnaar geboeid houdt,
Gloeit van tusschen de takken der over haar hangende wilgen.
Zie, hoe de zilveren nevel, gelijk een golvende sluijer,
Over de beemdén trekt, door fladdrende koeltjes gedreven.
Hoor, hoe van over den stroom, uit het vriendlijk gelegene dorpje,
Dat z͝ijne landlijke daken, te midden van bloeijende boomen,
Schildérachtig verheft, des nachtegaals fluitende toonen
En zijn verrukkende slag, al smeltend en stervende, klinken.
| |
[pagina 100]
| |
Cornelissen (1815).Wie toch had er gedacht dat in dit woelige jaar, waarin de krijgskreet Nederland doordonderde, een Vlaming zich op de klassieke metriek zou toegeleid hebben? Maar ook die Vlaming was een belletrist, die, als dusdanige, de omni scibili graag wilde ergoteeren. Hij koos den Spectateur Belge, van den abt Dufour te Brugge, uit, om er zijne denkbeelden in voor te dragenGa naar voetnoot(1). Hij verhaalt, dat er voor vijf en twintig jaren te Leuven een professor van Rhetorica was, O-Hearn genaamd en Ierlander van geboorte; een man, die drie à vier honderd hexameters naliet, waarvan Cornelissen de volgende meêdeelt: Arme philosophen, die met windwerkige tuygen
Menschen ve̅rsmoore̅n, met verkensblaezen omhoog gaen.
........... Leeren met vragen en antwoord:
A duplex punctum: plus B, en zulke gebrabbel,
Dat Aristoteles, nog statigen Zeno geleerd heeft.
........................
........ Caffe̅ voor quezelen ende begijnen,
Voor de̅ philosophen die geeuwen van te studeeren.
Primus in he̅t Verke̅nGa naar voetnoot(2), in drinken, in eten, in.... hola!
Zwijgen in een dichtjen waer' veel voorzichtiger; - enz.
‘Deze aenhaling (zegt Cornelissen) kan volstaan om te doen zien dat die Ierlander vooral 't oor, bij 't schikken der korte en lange lettergrepen, raedpleegde, en zich vervolgens, doch eenigsins onderhoorig, schikte naer de voorschriften van den latijnschen, of liever van den min strengen griekschen, versbouw: ging dit door (regula positionis), men zoude zich 't gebruik van duizend enkele, | |
[pagina 101]
| |
en samengestelde woorden moeten ontzeggen. De voorlaatste syllaben in beminnende, brandende, verlost, zijn wel degelijk kort in de uitspraak: in 't Grieksch of Latijn zouden zij volgens de gewoone regelen der prosodia lang zijn.’ Hierop geeft hij een algemeen denkbeeld van den duitschen metrieken versbouw, en hecht er zijn zegel aan. Zoodat hij de vroeger door hem, op des leuvenschen Professors spoor, vervaardigde hexameters, niet aarzelt eenigsins te veroordeelen, zoo als daar zijn: Daer ondér lommér van Acacia, blinkt Amaryllis
Boven Eöols dochtér, Anemoon; ook jeugdige lauwren
Groeijen rond Erië, rond Champlain, rond Saratoga.
Hij toonde zich echter genegen, om eenige dier woorden of syllaben die lang moeten schijnen, en nogtans, volgens de wijze waarop men 't vers uitspreekt, kort zijn of 't in de gewoone uitspraak worden, als lang te beschouwen: ook moest men de caesuur niet verwaarloozen. Tot opheldering daarvan geeft hij de verzen: O, mag ook vóor eeuwíg den olijfboom, zoon van Athene,
Verrijkén 't vrijland van Washington, Franklin en Adam.
Waarin (voegt hij er bij) 't woord ook als toonloos voorkomt (est abbrevié), en de naam van Washington, zoo als 't ook onze uitspraak vordert, de waarde van een dactylus heeft. De heer Dufour antwoordde, en wij erkennen gaarne, dat hij gelijk had, toen hij die O-Hearnsche hexameters nevens de nugae difficiles der Acrosticha stelde. Zijn artikel behelst veel goedsGa naar voetnoot(1). ‘Sedert Klopstock (zegt hij) is de hexameter algemeen door Duitschland aangenomen. Grondbeginsels, uit den aart der zake zelve geput, bekomen spoedig de goedkeuring van 't openbaar gevoelen. Onzer school, mijns dunkens, ontbreekt er alleen een doorslaand gezag, een Klopstock, een Voss, een Schilier, | |
[pagina 102]
| |
die den kluister des sleurs durve verbreken, en onzen versbouw met een nieuwen rhythmus verrijken. Trouwens, onze taal bezit al de elementen, die den versbouw van den germaanschen hexameter samenstellen: de analogie betoont het, en in beide zijn de etymologische [wortel]sylben beklemtoond.’ | |
Lulofs.Keeren wij tot Holland terug! In 1823 twijfelde professor Lulofs nog half aan 't mogelijke vaststellen van den metrischen versbouw: minder moedig dan van Kampen, durfde hij zijn zegel aan 't, dertien jaren te voren met maatschappijlauweren bekroonde, stelsel van Kinker geensins ontzeggen. ‘Een geleerde (schrijft hij zeer bescheiden, - en zeker was Kinker diens names volwaardig) heeft over dit onderwerp en hetgeen er mede in betrekking staat, eene alleruitmuntendste verhandeling geschreven, en volgens deze verzen waarin elke syllabe, op vaste muzikale gronden, als lang, kort of onzijdig gebruikt is geworden’Ga naar voetnoot(1). ‘Aldus (vervolgt Lulofs) luiden eenige regels uit een gedeelte eener vertaling van de AEnéis: Links af geleidt dé weg straks naar de Acherontische stroomen,
Waar de éeuwig bruisende draaikolk kookt, en in dringenden arbeid
't Zwarte Cocytische zand parsénd en al opwĕllende uitbraakt;
De afschrikwekkende Charon, de oude en grĭjsbaardige veerman,
Norsch van gelaat en met slijk overdekt, voert hier het gebied; zijn
Fonklend oog staat wild - dreigénd, de onbeweeglijke wenkbraauw.
't Slordig gewaad hangt achtloos slingrend langs z͝ijne schoudren,
Als hij de roestige boot van 't land naar d' anderen oever
Afsteekt, en 't vaartuig op 't barnende meer in bedwang houdt.
Maar schoon oud, hij geniet al de sterkte ĕener jeugdige grijsheid’Ga naar voetnoot(2).
Deze gebrekkige hexameters uit eene alleruitmuntendste verhandeling, door een professor geschreven, en met lof | |
[pagina 103]
| |
door een professor afgeschreven te zien, ziedaar wat verbaast, en een pijnlijk gevoel verwekt, vooral jegens den bewierooker, die beter moest weten. Tantae molis erat romanum condere metrum ook bij overplanting in de Nederlanden! Inderdaad, wien stellen wij hier tegen Lulofs over, om den eerbied voor den klemtoon te handhaven? Lulofs zelven. In die schoone Elegie, drie jaren vroeger door den verweduwlijkten gade, ditmaal waarlijk dichter, uitgestort, wacht hij zich wel zulk een wankenden versbouw (als 't Kinkersche ōpwĕllende en grij̆sbāārdige) aan te wenden; wacht hij zich wel maat en klemtoon in tweestrijd te brengen. Deze zielehulde verdiende dan ook in Belgie door 't fransche proza van Cornelissen, nog meer dan door de fransche verzen des burggraafs d'Exaerde (in de Annales Belg. 1818) verspreid te worden. .............. Gij prijkte als de lelie der dalen
Wen ze in het sneeuwklĕed der onschuld, bepereld met daauw van den uchtend,
Maagdlijk bij Zefırs gelispel het kwijnende hoofd naar den grond buigt.
Lieflijkheid stroomde om u heen als het licht: uw harte was teeder,
Blank ŭwe ziel als de sneeuw, die in 't dennewŏud nedergezegen,
Nog door geen voetstăp bezoedeld, haar donsige vlokken ten toon spreidt.
Minzaam waart gij en zacht, als de ure des zomerschen avonds,
Die van den wolkloozen hemel, met goud en met rozen bepurperd,
Neêrdăalt, en over de zwijgende velden haar schaduwen uitbreidt.
Effen en kalm uw ziel, als een meer, in welks spieglende vlakte
Luna des nachts zich belonkt, wen het windje in slaap is gevallen,
En er geen lachje het zilver der kabblende golfjes doet krullen.
Wij zwijgen hier liefst van leemten en gebreken (zoo kan men de noodzakelijke caesuren in een der voorgaande verzen brengen, met te lezen: Neêrdaalt, óp 't stilzwijgende veld haar schaduwen breidend).
Wij vragen liever, of iemand bij die adonica, 't vers zoo harmonisch sluitend, en dus voor rijm of afperking geldend, nog wel 't achterwege laten van ons rijm zou betreuren? Wie zulke melody niet bemint, beklagen wij: hij heeft geen oor | |
[pagina 104]
| |
in zijn harteGa naar voetnoot(1). Ja, Nieuwlands rijmende hendecasyllaben, in eene omstandigheid als deze uitgeboezemd, streelen ons min roerend dan deze hexameters van Lulofs. | |
Ph. de Kanter.Zijne gedichten verschenen vóór eenige jaren te 's Gravenhage: ook hij blijft in zijne voorrede den metrischen vorm, dien hij er veelal aan schonk, ‘nog ongewoon’ heeten. Hij heeft den moed te bekennen, dat hij dit soort van verzen boven alle andere stelt, doch schijnt niet stout genoeg te zijn zich tot ridder zijner aangebedene aan te bieden. Trouwens hij zegt: ‘Het is er verre van daan, dat ik mij zou durven verstouten hier als verdediger van dat soort van verzen, waarmede de doorgaande smaak van ons publiek zich toch niet schijnt je kunnen vereenigen, op te treden. Alleenlijk moge het mij vergund zijn er dit weinige van te zeggen: dat ik de bedoelde vormen, zoo als zij (om hier van de Duitschers niet te spreken) door de meesten althans der niet zeer talrijke dichters die dezelve onder ons hebben beoefend, naar de eenvoudige theorie der klemtoonen gebezigd zijn, steeds boven de gewone rijmende beminde, en dat b.v., al het overige gelijk staande, de bevallige waardigheid eener alkaïsche of de zachte, min of meer zwaarmoedige golving eener sapphische strophe op mijn gevoel een streelender indruk maakte dan eene in zijne soort even zoo schoone rijmklank.’ Nu, dat ten minste heet spreken: de bekentenis is volledig; de verdediging, bij zulk eene overtuiging, kon warmer zijn. Met zijne eigenlijke rijmelooze verzen, zoo als de Biddende naar Matthison, en een fragment uit een treurspel van | |
[pagina 105]
| |
CongreveGa naar voetnoot(1) enz., hebben wij volmaaktelijk vrede; maar geensins met vele zijner metrische stukken. De bundel vangt reeds met dit Alcaïcum aan: Mijn sombre vriend, waar-om zoo drŏefgeestig steeds?
De doffe lier worde eenmaal tot vreugd gestemd,
Zoo zegt ge: want dén God der liefde
Prijzen geen klagende weemŏedstoonen.
In zijn Elegiacum het Zeebad vindt men: Krachtvŏl gevoelt ge u geneigd, als ten spel, om de ruimte te klieven
En 't pentameter: Lang nog bevochtige uw vloed minzaam des vaderlănds kust.
Welk een dactylus! zelfs in de trippelverzen van Bilderdyk een steen des aanstootsGa naar voetnoot(2). | |
D. Cracco.Wij spraken er reeds met lof, doch met vranke vrijmoedigheid over. Hij belooft aan Nederland eene vertaling der Ilias, nog nooit metrisch bij ons, en reeds viermaal ten minste in 't Hoogduitsch overgebracht. Verscheidene fragmenten er van zijn voorloopig verschenen. | |
[pagina 106]
| |
Wij schrijven er 't volgende van af (einde van 't V de b.): Dus sprak Zeus en beval aan Païeon hem te genezen,
En nu spreidde Païeon verzachtende zalf op de wonde;
En hij genas; wánt hý wás geenszins sterflyk geboren.
(Schijnt dit hexameter niet wat te kort?) Zoo als het vygesăp ylings de sneeuwwïtte melk strĕmt, die vloeibaar
Schuimt: want met windsnĕllen spoed wordt zij omgekëerd door den vermengerGa naar voetnoot(1).
Wij durven den grooten latijnschen dichter vragen, of hier in allen gevalle ('t stelsel daargelaten dat hij, den duitschen spore ontweken, volgt) niet ook in de syllaben eene vlugge beweging moest plaats grijpen? Schijnen de beide laatste hexameters niet wat te traag van rolling? Homerus, de zangerige, zong wezenlijk:
Ὡς δ᾽ὃτ όπὸς γάλα λενϰὸν έπειγόμενος συνέπηξεν,
Ὑγρον ἐόν· μάλα δ᾽ ὠϰα περιστρέφεται ϰυϰὸωντι·
| |
Bormans.Zie hier nog een naam, die op 't gebied der oude letteren, en ook op dat onzer tale, eerbied verwekt. Geen wonder, dat de door Grotius hyperbolisch vergode, door Rau hooggeschatte Sarbievius hem, ook na Herder en Goetz, tot eene alkaïsche overgieting uitgelokt en verleid hebbe. Bormans, wiens eerenaam hier meermaals uit onze pen zal komen, was stouter dan Haug, die den poolschen Odezanger enkel in rijmelooze verzen vol van gloed bezong. De feilen van Bormans metrische vertaling zijn meer in 't oog loopend dan die van andere geleerde dichters; doch zijn naam maakt ze niet minder gevaarlijk. 't Begin der Ode (Lyric. II, 5) is vrij zuiver: 'k Verlaet dit aerdryk: leent my uw vleugelen,
O Winden, wolkén, heft my ten hemel op!
Hoe reeds de hoogsté bergen zinken!
Hoe daer beneên in 't verschiet de landen
En ryken liggén, - enz.
| |
[pagina 107]
| |
Wat verder: Hier straelt door 't veld éen ijz'lijke wapenglans
Van blikseménd stael. Beide partyen staen
Stil. 't Noodlŏt houdt zijn waeg geheven;
Nog mĭkt onzeker de woede veerdig
Ten strijd, en weifélt. Verder is de oorlŏgsgod.
...........................
Wat zeldzaem is, praelt stout als voorbeeld:
Alle mĭsdrījf wil geen mīsdr͝ijf heetenGa naar voetnoot(1).
Dit laatste onstelselmatige vers is denkelijk de aandacht van den anders kieschkeurigen schrijver ontsnapt. Doch, dit is enkel eene proef geweest, in 1845 verschenen, toen de geleerde de geheimen der taal eerst begon na te sporen: de uitgever van 't Leven van St. Christina de wonderbare, dit middeleeuwsch kunstgewrocht, ziet, blijkens deze uitgave zelve, de zaak heden dieper in. | |
Dautzenberg.Even als Hoffham, de oorspronkelijke, die de duitsche taal voor zijne moedertaal had te houden en zich echter met hart en ziel op de nederlandsche toeleide, is Dautzenberg de beide verwante talen machtig. Hij is een der weinigen in Belgie, om niet te zeggen in Nederland, die, met jeugdig vuur bezield, den vooruitgang der Dichtkunst ook in den rijkdom des afwisselenden vorms willen doorzetten. Op van Kampens spoor, doch met meerder klem dan deze, heeft hij het metrische stelsel van Kinker, dat hij veeltijds valsch noemt, afgekeurd, en 't als de oorzaak opgegeven dat de proeven onzer dichteren in die verzensoort over 't algemeen ongelukkig zijn uitgevallen. ‘In Duitsch- | |
[pagina 108]
| |
land (zegt hij in de voorrede van zijn onlangs verschenen dichtbundel) waar men de lengte en kortheid der silben zoo nauwkeurig mogelik sedert Voss gemeten heeft, daar alleen vindt men tot heden toe de meesters in de kunst.’ Dautzenberg heeft beproefd de in Belgie schier onbekende metrische verzen in te voeren, terwijl hij niet alleen de bekendste metra der oude lier nagebootst, maar ook lyrische versmaten in den geest der ouden samengesteld heeft. Niettegenstaande zijne groote vorderingen in 't Nederduitsch, zoude men mogen wenschen dat hij, ter vermijding van stroevere vormen en wendingen, dit met machtiger greep wist te kneden. Wij deelen hier ten dubbelen bewijze eene sapphische Ode mede, waarin hij zijne hervormingsgedachten met overtuiging voordraagtGa naar voetnoot(1): Staakt uw rust, zingt vrolik uw lied, en voorwaarts!
Laat u niet blinddoeken van hen, die vreesvol
't Oude spoor aanraden: ge komt met siddraars
Nimmer ten doeleind.
Kent uw kracht, wantrouwt het geleî des leeraars,
Die verwaand inroept het gezag van Onlangs;
Eeuwig leeft wat waar is en schoon, en meesters
Stierven in doling.
Hebben niet dwinglanden beweert de machtspreuk:
Onze zang zy eeuwig beperkt in jamben,
Trippelmaat, mankgaande trocheên? Der waarheid
Opent uw oogleênGa naar voetnoot(2)
Al hetgeen Germania zingt, dat past ook
Onzer luit; nooit worde versmaad een dichtvorm!
Trouw ik niet mijn eigen gehoor, ik raadpleeg
't Zangrige Duitschland.
|
|