Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zevende hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zevende hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo hervindt men den Alexandrijn mede in het trimeter der ouden; zonder dat men uit die overeenkomst zou kunnen afleiden dat men, bij 't invoeren van eene dezer heide maten, ze min of meer naar dit trimeter der grieken of latijnen heeft willen doen zweemen. Met de overeenkomst die er tusschen hetzelve en den Alexandrijn bestaat, meenen wij hier te mogen aanvangen: wij merken met Kinker aan, dat die maat in haar geheel genomen (dat is zonder in twee gesplitst te zijn) dezelfde beweging als dit trimeter of senarius, zoo wel in het rhythmus als in het metrum voorstelt, vooral wanneer deze beweging door voeten van twee lettergrepen voelbaar gemaakt wordt, gelijk b.v. in deze vier op elkander volgende iambische verzen van Terentius: Cūm̍ m̅ilĭte īst̅o ̍ pr̅aese̅ns̍, ābsen̅s ̍ u̅t s̆ie̅s:
No̅c̍tēs d̆iesqŭe ̍ me ămēs, d̄esi̅dĕre̅s:
Me̅ ̍ so̅mn̆iēs: me̅ e̅x̍pe̅cte̅s: de̅ me̅ ̍ co̅ğite̅s:
Me̅ ̍ spe̅re̅s: me̅ te̅ oble̅cte̅s: m̅ecūm̍ t̅ot̆a s̆is.
Ook deze verzen zijn (en niemand zal er aan twijfelen dat het hier met opzet gedaan is) meer zangerig, minder krachtig en gespierd dan gewoonlijk de iambische verzen zijn, zoo door de gelijkvloeiendheid hunner verdeeling als door het rijm; maar zij zijn dit behoudens den aart van het metrum, en zonder in twee kleinere maten opgelost te kunnen worden. Hunne meer gevoelige melodie wordt integendeel door de strengere verbinding der twee helften en het meer doen uitkomen der 3/4 maat te wege gebragt. Deze vier latijnsche Alexandrijnen zouden, met dezelfde verdeeling, dus in het hollandsch voorgesteld kunnen worden: Blijf, schoon gij bij dien krijgsman zijt, geheel voor mij:
Zie dag en nacht mijn bééldtenis, zelfs áán zijn zij'.
Bemin me en oog mij smachtend na, zweef om mij heen;
Strek droomend minnende armen uit, naar mij alleen.
De eigenaardige strekking van onze alexandrijnsche maat naar deze 3/4 verdeeling, had (daar toch deze voetmaat in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de toonkunde, dat is, in de natuur zelve gegrond is) dit voorbeeld der ouden niet noodig om er (schoon ook in den aanvang het alexandrijnsche vers eenen anderen regel, t.w. dien van twee halfverzen volgde) naderhand, hij eene meerdere geoefendheid van het oor, gelijkvormig mede te wordenGa naar voetnoot(1). Hoe Kinker de versbouwleer uit die aanmerking voortvloeiende uiteenzet, zullen wij te zijner tijde zien, als wij de bedenkingen van sommigen tegen 't alexandrijnsche vers geopperd voordragen. Bilderdijk heeft het, in Holland en Vlaanderen door Cats' slaperige dichtwijze in de wereld gekomen, valsch begrip dat die versmaat zuiver iambisch moet zijn uiteengezet, historisch behandeld en bestreden in zijne Verhandeling van de Versificatie (Nieuwe Taal- en Dichtverscheidenheden, II, 87). ‘Welk denkbeeld, zegt hij, welk besef van maat, melodie of zang moeten zij hebben, die een vers uit loutere herhaling van een zelfden voet willen doen bestaan! Indien dit verzen zijn (ik verklaar het voor versvoeten zonder vers), zoo is de versificatie die schoone, die edele, die diepgaande en verheven kunst niet, die wij in Vondel, in Poot, in de onsterfelijke zangster van Germanicus bewonderen, en waarin wij nooit uitgeleerd zijn. Onze verzen, zegt hij verder, moeten eene algemeene melodie hebben, maar niet slechts alleen en ieder op zich zelf: zij moeten met elkander tot die melodie samenvloeien en deze moet in dezelfde maat, met oneindige en nooit uitgeputte verscheidenheid afwisselen naar de zin der rede, de gevoelens, de verheffing of aandrift, de kracht of de nadruk 't vereischt; en gelijk de taal zich daarvan in de uitdrukking gevoelen doet, zoo moet ook het vers daarvan zwellen, rijzen en dalen, versnellen, vertragen en duizenderlei bewegingen aannemen. Hiervan, wordt een vers zoo gebroken, moet ieder deel zijne melodie hebben; en zoo het ten deele overloopt en zich met een deel van het volgend vereenigt, moet in die vereeniging de melodie en toonval | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, die 't gevoel dat er in uit wordt gedrukt, vordert. En gelijk de eene of andere woordklank tot deze of gene beweging of in deze of gene samenstelling van klanken, al of niet, meerder of minder past, meê- of tegenwerkt, moet ook de keus van vokalen, diphtongen, en van meerder of minder konsonanten bepaald worden. Men deelt die verzen in hunne kolons (gelijk ik die deelen onafhankelijk van de maat, noeme) en beproeve of die kolons zoo wel op zich zelve de vereischte melodie hebben als met elkander eene vereenigde melodie vormen, waar het hart, in den stand van aandoening waarin 't zijn moet, zich in gevoelt en geniet. Dit was onzen vaderen het beginsel der versificatie, dit was hunne proef en deze is de ware. En dit, dit wel waar te nemen, is in lange en korte verzen even zeer waar, even onontbeerlijk voor dichter en lezer. Niet dat deze kolons juist wederom elk op zich zelven een vers van gelijke soort behoeven te maken. Integendeel, Vondels kolons zijn volmaakt goed als hij zegt: En vat hem bij den baard met de eene -
Met den degen gereet in de andre hand, -
Bebloet en bloot. -
Nu stegen de nonnen op. -
De stuiting der lange syllaben zelve in dit bloot, nu en stegen, zoo men recht drukt op dit nu, is meesterlijk. Stel dat de hemistiche bebloed en bloot onmiddelijk met de nonnen achtervolgd wierd, daar lag de geheele kunst dezer gansche tirade in duigen. Niet minder zijn de anapaestus en de dactylen, die hier dus in den tweeden en vierden dezer kolons ontstaan, voortreffelijk aangebracht, en een heerlijk uitwerksel van de slepende regels in onze jambische verzen in 't overloopen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2. Bedenkingen tegen den Alexandrijn. - Nadere beschouwing van denzelven.Wij hebben gezien dat het rijm zich staande heeft gehouden tegen de meer dan eens vernieuwde aanvallen van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zulken, die er zich volstrekt vijandig tegen betoonden. Men heeft er juist daardoor beter, diepzinniger de voor- en nadeelen van leeren nagaan, en ten slotte, met Bilderdijk, in meer dan een geval dat rijm voor het beste gehouden dat het minst gehoord wordt, vooral dan als het de waardigheid van 't vers te kort zoude doen. Die opstand tegen het rijm heeft dus op deszelfs theorie invloed gehad, en, zelfs zonder kunstgemis, 't leeren ontbeeren. Even stelselmatig is 't toegegaan met den afkeer, dien sommigen tegen den Alexandrijn aan den dag gelegd hebben. De klachten dagteekenen niet van gisteren, ook bij de Franschen: ‘Die stijlverscheidenheid, die de strengste beoordeelaars in Boileau bewonderen, zegt L. Racine, belet niet dat zij onze alexandrijnen van eene vervelende eentoonigheid beschuldigen. Het is de schuld onzer dichters niet, zeggen zij, maar onzer dichtkunst: hare eenvormigheid in de maat, in 't halfvers en 't rijm, zijn oorzaak dat men er de lezing niet lange van kan uithouden.’ Wellicht was 't die reden, welke Lafontaine bewoog om zijn dichtstukjen op den Quinquina, in twee zeer korte zangen verdeeld, in eene vrije versmaat te schrijven, omdat, volgens hem Dans nos chants les plus courts on trouve un long ennui. Voltaire klaagde er meermaals over, en zeide in eene vertelling, waarvan hij drie onderscheidene deelen in verzen van verschillende lengte kleedde: L'Alexandrin est beau, mais parfois ennuyeux. De Duitschers schijnen nooit een recht begrip van dit vers gehad te hebben: wij bewijzen elders dat Opitz, die met den Catsiaanschen Heins zoo hoog liep, opvolgers gehad heeft; even als Cats die in Vlaanderen had, welke zonder adem en ziel, niets gemakkelijker vonden dan zulke in vaste vormen gegotene verzen en rijmen na te bootsen. Zoo dikwerf de poëzy in ons vaderland ontwaakt is, heeft zij evenzeer krachtig tegen allen dwang des versbouws als tegen 't gemak van eentoonige verzen te rijmelen, zich verheven. Bij dien laatsten stormloop stond noodwendig de Alexandrijn op den voorgrond, als dat vers hetwelk door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn hoofdzakelijk iambischen gang, door zijn eenledig halfvers, door zijn veelal geregeld afwisselend dubbel mannelijk en vrouwelijk rijm, boven alle andere versmaten verscheidenheid inroept. Bilderdijk, Lulofs en anderen, die men zeker niet kan te laste leggen, aan den Alexandrijn met te weinig liefde geofferd te hebben, erkenden gereedelijk 't gebrek daar die versmaat naar overhelt; wat Kinker, de groote versbouwkundige in de gewoone maat, er van zegt, zien wij straks. Vlaanderen, of wil men vlaamsch België, waar de vroeger door Holland overgeplante letterboom thans vruchten wil dragen, is mede met zijn veto en placet in 't prosodieperk getreden. ‘Waarom die eeuwige Alexandrijnen?’ had eenig neoprosodist aan den dichter Blieck van Wervick geschreven, die Bilderdijks trant en wijze van zeggen en zien t' eener tijde schijnt overgenomen te hebben. De verbilderdijkte vond goed zijn antwoord niet geheel en al in heldenverzen voor te dragen, maar die wat lyrisch te temperen. Dit was niet gansch handelen naar 't voorbeeld des wijsgeers, die, om een ontkenner van de beweging te overtuigen, eenvoudig voortstapte. U, fiere versmonarch, zoo lang ten troon gezeten,
U ook versmaedt onze eeuw. Gy ligt in 't stof versmeten,
Als een verwelkte bloem,
Gy ondergaet het lot der luisterlyke kruinen
Van de oude maetschappy, begraven in de puinen
Van haer verwoesten roem.
En wat vervult uw plaets? De zwier van weidscher vederen -
Meer toon- en redepracht- volmaekter maetgelederen?
Neen, de eeuw van woest gedrang,
Die 't licht trekt van omlaeg, niet van de luchtgewelven,
Die in den modder wroet om modder op te delven,
Bemint geen hemelzang.
Deze redeneringen zijn alles behalve juist, en men ziet dat de lyrieker, door zijne begeestering weggesleept, het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meer dan nutteloos geoordeeld heeft zich op 't ware standpunt des vraagstuks te plaatsen. Is dit vers al dan niet uit den stronk der taal zelve gesproten, of er op ingeënt? Kan het aanwinnen door een zorgvuldigen kweek? Kan er naast dit een ander, meer germaansch, meer oorspronkelijk nederduitsch zich opheffen en rijke vruchten voortbrengen? - Wij schrijven liefst, ter eere van den vlaamschen dichter, niet verder van hem af. Na gezegd te hebben, dat ‘de heldenbard (?) door een plompen ezelpoot teruggesmeten wordt’, voegt de ridderlijke kampioen voor de heldhaftige schoone er ten slotte bij: O drieste en domme waen, zoo schendig als verwaten!
Maar lyd dien lagen hoon van nietige onderzaten,
O vorst van 't verzendom.
Laet, laet hun onbeschaemd uw kroon en scepter dragen.
Vergaen zal hun gezag gelijk de dolle vlagen
Van 't windrig eeuwgebrom.
O roem van Bilderdijk, Antonides en Vondel,
Sier voor de laatste maal een vlaamschen letterbondel,
Tot een gewenschter tyd,
Tot een geslacht ontsta, verwaardigd u te vieren.
Verlieze u de eeuw, o zaad der prachtigste eerlaurieren
En barst' zy dan van spytGa naar voetnoot(1)!
Men ziet het:
Sunt versus inopes rerum, nugaeque canorae.
Verzen die luid schreeuwen, maar weinig zeggen, gelijk Vader Vondel, de hier ter bevestiging ingeroepene, zeide. Dautzenberg nam de taak des antwoords op zich. Minder der poëtische tale dan zijn voorganger machtig, maar daarentegen, als geboren Limburger, in het duitsche en de duitsche prosodie-studien ingewijd, geeft hij, zoo als onze Bilderdijker, geen mande met veeren, gelijk men eertijds zeide, aan zijnen lezer. Hij neemt tot motto de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
woorden van Goyer-Lingaet: l'art est pétrifié quand il ne change plus. Een dichter zijt ge mij en groot en schrander,
Al mist ge soms bij uwe onfeilbaarheid.
Uit Lilliput kom ik, uw tegenstander,
En bied u heusch dit nederig bescheid.
Mij dunkt, ik ben geen slechte vaderlander,
Schoon ook mijn vers wat minder zich verbreidt.
Ik zie in u een tweeden Alexander,
Schoon ik, een dwerg, met korte wapens pleit.
Verpletter vrij des ongelooves wormen,
Maer wil me niet als ketter woest bestormen,
Al deel ik in een punt niet uw gevoel.
De waerheid schat ik boven 's leeraers stoel.
Ik ken en min als gij de schoone vormen;
Alexandrijn, ge zijt wat stijf en koel!
Vervolgens, na van de eentoonigheid des Alexandrijns, op vreemden grond geboren, gerept te hebben, sluit de schrijver zijn gedicht, uit twee sonnetten samengesteld, aldus: Gewaeg van 't voorgeslacht ons, bid ik, nimmer:
De oud-dietsche kunst ontkent uw los getimmer;
Getuige des zoo menig reuzensticht!
Blinkt Reinaert niet voor uw verrukt gezicht?
Kent gij een werk dat stouter is of slimmer?
Is ook de Vos alexandrijnsch gedicht?Ga naar voetnoot(1)
Het is met dien versbouw even als met elke taal gelegen: ook van een weerbarstig taal-speeltuig weet het genie partij te trekken. Wij zagen hoe zelfs de fransche poëzy eene versmaat, die haar zoo eigen is dat zij zich veroordeeld ziet daarin uitsluitend hare helden te bezingen, heeft gepoogd buigzamer te maken. Zoo waar is 't dat goeddeels | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de aanmerkingen tegen 't fransch alexandrijnsche vers in 't midden gebracht, ook tegen 't onze of 't bij ons overgenome zesvoetig vers geldig zijn. Voltaire heeft op meer dan eene plaats de fransche taal eene trotsche bedelares genoemd qui craignait qu'on lui fit l'aumône: doch Voltaire heeft zijne taal verrijkt. Omkleeden wij dan Ook met een zoo veel mogelijk bevallig kunstkleed het Heldenvers, dat zoo weinig helden heeft onsterfelijk gemaakt, indien wij meenen 't te moeten gebruiken. Een kampioen, die met de alexandrijnsche verzen dweept, (want men dweept met het oude zoo wel als met het nieuwe) zou kunnen uitroepen: Van waar dit schor gekwaak, den rijmelaren poel
Ontstegen, spijt de bron van 't innige gevoel
Dat uit den boezem vloeit of stroomt, met heldenstoutheid
Den heldenstap weêrgeeft der zangerige aloudheid
In 't breed hexameter, en vol bezieling bruist,
Of zachte toonen zingt en murmlend henenruist.
Van waar Alexandrijn (Door Vondel uitgeschaterd,
Wanneer de zegetoon in forsche klanken klatert,
Of als de groote bard der wraak van d' Oppergod
Tot in den afgrond 't opgesteigerd Englenrot
Neêrbliksemt) zeg, van waar uw val zoo deerlijk? Kunstlied
Dat, schoon den vreemde ontleend, zijn eigen schoon vol gunst biedt
Der nederlandsche luit en, vader Rijn gelijk,
In kunstverwisling door zijn kronkelplooien rijk,
Verkwijnt ten vliet! - Wat hand wil u, het hoofd met bloemen
En lauwren opgecierd, tot diep vergeten doemen
En kraeit uw weidschen trant en toonverscheidenheid,
Zoo overweeldrig in uw rhythmusmajesteit,
Voor arm, eentoonig uit, den neokunstenaren
Ten eeuwigdurenden geratel van de snaren?
Neen, in verplassing van den dichterlijken vloed
Mild - ja, oneindig mild, ontvonkt van heilgen gloed
Der heldenpoëzy, kunt gij de Bilderdijken
Bezielen en hun lied met d' echten greep verrijken.
Men kan niet ontkennen in dit thême à double façon dat de Alexandrijn, althans onvermengd (doch niet zoo als | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in den Lierzang of in den Dithyramb, waar hij dient om kleiner verzen te doen uitkomen), sedert eenigen tijd minder gebruikt wordt. Een bewijs: in de laatste gedichten van Tollens komt hij niet voor; in zijne bundels van vroegeren tijd kwam hij veel voor. Wij spraken reeds over Kinker in dit kapittel: hij poogde niet alleen de metrische kunst der Grieken en Romeinen na te bootsen, maar ook de gewoone, en door haar gemakkelijke beoefening - zelve verloopen versmaat hooger op te voeren. In eene voorrede zijner gedichten heeft hij ons deswege aanmerkingen nagelaten die den Alexandrijn hoofdzakelijk betreffen, en door hen die voor en tegen 't zelve 't harnas hebben aangetrokken, verdienen overwogen te worden. Dit gedeelte eener voorrede is te belangrijk dan dat wij het hier niet zouden inlasschen: ‘Onze meer eentoonige, zwaar kadancerende en minder beweeglijke versmaten dan die der ouden (vooral wanneer men de verscheidenheid en verwisseling der verssneden waarvoor zij vatbaar zijn, veronachtzaamt) zijn weinig geschikt om de schoonheden hunner poëzy, in zoo verre deze daarvan afhangen, na te bootsen. Onze maten zijn meestal van eene jambische soort enz. of van eene trochaïsche beweging enz., doch zoo, dat er de vier- of meergrepige voet der ouden, maar in twee deelen gesplitst, in gehoord wordt, dat is: zij bestaan uit halfvoeten van twee syllaben met of zonder voorslag, waarbij geen dactylische of anapaestische maatverdeeling geduld wordt. Zeldzamer bestaan zij uit voeten van drie grepen, doch waarin de klemtoon genoegzaam alleen over de kortheid of lengte beslist. De eentoonigheid welke daaruit geboren wordt, is door de vrije en stoute versificatie van Vondel, en die hem daarin volgen, voor een groot gedeelte weggenomen; echter niet zoo geheel als noodig zijn zou om met den muzikalischen rijkdom der ouden in dit opzigt te kunnen wedijveren; en er zijn er niet weinige, welken, schoon zij voor het overige zeer hoog met Vondel loopen, dit kunstmatig overschrijden der middenrust (bijvoorbeeld in de alexandrijnsche verzen) en van het eene vers in het andere, nog niet bevallen kan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘En echter, hoe meer de stof van een dichtstuk eene ongezochte, maar niettemin gevoelige schildering der denkbeelden door den klank of het uiten van zweemende en vlugtige bijgedachten door middel van de melodie der spraak, noodig heeft, hoe meer men ook eene vrijere en meer verscheidenheid toelatende versmaat in onzen gebonden stijl behoeven zal. ‘Ons rijm is zekerlijk eene groote vergoeding voor hetgeen wij aan eigenlijke metrische kunst, immers tot nog toe, missen; maar de eentoonigheid der klankvallen wordt er niet minder door. Integendeel, het rijm doet de gelijkvloeijendheid der halfverzen (hemistiches) of andere hoofdrusten nog duidelijker opmerken. Gottscheds theorie van het alexandrijnsche vers, waarin hij de fransche versificatie voor zoo ver de middenrust betreft, met gestrengheid vorderde, zonder er de fransche [klank-] vrijheid die er de stijfheid aan ontneemt in toe te laten, is oorzaak geweest dat men dit aldus in tweeën geknipte vers uit den hoogeren dichtstijl der Duitschers verbannen en alleen voor puntdichten, grafschriften en tweeregelige versjes heeft willen behouden. Een gebrekkig hexameter kwam er voor in de plaats. ‘Schoon het zeker een aanwinst voor ons zou zijn, wanneer het rhythmus en metrum der ouden in onze dichtkunst konden worden ingevoerd, zal ik echter gaarne toestemmen dat het nog beter is het alexandrijnsche vers, zelfs in heldendichten, treurspelen en uitgebreide leerdichten te behouden, dan deze maat door een heroïcus te doen vervangen, waarin de duur der lettergrepen alleen door den klemtoon aangewezen wordtGa naar voetnoot(1); doch dan leere men, ten minste, het alexandrijnsche vers regt kennen en aan het gehoor toetsen. ‘Het metrische recitatief dezer maat bestaat niet uit twee met elkander verbonden verzen, waarvan elk deze () of, wanneer het den regel slepend eindigt, deze () beweging hooren doet; maar het stelt wanneer het in de strengste maatver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deeling genomen wordt, deze aaneengeschakelde klankleiding voor: Gelijk in het volgende vers, b.v. Zijn | grootste veldheer | voerde 't magtigst | leger aan.
‘Welke op den duur, al te regelmatige tijdverdeeling van het trimeter zeer vele afwijkingen toelaat, waarvan de volgende, welke het vers door twee zeer gevoelige rusten, in drie krachtige afdeelingen splitst, zekerlijk het meest geschikt is voor hartstogtelijke gevoels-uitingen, te weten: Gĕdu̅rĭg zwe̅̋eft ̍zij̆n bee̅ldt̆eni̅̋s ̍mĭj voo̅r hĕt oo̅̋g.
Zijn norsche bli̋k | zoe̅kt ĕn vĕrvo̅lgt | mij overal.
door geen spondeus gevolgd is, of de dubbelde voet van het trimeter in zijne vier lettergrepen altijd denzelfden klankval hooren doet; b.v. in deze verzen: Gij siet in dezen ring // den witten Armelijn
Genegen uytten aert // om niet besmet te zijn....
‘De minste afwijking van den nadruk, welke in den Catsiaanschen dreun op de zesde greep valt, moest deze al te eentoonige 6/8 maat, ook met het behoud van eene flaauwe middencaesuur allengs in eene meer zaamgekoppelde en tot een geheel verbonden 3/4 maat doen overgaan. ‘Dit is zij, vooral in de verzen van Vondel, waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schoon ook meestal de zesde lettergreep de laatste of eenigste van een woord is, deze echter zelden met die gevoelige rust of cadanserenden nadruk gepaard gaat welke de Catsiaansche versmaat kenschetst; daar integendeel, in de meeste zijner verzen, de syllabe, welke de tweede verssnede kenschetst, deze rust afbreekt, door zich niet aan de voorgaande, maar aan de volgende woorden te verbinden. Het oor eenmaal aan deze beweging gewoon, ondervindt dan ook in die enkele gevallen waarin de middenrust gehoord wordt, eene gehoor-streelende afwijking van de doorgaande maatverdeeling, welke, wanneer daarbij deze middenrust tevens met het einde van eenen volzin invalt, eene meer dan gewoone kracht aan de versificatie bijzet. Gelijk, b.v., in de volgende verzen uit de Herscheppinge van Ovidius, waarin de telkens verwisselde verssneden, bij het overschrijden der verzen en het veronachtzamen der middenrusten, de alexandrijnsche maat meer naar het trimeter der ouden, dan naar het senarius van Cats doen zweemen: Terwijl was Chiron,/ mensch en paert,/ gedient en blijde
Met zulk een voesterkint/ van goddelijk geslacht,/
En door deze eer,/ gemengd met moeite,/ in zijne kracht.
Hier kwam de dochter/ des Centauwers by,/ wiens oogen
Bekoorlijk flónkerdĕn,/ wiens blonde vlechten vlogen
Om hals en schouders heen./ De vader teelt dit kint
By eene vlietmaegd/ văn Chăriklo,/ waert bemint,
Die aen den oever/văn dĕn vliet/ in kraem gelegen/
Haer noemde Ociroë.’
In Spiegels omgewerkten Hartspiegel door Bilderdijk, IIde zang, staat dus: Wat wondre omschepping van vergaan en weêr herleven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De spondeussen plaatst men natuurlijk volgens dat zij als dalende of klimmende voorkomen: Hiertegen druischt het halfvers van Feith in.... .......ijskoud te rugge treedt,
doch waar 't woord: ij̅́sko̅̀ud hier optreedt, is die klemverrukking nagenoeg onmerkbaar. On̆twer̅p ziet in zijn meervoud den klemtoon niet omkeeren, b.v.: Een woedend ongeval slaat alle ontwērpen neder.
Blijkbaar is dus het strenge iambismus onzer alexandrijnen een droom der onwetendheid, tegen welken van Alphen reeds lang te velde trok, onder wiens banier wij hier gaarne strijdenGa naar voetnoot(1). Dat ook de spondeus in de vijf eerste voeten en de pyrrichius in den 2den, 3den, 4den en 5den voet, zonder kwetsing des gehoors gebruikt worden, blijkt uit de volgende voorbeelden: In den 2den en 3den voet (uit Vondels Palamedes): Het las/tĕrĕn/ wint velt.
Door d' on/derkrui/pĭngĕn/ en list van Palamedes.
In den 4den, doch zeldzaam (uit Poots Ged., I, 51): By 't los verhael van suffĕndĕ chronyken.
maar zoo veel te meer in den 5den voet (mede uit den Palamedes): De weerelt lijdt geensins twee schit/tĕrĕn/de zonnen.
Dit heeft mede in kortere voetmaten plaats, zoo als men uit eene enkele bladzijde van Poot kan nagaan: De kreu/pĕl ĕn/ zyn rot.
Pronkpa/rĕl dĕr/ Godinnen.
Krijgstrom/lĕn ĕn/ trompetten.
Laat ons nu hetzelfde met opzicht tot den spondeus aantoonen. Deze wordt zeer dikwijls bij den aanslag van 't vers in den 1sten voet gebruikt: Zwy̅gt r̅e/kels, luistert: sus!
Palamedes.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo ook met de onscheidbare voorzetsels: Rondtasten naar een pad in deze onmeetlijkheid.
Tollens, Nova-Zembla.
In den 2den voet (Palamedes): Doch dick / sch̅ynt ru̅im / in 't eerst.
In den 3den (Vondel): Ja, 't klooster heeft/ di̅n vloek̅/den lantsheer voorgeschreven.
In den 4den: Doch dick schynt ruim in 't eerst/ 't gee̅n sche̅rp/ valt in 't voltrekken.
In den 5den (uit den Gijsbrecht van Aemstel): De handen deerlijk wrong, het hair/ tro̅ck ui̅t haar hooft.
of wil men liever: troc̅k uĭt haăr hoo̅ft, waar trok als eene aangrijpende muzieknoot, ten koste der volgende verlengd, geldt, en aldus den geweldigen ruk voor 't oor afschildert. In den 6den voet (uit hetzelfde Treurspel): Het leger trekt vast in met duyzenden, een ma̅ght.
Waar de spondeus op de gevoeligste plaats van 't vers invallend, door zijn zwaarderen val, die macht schijnt saam te dringen. Ook in Da Costa De Chaos en 't Licht: .... Van daar in heel de maatschappij
Als in den enklen zoon van Adam di̅́e wa̅n/orden.
Men kan de voorgaande opmerkingen tot de volgende samentrekken: Naar de grootste strengheid (waaraan geen dichter die weet welke schoonheden en dikwijls door welgekozen afwijkingen van 't gewoone iambiscke schema geboren worden, zich altijd met eene stijve naauwgezetheid zal verbinden) worden er in deze maat drie hoofd-klemtoonen, maar ook drie korte lettergrepen vereischt, bij welke het niet genoeg is dat er geen klemtoon op valle, maar die ook bovendien, met betrekking tot hunnen voorafgaanden greep, kort moeten zijn. Deze zijn de derde, zevende en elfde syllaben. Hierbij bemerke men dat de eerste, vijfde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en negende syllaben niet alleen lang mogen genomen worden, maar door hunnen meerderen nadruk de maatverdeeling duidelijker en gevoeliger voor het gehoor maken. Hij die zich hiervan overtuigen wil, merke het verschil van zoetvloeiendheid en welluidendheid in de twee volgende verzen van Vondel op: Zŏo ̍ li̅́ep ik̆ vas̅t vo̅o̍ru̅́it, dĕ wre̅́edaa̅rt ̍ ach̅tĕra̅́an.
En D̆n ̍ voe̅́rmăn va̅n 't gĕs̍pa̅́n dĕs lic̅́hts vĕr̍dro̅́ot dee̅s stra̅fGa naar voetnoot(1).
Dient er ook bewezen dat zulks mede in kortere voetmaten gebeurt? B.v.: Het needrig hart/ vo͞ert hy̅/ naar boven.
Zoo mede in den trochaïschen versgang:
Jupi/te̅r hi͞eld/ woud en akkers lang genoeg door koû benard.
Huizinga Bakkers, Lentezang.
Wellicht zou men verlangen dit ook in een voornaam werk bevestigd te zien, ook daar zulks tegen den regel schijnt aan te druischen, in Bilderdijks epos? welaan, slaan wij de uitgave van Da Costa op, en geven wij zijne aanmerkingen weêr. IIIde Zang, v. 259:
Tovoach grijnslacht. ‘'k Weet uw grootsche dienstbewijzen
(Herneemt hij): 's Afgronds rijk herdenkt ze met afgrijzen
En wellust.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De klemtoon blijft (niettegenstaande de plaatsing van het woord aan het slot van den regel, en welk een kreet ook dergelijke vrijheden deden opgaan bij de voorstanders, zoo ver die nog gevonden werden, van den zuiveren eentoonigen iambe in onze alexandrijnen) op de tweede lettergreep aldus: met àfgrijzen. De schijnbare wanklank lost zich dadelijk op meesterlijke wijze in den overgang tot den volgenden regel op: met afgrijzen’; En wellust. En juist alzoo schildert hier ook de versbouw klanknabootsend het tegenstrijdig gevoel, dat de woorden uitdrukken, des te krachtiger af: 's Afgronds rijk herdenkt uw diensten met àfgrijzen en wellust.
Vde Zang, v. 301: Nu was 't geen strijden meer van krijgren, geen slagorde,
Maar leeuw- en wolvenmoord in de overvallen horde
Van herders.
Het woord slagorde, mits het accent eenigzins verdeeld worde uitgesproken, tusschen de eerste en tweede lettergreep, maakt hier een goed effect voor de versmaat aan het slot.
IIde Zang, v. 286: Gij zaagt de helft der aard door hun geweld veroveren;
Wat weêrstond, neêrgeveld, verdreven of vergaan.
Het woord heeft anders den klemtoon op de tweede syllabe, doch hier was eigenlijk de meening weer bood.
IIde Zang, v. 542: Waar hooger zonnen, van heur warelden omvangen,
Uitschittren, en met die in 't perkloos ijdel hangen.
Uītschĭttrĕn, met den klem op de eerste lettergreep, drukt zeer juist de tinteling van het sterrengeflikker dier hooggeplaatste zonnen uit. De studie van dit werk, zoo als zij door den leerling van Bilderdijk wordt voorgedragen, biedt een aantal opmerkingen aan omtrent de kunstmatigheid van 't alexandrijnsche vers. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En wel over de verdeeling der colons de volgende.
IIde Zang, v. 139: Wy spannen 't lichaam uit, en schenken lucht en licht
Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezicht:
Of doen het, meer verdikt door stoflijk samentrekken,
En weêr biên aan 't gevoel, en 't oog ten voorwerp strekken,
Gelijk ik thands aan u my aanbiê, schoone Maagd.
En wat verder, v. 171: Hy stierf. Ik zag het zand zijn zielloos rif bedekken.
'k Zag zes geslachten na hem opstaan, en vergaan.
Wederom eene meesterlijke versverdeeling ter uitdrukking van den spoed en afloop der eeuwen: 'k Zag zes geslachten na hem opstaan / en vergaan.
Vde Zang, v. 117: Zy vlieden. Velen, door de reuzenknots verslagen,
Bedekken de aarde met hun lichaam. Meer op jagen
Dan oorlog afgericht, beeft hier dezelfde hand,
Die op 't gediert des velds geen boogpees vruchtloos spant.
Sprekend is hier de versificatie in de twee eerste versregelen. Die lange verskolommen: door de reuzenknots verslagen - bedekken de aarde met hun lichaam, drukken zeer eigenaardig de lengte dier lichamen uit, waardoor de grond bij het vallen der strijders als gemeten wordtGa naar voetnoot(1).
Zelfde Zang, v. 313: Zij werpen 't wapen weg, en grijpen met de handen
De jagers bij de keel, of zetten heete tanden
In 's vijands spieren, dien hun woeste kop rammeit,
En neêrploft, dan vertrapt in dolle grimmigheid,
Of woedend opscheurt met gekromde nagelspitsen,
Meer scherp en meer gepunt dan Segols jaagrenflitsen,
Waarvan hun eigen borst de doodkwetsuur ontfangt,
Terwijl 't gedrochtlijk lijf zijn overwonn'ling prangt
En d' adem uitperst of den gorgel breekt. - De Koning
Alleen, ontzachlijk, slaat in schrikbre machtvertooning,
Met d' opgeheven bijl, in 't midden van een wal
Gesneuvelden, gelijk een hooge ceder, pal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ontzachlijk van leven, kracht en beweging is geheel de beschrijving van deze worsteling en algemeene verwarring, waaruit men ten slotte alleen den groothartigen Koning het hoofd ziet omhoog houden, en door zijne verheven gestalte, opgeheven heirbijl en machtige stem de overwinning aan zijne zijde vestigen. Schooner regels, dan waarmede de Dichter op deze wijze aan den verschrikkelijken strijd een einde maakt, levert wellicht het gansche fragment niet op. Men lette vooral op de meesterlijke sneden in den versbouw: De Koning - alleen / ontzachlijk / staat in schrikbre machtvertooning / Met d' opgeheven bijl / in 't midden van een wal Gesneuvelden / gelijk een hooge ceder / pal. Elk dezer verskolommen is als het ware een bliksem, die het hoofd der vijanden verplet. Andere plaatsen biedt dit Epos in ruime mate aan, waarin de versbouw met den woordenklank wedijvert:
IIIde Zang, v. 537: Het lot der aard hangt aan mijn wenken, 'k Leef voor haar,
En ken geen laffe min bij 't dringend krijgsgevaar.
Men merke op, hoe de zaak zoo door den klank als door de keus der woorden en geheel den bouw van het vers treffend uitgedrukt wordt.
Vde Zang, v. 183: Hij stampt, ziet driewerf om, en vliegt zijn bende voor;
Zij volgt hem en men streeft den afstand buldrend door.
Men lette op de uitnemende werking van dat buldren, juist op deze plaats van den regel: Zij volgt hem / en men streeft den afstand / buldrend / door. Da Costa's aanmerking herinnert ons aan Boileaus vers, daar hij van Malherbe getuigt, dat deze D' un mot mis à sa place enseigna le pouvoir.
Thans eene schoonheid van een anderen aart. IIde Zang, v. 268: Het Eden, 't Englendom, de Hemel, God, verdween.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Meesterlijk wordt de opklimming door den zich telkens versterkenden toon, en de eigenaardige verdeeling van den regel, als op muzyk gebracht: Het Eden /'t Englendom / De Hemel / GOD /, en daarop, met een ontzachelijken val in den laatsten voet: verdween. Omgekeerd van dien val in 't voorgaande vers staat het volgende vers (263) des IVden Zangs in den aanvang stil: Hij staat. Zijn gloeiend oog ontzet den moed der reuzen.
Zij deinzen. Maar een steen, die 't hoofd hem dacht te kneuzen, - enz.
Krachtvol door de kortheid der uitdrukking en de plaatsing is de eerste voet van den regel. Niet zonder effect komt in den volgenden regel vlak daartegen over: Zij deinzen.
Gang en snede en melody onderscheiden een aantal andere verzen en plaatsen.
Iste Zang, v. 447: Helaas, de onnoosle zucht om andren kommer, wreeder
Dan kinderlijke smart om oudren dood, hoe teder!
Men lette op de kunst- en zielvolle gang en snede dezer verzen, vooral op de smelting van 't eene in 't andere vers: wreeder Dan kinderlijke smart; en het schoone slot van dezen laatste: hoe teder!
IIde Zang, v. 355: Het maanlicht scheen, als thands,
In statelijke pracht aan de onbewolkte trans,
Maar half bezwemen naar het Oosten.
IIIde Zang: Helaas, geen leger meer,
Maar overblijfsel van 't nog gistren schrikbaar heir.
Men lette tot in de bijzonderheden op het altijd zangerige en volle van 's Dichters versmaat, en hier bepaaldelijk op de nuances der heele- halve- en vierdedeels-toonteekens: Maar /o̅̋vĕ́rbli̅jfsĕl văn 't nŏg gi̅stren / schr̅̋ikbăar hei̅r.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men weet wat partij Bilderdijk dikwijls van de, wat kwistig door hem gebruikte, koppelwoorden heeft weten te trekken, hoe keurig hij derzelver rhythmische melody wist aan te wenden: de dichter, getuigt Da Costa, heeft van die eigenschap een stout en onbekrompen, maar tevens kiesch en smaakvol gebruik gemaakt. Hem daarin navolgende, waar 't past, raadplege men toch vooral bij dergelijke woordvorming een fijn en geoefend oor.
Voorbeelden hiervan zijn in den Isten Zang, v. 54: Men zegt, een Engel stortte, op 't uitgesproken woord,
Een hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd, die het teeken
Des bloedvleks, als een schim hij d' ochtend, deed verbleeken,
En 't uitgewischt had, had aan 't wraakgeschrei der aard
De vloek zijns vaders zich, bij 't misdrijf, niet gespaard.
In hemeldaauwdrop valt de klemtoon op daauw; dus: Eĕn hēmĕlda̅́auwdrop op̆ zy̆n voo̅rhŏofd,
schilderachtig ter uitdrukking van het nederzijgen van den droppelGa naar voetnoot(1). Achter welke opmerking, men aantreft: Ongemeen is hier, mits behoorlijk uitgesproken het effect van dit dubbele had, het eene toonloos, het tweede lang: Ĕn 't ui̅́tge̅wi̅scht hăd, ha̅́d aan 't wraakgeschrei der aard, - enz.
om uit te drukken den strijd en botsing, als ware het, tusschen de poging ter uitwissching van het vloekmerk door den hemelschen Engel, en den vloek van een verbolgen vader. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nagenoeg gelijkaardig is de aanmerking op 't v. 386 van den IIIden Zang: Ik, neêrgebukt van rouw,
Blijf aan mijn broeder, aan mijn broederplicht getrouw.
De klemtoon in het woord broederplicht wordt hier toch vooral op de laatste lettergreep gelegd. Wij hebben gedacht, dat een uittreksel van dergelijke studien op het Bilderdijksche epos-alexandrijn er 't best de regels van zou laten doorstralen, regels wier toepassing en wijziging zich in het oneindige, naar 't genie des dichters, vermenigvuldigt en die versbouwkunst voortbrengt, waarin men, zoo als Bilderdijk zelf getuigt, nooit volleerd is. Wij hebben de aanvallen tegen die verssoort gezien, en gelooven dat zij die ze waagden de zaak eenzijdig beschouwd hebben, en met den oneindigen rijkdom dier maat, door meesterlijke handen gekneed, niet geheel bekend waren. Ook tot zulken rechteren behooren de Duitschers. Doch hoe vele kundige heldenvers-dichters hebben wij in Holland over de moeilijkheid om er de eentoonigheid uit te bezweeren niet hooren klagen! De dichter van den Ondergang der eerste wareld zelf bekende, dat hij langs dien kant zich wel eens mishaagde, en dat men door veel verzen te schrijven eene hebbelijkheid bekwam om alles ronduit in een enkel vers uit te drukken: iets waarbij alleen zinspreukige gezegden kunnen winnen. Uit dien hoofde schijnt zelfs Da Costa eene schrede verder dan zijn meester te willen gaan, die 't minstgehoorde rijm voor 't beste hield (eene spreuk wier rechtmatige toepassing geldend kan zijn). Zoo als vroeger aarzelt Da Costa ook thans niet om onbeduidende woordekens als van, of en dergelijke tot rijmklank aan te wenden: B.V. in zijn laatste gedicht De Chaos en het Licht, (1850) blz. 36: Ziedaar dan - de eeuwen door van mensch- en volkshistorie -
Met hoe veel glansen ook van allerhande glorie
Omwoeld - die ééne kwaal in talloosheden van
Verschijnslen, beide mensch en menschlijkheid ten ban.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En wat vroeger: 't Is de onverzaakte trek bij alle stervelingen,
Naar onafhanklijkheid van die ons schiep te dingen,
En met of zonder God, ons zelven, hoe 't ook zij,
Ten God te zijn. Van daar, in heel de maatschappij
Als in den enklen zoon van Adam die wanorden,
Die tegenstrijdigheên steeds strijdiger geworden,
Naar dat het menschlijk kroost zich veroneindigde of
Ontwikkelde over de aard.: Onkennis ruw en grof
Of, in verfijnder vorm, nog schuldiger onteering
Van de Almacht, van zijn wet, en wezen en regeering,
Bij 't beeld, het maaksel van zijn geest. Geschiedenis
Der volken, daag, daag op!
Zeker, vordert poëzy, in een wijsgeerigen vorm gegoten, vooral eene kunstig uit- en doorgezette verscheidenheid; wij meenen evenwel dergelijke eindrijmen, tenzij in sommige effectvolle uitzonderingen, niet goed te mogen keuren. Verzen, die zonder den volzin of de zinsnede te sluiten niet met een naam- of werkwoord eindigen, maar met dergelijke niets beteekenende woordjens, gaan bijkans altijd aan zekere lamheid mank. Wij zeiden, buiten enkele effectvolle uitzonderingen: Da Costa's meester zingt in den 2den zang van zijn epos, v. 95: 't Was of ons Paradijs, al schuddende op zijn grond,
Verbrijzelde op de puin van 't lager wareldrond.
't Was vuur, verterend vuur, met buldren, kraken, donderen,
Met rook en zwavelvlam, dat Eden af moest zonderen;
't Was stikdamp; dien de hel van ondren opjoeg, om
Ten muur te strekken aan der zaalgen heiligdomGa naar voetnoot(1).
Te recht zegt de Commentator dat die voorstelling van de afzondering tusschen het paradijs en het overige des aardbodems ontzachelijk is door woordenkeus en maatklank, terwijl de twee laatste verzen indrukmakend ineensmelten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Die met ons begrip omtrent de bovenstaande afkeuring niet instemt, al ware hij een Da Costa, bewijst ten minste dat het, niettegenstaande alle kunstmatige wendingen, dien ongermaanschen verze, krachtens 't zich opdringend iambusmus, aan toonverscheidenheid veelal schort. Wij komen er rond voor uit: wij behooren tot de voorvechters van den Alexandrijn niet. Doch men versta ons wel: wij willen dit getelde-syllabenvers niet, ten koste dergene die zich met vrijer syllabental bewegen, verdedigen: wij zien niet gaarne het Nevelingenvers van zijn vaderlandsch eerstgeboorterecht ten voordeele van den Alexandrijn verstoken, en den banbliksem des vooroordeels tegen de strengere metrische versmaat gericht. Wij zijn niet uitsluitend omdat onze gevoelens gematigd zijn. Hoe meer versbouwvormen, des te weelderiger, rijker, eigenaardiger poëzy. Wie durft er ontkennen, dat een epos als 't Bilderdijksche volkomen geschikt, bekwaam is om 't alexandrijnsche vers zelfs aan Nederland te doen overleven? Maar ook, wie moet niet bekennen, dat het zeldzamer gebruik van den Alexandrijn thans onze dichtbundels kenmerkt, en ten voordeele van in Germanie bewaarde of met goed gevolg aangewende dichtvormen pleit? | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 3. De cæsuur in de middenrust. - Dóórloop aldaar.Sommigen willen bij ons, dat men in de alexandrijnen nooit de maat in de middenrust late vallen, even gelijk dit bij de fransche kunstrechters verboden is: wellicht schrijven zij dit voor, omdat onze alexandrijnen van de fransche afstammen. Over het algemeen is dit voorschrift niet onbillijk; doch somtijds kan 't gepast zijn daarop geen acht te slaan. Lulofs zong: Waar is die Koning thans, die in zijn dronken waan
Sprak: ‘Ik zal diep in 't Woord, hoog boven zon en maan
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoog boven 't maatloos ruim der gouden stargewesten,
Gelijk aan de eeuwge Goôn, mijn vorstenzetel vesten’?
Ja, in den afgrond - in den afgrond zonk hij neêr;
Hij scheen een God - zijn ure sloeg: niets was hij meer.
Zeker, waar poëtisch gevoel heerscht, daar moet de phantasie der maat heerschen. Men ziet, hier vooral in dien laatsten regel, ten gevolge van den trimetergang van 't vers, eene beweging, eene levendigheid, die met de afschildering van het voorstel overeenstemt. Doch die laatste regel is een doorloopend vers, dat is, een vers waarin een woord eensdeels in 't eerste, anderdeels in 't tweede halfvers komt. Deze gelukkige vrijheid is bijna met het nederduitsch geagregeerd alexandrijn geboren: in Hooft's Geraerdt van Velsen, waarin nog, even als in de middeleeuwsche spelen van sinnen, Twist en Geweld persoonlijk optreden, zegt de een tegen den andere: 't Zy ghy gegrepen aen wilt hebben 't fransche rijk,
.............................
Oft tegens 't Kristen volk des Moors verbolgen krop;
Strandt tegens strandt, zee tegens zee, te maken opGa naar voetnoot(1).
Bilderdijk, die zich niet ontzag van de hoogte zijns dichterlijken zetels tot den onderhoorigen stoel des philologischen commentators af te dalen, teekende daarop aan: ‘Schoone, schilderachtige regel, maar die misschien weinigen vinden zal om er 't schoone van te gevoelen, of er de uitspraak van te doen gelden. Dit moest men Punt hooren lezen om er door getroffen te wordenGa naar voetnoot(2).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad, het is zeer fraai, in den alexandrijn twee Stemrusten te ontmoeten, de eene na den tweeden - de andere na den vierden voet: omdat aldus, bij gelijke tijdverdeeling, de gang van 't vers verlevendigd wordt, en er als 't ware drie stappen of bewegingen, in plaats van twee plaats grijpen, ook zonder doorlooping, b.v.: Bedenk uw plicht: er is nog tijd. Uw ziele spreek'.
Doch ook zonder trimetersche beweging kan de regel ziel en leven ontfangen, als metrum en rhythmus, verre van samen- en in een te vloeien, samen in strijd schijnen te komen, zoodat eene metrisch-langere syllabe, gesteld daar waar regelmatig eene toonlooze moest staan, door die afwijking de aandacht inroept, en dat woord, doch zonder rhythmische verkrachting, als een beeld in een tafereel op den voorgrond doet komen, b.v.: Zijn woeste blik rolt, en vervolgt mij overal.
Ook bij den aanslag van 't vers kan dit plaats grijpen: ik zelf heb aldus eene van Verboeckhovens hoofdschilderijen nagemaald (Vaderlandsche Poëzy, D. III, blz. 23): Natuer, o schoone maegd, die voor geen rimpel vreest,
Altoos zijt gij den Belg een minnares geweest.
Verboeckhove is uw zoon: de schapershonden hijgen,
En 't witgewolde vee rust onder koele twijgen,
Of blaet, verzadigd van het klavergroen en kruid,
Of vlucht: een zwart orkaan brak 't gramme noorden uit,
En spreidde een wolkenfloers op de akelige kimmen.
Woest ijlt de ram het schaep vooruit, met angstig grimmen.
Ter veilge kooi drijft hen de bange herdersstaf,
En 't glinstrend regenvocht lekt van de planten af.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Doch de doorloopende alexandrijn levert niet bestendig een trimeterschen gang, en wordt veelal verscheidenheidshalve gebruikt: de Doorloop gebeurt veelal door middel van een adjectief met een voorzetsel samengesteld. Feith (in 't Graf): Een dorre wereld, ongevoelig voor uw smart.
Eene prepositie zelfs, vooral wanneer zij beweging uitdrukt, kan zeer gelukkig ten Doorloop dienen. Helmers zingt: Geen dijk bedwong den vloed, daar hij zijn bed ontzwollen,
Zijn breede baren over de akkers voort deed rollen.
Ook mag de Rust in een samengesteld substantief vallen, mits het tweede woord geen monosyllabum zij. Goed is: De veldheer sticht zijn krijgstroféën bij 't altaar;
minder goed, wanneer men trofeën tot een dissyllabum samentrekt, als: De veldheer sticht zijn krijgstrofeên op 't oorlogsveld.
en onlijdelijk zoo dit laatste woorddeel eensyllabig is: Die zege deed zijn krijgsroem 't aardrijk overklinken.
Daarenboven moeten werkwoord en voornaamwoord niet door die rust in hun samenhang verdeeld worden: tenzij er buitendien eene wezenlijke redeverdeeling plaats hebbe die het vers breekt; en dit zelfde geldt van de possessiven met hun naamwoordGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wij herhalen 't, de Middenrust, waardoor het vers in twee gelijke deelen wordt gedeeld, als zij niet al te sterk en afgebroken gehoord wordt, zet aan 't alexandrijnsch vers eene deftigheid bij, waardoor 't meer dan eenige andere gewoone dichtmaat, eene bijzondere geschiktheid verkrijgt, om ernstige zaken voor te dragen; doch al te streng genomen en met groote gevoeligheid voor het oor telkens herhaald, brengt deze rust, in plaats van eene gepaste welluidendheid, eene vervelende eentoonigheid te wege, die men in onze alexandrijnen niet genoeg vermijden kanGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4. Ineensmelting (Elisie, Synaloepha).In de middeleeuwen bezat de taal eene vloeiendheid die zij verloren heeft, en wel vooral in 't schrift, goeddeels door 't stijve afscheiden van zulke woorden, welke de gewoone minder oratorische spraak, als te samenhangend uitbrengt. Uit dien hoofde moet dan ook voortijds de ineensmelting der vokalen in zwang zijn geweest. Lang voor Marot den Franschen dien regel der welluidendheid leerde eerbiedigen, werd hij veelal bij de ouden in acht genomen Die quade Inghe, die hi hiet.
en dat, bestendig (volgens Jonckbloet) wanneer eene toonlooze e in de tweede daling (of caesuur, zoo als hij 't heeten wil) viel. Aan 't vlaamsche spraak-eigen getrouw, elideerden zij mede als achter een woord met eene stomme e sluitend er een volgde, dat met een h begon; iets, dat sommige Antwerpsche dichters, zoo als Van Rijswijck en De Laet, waar 't in het vers te pas kwam, hebben willen handhaven, maar dat enkel in verzen van gemeenzamen trant zoude te verdedigen zijn. Had bij de Grieken in 't algemeen geene elisie, ten zij per apostrophe of afkapping, plaats, ook in de hoogduitsche poëzy heeft zich dat gebruik vastgezeteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het al of niet waarnemen der Ineensmelting heeft in lateren tijde bij ons eenigsins gewankeld: trouwens Cats en de vlaamsche rijmschrijvers die hem volgden (waaronder wij met eere L. de Meyer tellen), onderhielden niet altijd hare wet: Vondel zelf niet (zie Gijsbr. v. Aemstel, v. 221). Vollenhove, die (eene taak den dichter van den Kruistriomf onwaardig) taalregelen en wat dies meer zij op rijm en maat bracht, meende nog in 1686 in zijne notulen die wetten te moeten herinneren ‘daar de leste en beste van de nederduitsche poëten dezen voet (dat is trant) in de dichtkunst alom hielden’. Men verwaarloost de Elisie achter de eerste rijmelooze helft van een voluit geschreven (doch in den grond dubbel) trochaïsch vers: Bilderdijk zingt op den dood van een kind: 'k Moest mijn vaderland hervinden om te sterven op uw graf;
't Was uw doodkist, dierbaar wichtjen, dat dit vaderland mij gaf.
't Was uw doodkist! - Groote hemel! o vergeef eens vaders hart,
Wat het opwerp', wat het smore / in de wanhoop van zijn smart.
Het Nevelingenvers, waar de aaneengeschakelde trochaïsche verzen, zoo zeer naar zweemen, elideerde mede niet te dier plaatse, b.v. 't vers 3598: Daz im iemen neme in sturme sinen lip.
Men weet wat invloed de caesuur op de verwaarloozing der Elisie in de latijnsche poëzy uitoefendeGa naar voetnoot(1): de rust die smore en neme medebrengen, is nog sterker dan eene caesuur. Echter vermijdt men best elders, bij zulke gevoelige rust de Elisie. Mevrouw van Ackere, Vlaanderens hoofddichteres, schreef de volgende strophe ter inhuldiging des | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
borstbeelds van den vlaamschen Ovidius, den teederen Sidronius Hosschius: Hij klimt; hij slaet den blik in 't ronde.
Nu vindt hij 't ouderdakje weêr,
En nog, nog staet daer de eiken sponde,
Waerop hij rustte. Menig keer
Heeft hij op 't gindsche veld gezeten,
Toen 't schapenheir met grage beten
Daer graesde. O onvergeetbaer uer!
Hoe roert ge, o dorp, hem de ingewanden!
Hij sluit zijn hand in broederhanden,
En blaekt van heilig liefdevuer.
Bij de nieuwe uitgave van dit lofdicht, in de Avondlamp, heeft zij niet zonder lyrische verbetering, gesteld: Toen schapen met zoo grage beten
Daer graesden. Onvergeetbaer uerGa naar voetnoot(1)!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 5. De Oversprong.Hooft en Vondel calqueerden wel ons alexandrijn en wat dies meer zij op het fransche patroon (indien men namelijk, het algemeene vooroordeel eerbiedigend, hen als de invoerders dier ontleende maat, welke zij slechts doorzetteden, wil aanschouwen), doch zij daguerreotypeerden hunne phantazy daar niet slaafs op: neen, al staat het vast dat ook de oude fransche school vrijer was in hare alexandrijnsche wendingen dan die welke van Lodewijk XIV dagteekent, wilden echter deze groote dichters der zeventiende eeuw den nederduitschen versbouw met den uitheemschen niet vereenzelvigen. De gelukkige Dubartas, die reeds in zijn leven zijn ganschen roem genoot om later vergeten te worden, de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rijmschrijver dien men ook in 't latijn overbrachtGa naar voetnoot(1), werd gedeeltelijk door Vondel (omtrent 1620) nageboost: Que vons estes heureux, ô delicats esprits,
Qui par vostre fureur mesurez vos escrits.
.......................
Vous n' allez espuisant les forces de vos aisles,
Ains pendant vostre Avril, comme les philomèles,
Sages, vous voletez de buisson en buisson,
De suiet en suiet, de chanson en chanson.
Mais moi, par trop hardi, i' imite l' arondelle;
Je ne trouve où brancher; ie passe â tire d' aisle
Des longs siècles la mer, mer sans fonds & sans bord,
Or' emporté du Sud, or' emporté du Nord.
Met eenigsins vrijer vlucht, met meer speling in de cadans, bragt reeds Vondel dit over: Wat zydy zaligh! die ghy [ghy die?] abel van verstand
Uw rymen mate steld nae dat uw yver brand!
...........................
Ghy put 't vermogen van uw vleugh'len t' eenemalen
Niet uyt, maer wispelsteert gelijck de nachtegalen
Gedurende uwe lent van d' een in d' ander haegh,
Van stoffe in stof - van lied tot lied - al even staegh:
Maer ick de zwaluw' nae te volgen niet en vruchte,
Vind nergens nesteltack, passere met der vluchte
Een veler eeuwen zee, die boom noch oever roert,
Nu van het zuyden - nu van 't noorden weghgevoert.
Aldus vloeide de rijke verscheidenheid, die in de klassieke poëzy heerschte in de onze over: Hooft en Vondel legden hier niet alleen den grondsteen, maar kunnen nog heden veelal als modellen der dichterlijke periode beschouwd worden. Hooft had zeker den griekschen en latijnschen versbouw nagegaan, en deszelfs toepasselijkheid in dit geval springt in het oog. Wij willen dit van naderbij beschouwen. De aart der latijnsche poëzy (om ons hij deze te bepalen) vereischt geensins dat elk vers op zich zelven sta of door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eene rust eindige, maar dat veeltijds een of meer woorden, den zin van 't redegedeelte toebehoorende, tot het volgende vers gebracht worden. Na zeker getal overvloeiingen van 't vers, zorgvuldig tot vermijding der eentoonigheid afgewisseld, sluit de phrasis met den versregel: de geest, wier aandacht door die gelukkige samenbinding geboeid was, schijnt eene poos te verademen om daarna nieuwe aandacht te schenken. Doch zulke enjambementen worden niet aangewend, zonder den aart en de quantiteit der woorden in aanmerking te nemen. De dichter kiest daartoe geensins dezulke uit, die in 't geheel der phrasis van gering belang zijn: bestemd om de aandacht op zich te vestigen, moeten zij die verdienen. De, over 't algemeen, in het andere vers overgebrachte woorden zijn 't substantief, het verbum, of een merkwaardig epithetum, of verscheidene dergelijke te samen gevoegde woorden. Het valt licht die regels op onze dichtkunst toe te passen: Uw slaap is eindloos in de grafkuil en 't ontwaken
Ver af. De morgenzon zal nooit uw koets genaken.
Bilderdijk, Mengelpoëzy.
.....Maar gij, die boven 's hemels sferen
Aan 's Vaders rechterhand den ongeschapen troon
Beklomt, gij, God van God.
Dezelfde, Onderg. der eerste wareld, blz. 3.
Argostan stond alleen
Onschokbaar, bracht een heir van strijdren op de been.
Dezelfde, zelfde dichtstuk.
Het is mede een soort van oversprong, wanneer de beginwoorden van een versregel, zonder juist met de slotwoorden van den voorgaanden in onmiddellijk verband te staan, er nochtans een vervolg van zijn: immers door deze plaatsing trekken zij op zich zelve de aandacht. Hiervan komen voorbeelden voor in de Nova Zembla van Toleens: Hij rijst - omarmt hen in vervoering - slaat zijne oogen
D' onmeetbren afstand door, zoo ver zij reiken mogen -
En siddert.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het is het Noorderlicht.
Nu zien zij 't siddrend aan, en bloedrood opwaarts klimmen,
En spellen wee - dan danst en speelt het aan de kimmen.
God dank! daar gaat een vonk van 't sluimrend daglicht aan.
Zij zien het twijflen - rukken 't valluik heftig neder -
En staren - Ja, God dank! - de morgen schemert weder -
De maan verbleekt - de starren deinzen - heller glans
Verlicht de klippen - kleurt de kimmen - tooit den trans.
Doch, wat men doet ter bekoming van een schilderachtig of zielaangrijpend effect, wendt men niet zelden ook aan ter vermijding van eentoonigheid. Over 't algemeen keert een gepast doorloopen van den zin dit slaperig gebrek af. Bilderdijk schetst het eerste ochtendkrieken aldus: Geen morgenzon had nog het hoofd weêr opgebeurd.
De nevel van de nacht was naauwlijks nog gescheurd.
Reeds zweeg het nachtgespuis: nog zwegen de orgelkelen
Der bosschen. Nacht en dag scheen door elkaêr te spelen;
Niet als de roos der wang, met donzig lelieblank
Of 't git der oogen, met des levens flonkersprank
Versmolten, maar als 't groen der gladgeschubde slangen
In 't zilver zich verliest met weemlend beurtvervangen.
Verscheidenheidshalve vindt dat ook plaats bij kortere versregelen: 't Oorspronklijk vindingrijk vermogen,
Door 't groote en schoone sterk bewogen,
En aangespoord door eigen kracht,
Poogt met geweld zich los te wringen
Van de aarde - en eindloos voort te dringen
Tot daar zich de oorsprong aller dingen
Omzwachtelt met een donkren nacht.
Daar de Oversprongen aangewend worden om de eentoonigheid te vermijden, zoude men, door ze niet af te wisselen, juist in dat zelfde gebrek vallen. Juvenalis vermeed het niet in 't volgende: Festinat enim decurrere velox
Flosculus, augustae miseraeque brevissima vitae
Portio: dum bibimus, dum serta, unguenta, puellas
Poscimus, obrepit non intellecta senectus.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gebrekkige Oversprongen zijn mede zulke die de harmony van 't vers wegnemen, en iets haperends doen ontstaan in den rhythmischen samenhang van den regel die met een Oversprong aanvangt in den voorafgaanden; zoo als in Pieters Meibloesem (Antw. 1847): En het tweede was een lelie,
In een blank gewaed;
Op haer ranken stam verhief
Zi͞j zĭch in haer dos zoo lief.
Schoon was ze in der daed.
Niet beter ziet het er uit met het plaatsen eens adjectiefs op het slot van 't eene en het substantif in 't begin van 't andere vers: eene fout, waar zij geene schoonheid is, die bij van Kerckhoven en andere antwerpsche dichters tot stelselmatigheid schijnt overgegaan, zelfs in stukken, zoo als de Elegie, waarvan zangerige welluidendheid eene hoofdvereischte is. In de Dilabitur Nebula van den gemelden schrijver lezen wij: O, ik was verdwaeld en pligtig,
Meisje, 'k had uw ziel miskend.
Neen, ik wist niet hoe 't verlaten
Soms de reinste zielen schendt (?);
Doch het moest mij diep berouwen;
Meisje lief, vergeef den trouwen
Minnaer die zijn schuld bekent.
Bij verzen van minder ernstigen aart, waar dit eene verrassing zou te wege brengen, en zelfs als ter uitbreiding van den zin strekken, kan zoo iets wel eens beproefd worden. Ge ontsluit der Christenziel een eindloos - uitgebreid
Verschiet, weldadige, geliefde onsterflijkheid!
Een monosyllabum is niet geschikt tot een vloeienden oversprong, ten ware hij aan 't volgende rededeel door eene | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
conjonctie vereenigd wareGa naar voetnoot(1) of effectshalve op zich zelven stond. De fel besprongen leeuw, verzaamlend al zijn krachten,
Deinst, vliegt hervoort.
Ongelukkig is 't Vondeliaansche: Geen waterslang vernielde
U, schoon haer vruchtbre hals van veele hoofden krielde.
(Eneas, blz. 384.)
Men gevoelt wat partij er te trekken is van 't Enjambement bij die tafereelen, welke vol beweging en leven moeten afgemaald worden. In de Verovering van Damiate heeft Tollens dit zeer wel begrepen. Een maandschrift, door eene pen opgesteld die den Volksdichter niet zeer genegen schijntGa naar voetnoot(2), begreep de zaak anders, mengelde gegronde en ongegronde critiek, lof en blaam ondereen, en schreef stoutweg: ‘Dit gedicht ontbreekt gloed en rijkdom..... Tollens heeft hier en daar (onder anderen in de beschrijving van den togt naar Palestina, en hoe een soldaat aan zijne makkers het heilige land afschildert en veel van de vorige kruisvaarten verhaalt) schoonheden de détail ingeweven, welke waarlijk uitmuntend zijn; doch deze worden maar al te rijkelijk opgewogen door prozaïsche regelen, belanglooze voorvallen, langgerekte en minutieuse beschrijvingen, waarvan de alexandrijnen door het gedurig enjamberen bijna onleesbaar zijn. Wij erkennen met Bilderdijk, dat niets vervelender is dan het aanhooren van verzen, welke den eentoonigen tred van een paar dragonderslaarzen zeer getrouw nabootsen. Ook durven wij er gerust en gul voor uitkomen, dat de alexandrijnen van den goeden Cats walgelijk voor het dichterlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gehoor zijn, maar regelen als deze vallen juist in een tegenovergesteld uiterste, en zijn daardoor nauwlijks berijmd proza. Vloot en toren
Telt schutters vast van vuist. De tromslag en de horen
Verdooft het hang gekerm en hitst al meer den strijd;
Maar 't voordeel is den Turk, die neêrwaerts schiet en smijt:
Zijn moordtuig faalt niet in der Christnen digte drommen.
Dat blaast zijn stoutheid op, en, roekloos afgeklommen,
Geeft hij dat voordeel prijs, en valt in blinden moed
De slotpoort uit, de Christnen aan, met al zijn stoet,
En wil de vloot op; haar vermeestren of vernielen.
Daar breekt en barst een wolk van pijlen uit de kielen,
En hagelt schriklijk op zijn benden. Lans en speer
Werpt al wat toedringt op den rotsklomp om en neêr
En rijgt ze 't ligehaam door. Langs masten en langs sprieten
Staan nu de Christnen in de hoogte; smijten, schieten
Van boven, op hun beurt, den vijand op den kop,
En vlijmen hem de huid met schroot en scherven op.
Hij stuift terug, terug naar binnen, bleek bestorven
Van schrik, en rood van bloed, gehavend en gekorven;
En laat zijn lijken, laat hun rusting, laf en vuig,
Den overwinnaar prijs, met schut- en slingertuig.
Hij grendelt zich in 't slot, ziet grijnzend naar de stroomen,
Maar waagt geen uitval meer zoo zuur hem eens bekomen.’
De naamlooze schrijver v.d. H. (van der Hoop?) wil, dat dezelfde aanmerking gelde omtrent de beschrijving van 't doorzagen van de keten, welke op de Nijl het doorvaren der schepen beletteGa naar voetnoot(1). De afkeuring van den versbouw op die beide plaatsen schijnt ons niet gegrond: een goed lezer zal hier zeker wél verzen doen hooren, en naar aanleiding van de cadans zelve, dezulke die op den voorgrond moeten staan, doen uitkomen. Overigens kan 't bovenstaande bevestigen wat een ander kunstdichter heeft geschreven: ‘Het geven van theoretische regels over de versificatie is allermoeielijkst, gelijk dan ook bekwame prosodisten elkanderen dikwerf lijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
recht tegenspreken. Neem eens Huydecoper en Lelyveld op verschillende plaatsen in de proeven van Taal- en Dichtkunde. Gelukkig dat een goed oor onwillekeurig van zelve voelen kan, welke verzen welluidend en vol afwisseling, welke anderen integendeel stroef en eentoonig zijnGa naar voetnoot(1).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 7. Decasyllaben of vijfvoetige Iamben (al of niet rijmloos).Dit soort van metrum, vooral rijmeloos gebruikt, heeft in den laatsten tijd oneindig meer bijval gevonden dan de alexandrijn, waaruit het van ouds bij de franschen schijnt geboren te zijn. Het bloeide reeds bij hen op 't einde der XIIde eeuwGa naar voetnoot(2). De twee voornaamste prosodisten die er bij ons zich mede bezig gehouden hebben, zijn, buiten van Alphen, Kinker en Lulofs. Volgens 't gevoelen van dezen laatste is dit soort van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
metrum een der fraaiste in de duitsche talen, dewijl zich daarin niet weinig afwisseling van caesuur en van eene numereuze zinsverdeeling brengen laat - afwisseling, die vooral bij rijmelooze Hendecasyllaben plaats vindtGa naar voetnoot(1). ‘Immers (zegt Lulofs) loopen zij geen gevaar van de eentoonigheid, van het tuktik, tuktik, tuktak (zoo als Bilderdijk het noemde) dat men in onze zes- en zevende-halfvoetige alexandrijnsche verzen moeijelijk ontwijken kan, ja, dat ook in die der grootste meesters altijd min of meer doorklinkt. Ieder alexandrijnsche regel laat zich, op enkele uitzonderingen na, door de natuur van deszelfs metrum en rhythmus zelve, in twee gelijke, duidelijk onderscheidene helften van drie voeten verdeelen. Wij mogen in dezen regel maar zelden eene zoogenaamde snijding in den derden voet brengen. B.v. de volgende regel Ik zag uws vaders deugden overal geroemd.
zou gebrekkig zijn: ten klaren bewijze dat ons oor eene | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
scheidslijn tusschen den eersten en tweeden trimeter erkent en die scheidslijn niet gaarne wil overtreden zien.... En zoo komt het tuktik, tuktak mij somtijds in de ooren klinken, zelfs bij een Vondel, een Kinker, een Staring, om onder meer anderen drie onzer beste versificateurs uit vroeger en later tijd op te noemen. Die booze geest van monotonie, die dreun ligt in den aard der zesvoetige alexandrijnen onherroepelijk ingetooverd... Schoon er dan ook altijd een hemelsbreed onderscheid zijn moge tusschen hunne heerlijke alexandrijnen en die van Cats, of die van de Hoogduitschers, voor zoo veel deze onze buren en taalbroeders enkele keeren nog alexandrijnen bezigen.’ De iambische verdeelt zich in twee meer ongelijke, en dus minder eentoonige, helften, gelijk bij de Franschen, maar ook deze regel is niet verplichtend. Integendeel, de fraaiste decasyllaben zijn dikwerf juist diegene, waarin eene caesuur tusschen den eersten en den tweeden trimeter valt: iets dat den Franschen volstrekt ontzegd is. Men neme, b.v., zegt de gemelde schrijver, de volgende bijzonder-keurige rijmlooze iamben uit Staring: Nu zat hij peinzend aan den appelboom,
Dien eens zijn Martha plantte. - 't Boonenveld
Zond hem zijn geuren uit de verte toe,
Wedijvrig met de rozen. Zeissenklank
Liep vrolijk in het naaste hooiveld om,
En op den voetweg ging de schel des rams,
Aan 't hoofd zijns harems stappend, wijd vermaard
Door spaanschen afkomst en beproefden moed.
In deze verzen, die even gelukkig door de numereuze verdeeling hunner zinnen als schoon van poëtische dictie zijn, vallen telkens snijdingen juist op de grenzen die wij zoo even aanduidden. Zonder die sneden zou de versificatie oneindig eentooniger zijn. B.v. indien men ze dus veranderde: Nu zat hij daar, en peinsde aan d' appelboom,
Eens door zijn ga geplant. Het boonenbed
Zond hem zijn geur van uit de verte toe,
Gelijk de roos. De klank der scherpe zeis, - enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet, dat de goede iamben, meer ineengeklonken, een geheel uitmaken. Men zou ze dus zeer moeijelijk in twee regels kunnen schrijven, gelijk men 't schier met elken alexandrijnschen versregel kan doen. Als wij Starings verzen naar den aart der gedachten er in vervat, zonder inachtneming der maat, lezen, krijgen wij meer of min eene verdeeling als de volgende: Nu zat hij peinzend,
Aan den appelboom,
Dien eens zijn Martha plantte.
't Boonenveld zond hem zijn geuren uit de verte toe,
Wedijvrig met de rozen.
Zeissenklank liep vrolijk in het naaste hooiveld om,
En op den voetweg ging de schel des rams,
Aan 't hoofd zijns harems stappend,
Wijd vermaard door spaanschen afkomst en beproefden
heldenmoed.
Men kan aan rijmelooze iamben door ingelaschte trochëen, door inmenging van slepende slotlettergrepen, enz., veel afwisseling geven. Uit hoofde der hoedanigheden die deze maat onderscheiden, is zij even goed voor den eenvoudigsten dialoog op 't tooneel (gelijk bij Shakspeare en Schiller), als voor hoog lyrische onderwerpen, en voor deze laatsten, zelfs buitengewoon geschikt; ja, zij laat zich, ofschoon minder eigenaardig, voor 't heldendicht gebruiken, gelijk Milton door zijn Paradijs verloren getoond heeftGa naar voetnoot(1). Kinker wapende zijne vertaling van Schillers treurspel de Maagd van Orleans (1807) met eene voorrede, waarin hij de voordeelen van 't rijmeloos iambisch Decasyllaab, door hem nagevolgd, op den alexandrijn en de proza in dergelijke tooneelspelen uiteenzet. Het heeft volgens hem op den alexandrijn vooruit, van beter dan dit geschikt te zijn, om zoo wel eene hooge vlucht van gedachten als den prozaïschen loop der gesprekken over dagelijksche onderwerpen (waarvan men zich toch in geen tooneelspel, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
't allegorisch uitgezonderd, geheel onthouden kan) uit te drukken. Het rijm geeft aan de hoogdravende taal van het treurspel dat zwellende, waarmede 't behandelen van op zich zelve weinig belangrijke zaken niet gelukkig contrasteert.... Vraagt men waarom dan niet het gewoone proza gebezigd?... Het metrum geeft aan de stem eenen steun voor de natuurlijke, maar tevens hartstochtelijke declamatie, waarvoor het proza geene aanwijzigingen heeft... De vijf- en zesvoetige rijmelooze iambische verzen zijn het best berekend om het tooneel dat kunstmatige middel aan de hand te geven, dat het daartoe noodig heeft, en wel door den toon der drift in zijne klimmingen en dalingen te ondersteunen. Tot een voorbeeld kan daartoe, onder vele andere, dienen de volgende uitval van Thibaut in de Maagd van Orleans, waarin de gemoedstoestand van dien grijzaart zeer eigenaardig afgeschilderd wordt: Ich wil sie überrasschen, will sie stürzen
Von ihrem eitlen Glück, ja mit Gewalt
Will ich zu ihrem Gott, dem sie entsagt,
Zurück sie führen.
Welk eene uitwerking deze woorden überrasschen, will sie stürzen met het heviger zurück sie führen, te weeg brengen, zal niemand ontgaan die in de dagelijksche samenleving opgemerkt heeft, dat de taal der drift zulke gelijkvallende rhythmen werktuigelijk kiest, om, als het ware bij herhaling, eenen eensgegeven indruk door gelijktoonige herhalingen te versterken. Zoo doet ook het eindigen van een volzin met de eerste lettergrepen van een volgend vers eene uitwerking, welke in proza onmogelijk kan bekomen worden, dewijl dezelve alleen veroorzaakt wordt door een onverwacht indruischen tegen de gewoone versmaat, gelijk in de Samenspraak van Maria Stuart en Mortimer: Alle Frevel sind
Vergeben im voraus. Ich kann des Aergste
Begehen, und ich wills.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In deze en soortgelijke afwijkingen van de gewoone rusten der maat, ontmoet het gehoor voortgaande bewegingen waar het rust - en rust waar het onafgebroken beweging verwacht; 't geen in den ongebonden stijl, waarin de volzinnen en derzelver deelen den loop en gang der uitspraak alleen bepalen, geene plaats heeft, noch kan hebben. Hoe zeer deze afwijkingen, ook in rijmende verzen, dikwijls de verschillende driften en hartstogten voor de verbeelding afschilderen is overbekend. Bovendien zijn deze iambische verzen meer dan de alexandrijnsche naar de iambische versmaat der ouden gewijzigd en om die reden voor meer verscheidenheid van toon en beweging vatbaar. In hetzelfde treurspel staat: Der König, der nicht stirbt, soll aus der Welt
Verschwinden - der den heil'gen Pflug beschützt,
Dĕr diĕ Tri͞fft beschützt und fruchtbar macht die Erde,
Dĕr di̅e Leibeignen in die Freiheit führt,
Dĕr dĭe Städte freudig stellt um seinen Thron.
........................
Dĕr Könĭgĕ de͞r von Golde schimmert, ist
Dăs O͞bdăch de̅r Verlassenen -
................ Es zittert
Der Sculdig, vertraend nht sich dr Gerchte
Und schrzet mt den Löen den Thrn!
........................
Der nic̅ht ju̅́ng war mit unser Jü͞nglĭngĕn.
Reeds in 1782 pleitte van Alphen bij ons voor 't gebruik van dergelijke rijmelooze versmaat in alle alleenspraken, verhalen, redenvoeringen, waarin de dichter zich geheel verbergt, en riep daarbij het voorbeeld der ouden in, die nooit in hunne tooneelstukken verzen van eene sterke cadans, als de hexameter, maar zulke voetmaten gebruikten die meer naar den ongebonden stijl gelijken. Die geleerde Dichter wilde dit grondbeginsel sterker doen vooruitkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
door de onmiddellijke toepassing op een en dezelfde plaats, beurtelings in de tegenovergestelde maten voorgedragen. Hij koos hiertoe de alleenspraak van Alzire, zoo als die door Feitama uit Voltaire is overgebragt. Alzire is ten uiterste bedroefd, ja, bijna wanhopig dat zij zich, in weerwil van haren eed en beloften jegens Zamor, aan Gusman heeft verbonden: men verbeelde zich dat men haar zelve ziet en hoort: O schim mijns minnaars, ach! 'k heb dan mijn woord geschonden;
'k Heb mij aan Guzman door een droeven echt verbonden.
He woeste zee, die de eene en de andre waereld scheidt,
Was dan geen hinderpaal voor zijne onmenschlijkheid!
Hij heeft aan mij, ik hem, voor 't outer trouw gezworen.
Ons beider eeden zijn gestaafd in 's hemels koren.
O waarde schim, die steeds, al druipend van uw bloed,
Mij voor de zinnen zweeft, mijn doodlijk hartzeer voedt,
Indien mijn kwelling, mijn geween, mijn endloos wroegen,
Kan dringen door uw graf en uwen geest vernoegen;
Indien een hemelmagt, aan wie deze echt geviel,
Uw teêrbeminnend hart, uw groote heldenziel,
Mij tot de dood getrouw, nog na die dood doet leven;
Wil dan, uit deernis, mij deez' wreeden echt vergeven,
Ik offerde mij op aan vaders strengen last,
Aan 't heil des staats, wiens zorg mij als een moeder past,
Aan al de ellendigen die hunnen val beweenen,
Aan 't welzijn van 't heelal, waaruit gij zijt verdwenen.
Ach, Zamor, duld dat ik deze ijselijke trouw,
Naar mijn gestrengen pligt, op last des Hemels hou'!
Ik ben, uit hoogen nood, uit dwang, in echt getreden;
Verzwaar mijn wanhoop niet: 'k heb reeds te veel geleden.
Hetgeen van Alphen aldus navolgde: O schim van Zamor, ach, ik brak de trouw!
Ja, Guzman heerscht geheel thans over mij.
De zee, die de eene en de andre weereld scheidt,
Verwijdert mij van u - en eeuwig!... ach!...
Ik ben de zijn'. - Hij zwoer me trouw - ik, hem!
O God, gij zaagt den diergestaafden eed.
Beminde schim, ge volgt me waar ik ga
En zweeft bebloed me telkens voor het oog!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zo mijn geween en kwelling, mijn verwijt,
Kan dringen tot in 't graf; zo immer God
Het leven schenkt aan zulke heldenziel,
Aan zulke trouw en teêrgevoelig hart,
Een hart dat mij, al stervend, heeft bemind,
Vergeef den echt waarin ik heb gestemd.
Ik moest het offer zijn van 's vaders wil,
Van 's volks geluk dat mij als moeder mint,
Van een onzalig volk, in 't juk gekneld,
En van het heil der aard die u verloor.
Ach, Zamor, laat dit bange hart in vreê
Den pligt voldoen waartoe 'k gedwongen ben.
Verdraag het juk door 't noodlot opgelegd;
Gedoog het maar - Alzire draagt genoeg.
Wanneer men zich geheel en al geplaatst heeft in den toestand van Alzire, en door eene herhaalde lezing der alleenspraak in onrijm het ongewoone eenigsins zijne kracht heeft doen verliezen, zal men dan, vraagt de schrijver, niet toestemmen dat het onnatuurlijk is, in soortgelijke aanspraken telkens regelmatig dezelfde klanken te herhalenGa naar voetnoot(1)? Wij stemmen hier niet gansch met van Alphen in: wij gelooven niet dat de kunstwaarheid en natuurlijke waarheid door het rijm in strijd komen; maar denken niet te min, dat, vooral in zulke bewegingvolle tooneelen, ook die rijmende iamben de beste zijn waarbij 't rijm het minst gehoord wordt. Van Alphen vraagt verder of men zulke alleenspraken, zelfs als ze op rijm zijn, niet behoort te lezen op eene wijze dat men geen acht op het rijm slaat, maar de natuurlijke afgebrokenheid volge, waar de zin zulks vereischt? Wij antwoorden volmondig ja, en vinden er, met hem, het bewijs in, dat men daarbij het rijm missen kan. Schoon wij elders het voor- en nadeel des rijms onderzocht hebben, meenden wij hier ook 't voorgaande niet ongepast te mogen plaatsen, daar dit punt in verband staat met het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voordeel dat de vijfvoetige, al of niet rijmende, Iamben booven de zesvoetige (of alexandrijnen) hebben. Ondertusschen bedriegen zij zich deerlijk, die, de Eurhythmie of keurige rhythmus welke bij die kortere Iamben moet heerschen over 't hoofd zien, en niets gemakkelijker meenen te zijn. Men mag er van zeggen, wat vader Bilderdijk van de Romance zong: Hij kent dit kunstvak niet, hij toont het niet te kennen,
Die 't enkel losse scherts van weinig' arbeids acht.
Wij vonden die welluidendheid van 't geheel in de aangehaalde Iamben van Staring, en veel minder golvende beweging en verscheidenheid in die van van Alphen. Men vergelijke, wil men 't verschil daarvan sprekend hooren, de twee laatst verschenen dichtstukken, Don Juan, dramatische trilogie door Heyndericx (bij fragment tot dusverre slechts bekend) en Hofdijcks kunstenaars idylle.
Zie hier iets van de Trilogie: En echter lag er in die tael iets heimvol.
't Dunkt [Het dunkt] my of het woord is me eventwel
Daer zoo geworden - Vruchteloos! - Ik weet
Nog niets!... Mijn geest was dus te klein om den
Verheven zin dier openbaring op
Te kunnen vatten!... zulks gevoel ik, ja!
- En hij de man die ter ontdekking van
De daedzaek welke zich er onder schuil
Houdt, 't enkel hulsel van een metaphŏra
Niet mogt ontplooijen, is Gonzalvo - is
Dit onversaagd vernuft, dat om hun puin
Tot voetzuil van de zijne te doen worden,
Eens stelselen omvergeslagen heeft,
Wier grootheid, eeuwen lang, geheiligd was
Door de vereering van heel 't menschdomGa naar voetnoot(1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Thans enkele verzen van Hofdyck: Ja, Liefde, licht bewogen meir, waarin
De stroom der poëzy van 't jong gemoed
Zoo gaarn, zoo frisch, zoo vol zich uitstort; Liefde!
Gij, immortelle in 's levens gaarde, vol
Van sterfelijke bloemen, ja, gij geest!
Die uit de bronwel vloeiende aan den voet
Des throons van d' Eeuwigen, onsterflijkheid
Hebt ingedronken: - dan eerst, als de ziel
U tegenwoordig voelt, beseft ze 't doel
Van haar bestaan, waartoe een liefdrijke Almacht
Haar uit zijn eigen adem schiep: geluk.
Het valt niet moeielijk te beslissen, welk geheel dier beide aanhalingen eurhythmisch is. Het misbruik van dergelijke Iamben schaars te sluiten, verlaagt den stijl tot gemeen prosa. Wil men zoo iets fraai zien aangewend? ....... De waassemige tint,
Die adem van het spade middag-uur,
Wier eerste schemer 't oostelijk verschiet
Alreeds omwemelde, hing om 't geboomt
Een purper-violet, van 't zonnelicht
Met teedren gloed getopt. En midden uit
Die toovermassa rees een ranke toren,
In zwijgende ernst door 't licht bestraald, omhoog.
Een soort van rijm-effect zocht de Dichter in: Itaalje, waar de Genius der schoonheid
Zich in zijn schittrendste eigenschappen splitste....
Zijne edelste, zijne innigste gedachten
(Verlichaamd in gebeiteld marmer, in
Te saam gesmeedde steenkolossenGa naar voetnoot(1), in
Bemaald paneel) ten erfdeel achterlietGa naar voetnoot(2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gelukkiger nog komt ons de volgende rijm-nabootsing voor, bij welke zich de stem met zekere beklemming natuurlijk uitzet: ........ Zie, heur arm omstrengelt
Zijn schouder; en hare andre hand omklemt
De zijne. En zie: heur blik wordt tintlend, en
Heur boezem hijgt; en aan heur wimpers parelt
Een traan. - ‘Ja, dat is schoon!’ zoo roept ze met
Den juichtoon der vervoering: ‘dat is schoon,
Zoo als uw ziele die ik lief heb.’ En
Nu deze omhelzing - deze kus - dat is
De schoone roem die hij bejaagt; dat is
Een heerlijke triomf van zijne kunst,
Dat zij de liefde zelfs veredelt, dat
Zij ze inniger doet zijn en naauwer bindt.
Men ziet hier tweemaal het koppelwoordjen en, als ter lichte ophouding geplaatst, vooral de tweede maal, even als 't rijm het grenswoord van den regel uitmaken. Dezelfde aanmerking geldt ook het woordjen dat, hetwelk, door zijne herhaling, eenigsins uitsteekt. Er is meer kunstoefening en tact noodig, om in 't vuur der compositie zulke schoonheden voort te brengen, dan om 't eenvoudige rijmwoord, zonder verscheidenheid of schoonheid, dat hetzelfde zegt, met zijn confrater, ter wereld te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 8. Trochaïsche Decasyllaben.Volgens den aart der taal zelve zijn deze oneindig zeldzamer dan de iambische. Hunne rust valt natuurlijk op eene geklemde syllabe en dus op de derde, hetwelk eene te groote ongelijkheid tusschen de beide halfdeelen van den versregel voortbrengt om niet noodwendig menigmaal over 't hoofd gezien te moeten worden. Zij schijnen eerst laat bij de Duitschers ingevoerd, en lang den Nederlander onbekend te zijn gebleven. In die versmaat dichtte Matthison zijne Elegie in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ruïnen van eene oude burcht. J. van Dam Thz., een niet onverdienstelijk letterkundige, bracht ze, ofschoon met koppelwoorden wat rijkelijk bezaaid, niet ongelukkig over: De avondschemersluijer is aan 't vallen.
Kwijnend gaat | der wouden zang te niet.
Somber sjilpt | in deez' verpuinde hallen
't Weemoedstemmend krekelavondlied.
Heilge stilte | ontzijgt den luchtblaauwkringen;
Langzaam ruimt | het ooi de heuvelklingen.
En de landman, mat en moê van leên,
IJlt ter zoete ruste landwaarts heen.
De pauzen, zoo als men ziet, zijn ter behoorlijke plaats aangebragt. Voor stukken van minder ernstigen aard, vooral voor kortere, zoo als 't epigram dat zich in een tiental verzen of dixain ontwikkelt, schijnt ons, die trochaïsche gang geschikter. De verhollandschte duitscher Hoffham trok er goed partij uit in sommige deelen van zijn juist niet vakerig stukje Aan 't geeuwen: President | bij veel vergaderingen,
Huivrig nachtspook, voorboô van den vaak,
Lastig kwelgeest aller stervelingen,
Norsch en geemlijk stoorder van vermaak,
Vadzig, laf | en onverschillig wezen,
Zoon van afkeer en van smaakloosheid,
In wiens blikken walging staat te lezen,
En wiens adem gift alom verspreid.
Dat die versmaat slechts bij uitzondering aangewend wordt, is geen wonder: de iambische klimming die in onze taal overheerschend is strekt haar tot een rhythmischen band. De nadere beschouwing hiervan, uit een prosodisch oogpunt, verdient te dezer niet ongeschikte plaats onze aandacht: reeds heeft zulks die van dichters gaande gemaakt. De heer de Greuve ten voorbeelde zulker verzen, waarvan de eerste greep lang is, stelt: Waarom treffen wij zoo zelden vrienden aan,
Wen een harde wind ons hulkjen om doet slaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En merkt aan, dat deze beide regels beter ineenloopen, wanneer men eene korte greep, bijvoorbeeld, ach, voor den eersten voegt, en den tweeden in plaats van wen met wanneer aanvangt. Zoo is het ook gelegen met de volgende verzen: Eeuwig,/ heilig,/ eeuwig machtig
Is des hemels goede Vader.
En niet anders met de trippelmaat: Jeugdige kinderen huppelen blijde,
Lente, wanneer gij genaakt op het veld.
De laatste regel is vrij wat vloeiender dan de voorgaande; en waaraan ligt dit anders dan aan de aaneenschakeling van verschillende woorden? Doch men voege nu vóór al deze regels eene korte lettergreep en de aaneenschakeling is daar, zoodat er dien ten gevolge meer welluidendheid ontstaat: Ja, eeu/wig hei/lig, eeu/wig mach/tig,
En eeu/wig goed / is 's hemels Vader.
De jeug/dige kin/deren hup/pelen blij/de,
O len/te, wanneer / gij genaakt / op het veld.
In onze verzen, die met eene lange greep beginnen, is dit doorgaans het geval dat de voeten als op zich zelven staan en stroever klinken. Men neme maar eens ter proeve eenige alexandrijnen zonder voorafgaande kortgeldende lettergreep. B.v. uit Vondel: Zoo hier / bij ge/val een/tegen/voeter kwam
Rijzen / uit den / grond der / aarde te / Amsterdam, - enz.
Men lette verder of men niet meestal de maat vergete, en derhalve leze: Zoo / hier bij / geval / een te/genvoe/ter kwam
Rij/zen uit / den grond / der aar/de te Am/sterdam, - enz.
Zoodat het voorafgaan eener korte of kortere letter- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
greep dan de volgende het anders stuitende dikwerf geheel en al wegneemt. Men vergelijke slechts de hier gestelde regels met de eigen woorden van Vondel: Indien hier by geval een tegenvoeter quam
Opdondren uit den gront der aerde t' Amsterdam.
Misschien, zegt verder de Greuve, ligt dit verschil van welluidendheid aan de gewoonte: doch deze moet dan al vrij oud zijn, dewijl onze meeste gedichten met eene als kort geldende lettergreep aanvangen. Hieruit zou men dan ook de reden kunnen afleiden waarom sommigen op dezelfde wijze hunne hexameters maakten: Kleist was er een groot voorstander van. Zoo bestonden dan zulke hexameters eigenlijk niet uit spondeën en dactylen, maar veeleer uit iamben en anapaesten met weinige spondeënGa naar voetnoot(1).Kleist lentezang is aldus in onze taal overgebracht: Ontvang mij, heilige lommer, in uwe beschaûwde gewelven,
Der stille betrachting gewijd, ontvang me, en blaas mij een lied in
Tot roem der verjongde natuur! - En gij, o lachende beemden,
Vol aardig kronklende beekjes, bedauwde, bloemrijke dalen!
Met uwen balsemgeur wil ik tevredenheid aadmen, u wil ikGa naar voetnoot(2)
Beklimmen, welriekenden heuvel! daar wil ik, op klinkende snaaren
De vreugde zingen, die rondom mij u͞it het gelukkig vĕld toelachtGa naar voetnoot(3);
Aurora zal mijn gezang, haar zal ook Hesperus hoorenGa naar voetnoot(4)
Wij laten deze verzen, door eene voorname maatschappij uitgegeven, den leerlingen ter verbetering over. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Trochaïsche verzen.De voorgaande decasyllaben daargelaten, bestaan de langste trochaïsche verzen uit vier voeten. Gemeenlijk wordt aan elk vers een vers verbonden dat eene syllabe minder telt, en er veelal een geheel mede uitmaakt. De bisschop van Milaan, Ambrosius (overleden in 397) (gebruikte ze reeds tot eene hymne, nog in 't Breviarium voorkomende: Lustris sex qui jam peractis, tempus implens corporis.
En deze: Urbs Jerusalem beata, dicta pacis visio.
In de VIde eeuw maakte Venantius Fortunatus, bisschop van Poitiers, de hymne of rhythmus: Pange, lingua, gloriosi praelium certaminis.
Terwijl in de XIIIde eeuw Thomas van Aquinen op denzelfden trant dichtte: Pange, lingua, gloriosi corporis mysterium.
Dit soort van verzen ontmoeten wij mede in 't duitsch bij markgraaf Otto IV (1266-1308) in zijn lyrisch gedicht op den winter: Winter, dine trüben stunde, - enz.
Bij de Nederlanders schijnen zij vrij laat in zwang geraakt. Wij treffen ze aan in Camphuysens Christelicke rijmen (1614): Van te strijden wil ik zingen, zingen een aandachtig lied,
Hoe de mensch, die wel wil strijden, heeft te strijden en hoe niet;
Al de wereld is vol strijden, 't strijden is van alle kant;
't Strijden dient bijwijl tot eere, en ook menigmael tot schand.
Het gegronde verwaarloozen der elisie achter de vier eerste voeten in dit laatste vers, bewijst genoeg dat hier twee, achtereen geschreven, versregelen bestaan. ‘Het trochaïsche vers (wil Bilderdijk) laat dan ook geen slepend toe, en het jambische van die lengte (wat sommigen ook gewaagd of beproefd mogen hebben) geen staand, omdat zij inderdaad als dubbele | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verzen zijn aan te merken; beide zijn minder dan eenig ander voor alle verscheidenheid die de overige verzen zoo opluisteren, vatbaar. Zelfs schuwen zij den overloop, ook dien, die zich als van zelven en geheel ongedwongen aanbiedt. Het is dus voornamelijk door de schakeering der meerdere of mindere verheffende accenten, dat deze hunne kracht en houding moeten verkrijgen’Ga naar voetnoot(1). Maar wij zeggen onwillekeurig: Op wat grond houdt zulk een Meester toch de leering ons voor oogen,
Dat achtvoetige trochaeën nimmer slepend rijm gedoogen?
'k Zal (ik zweer het bij de Muzen!) om die ketterij te wraken,
Eens, alléén met slepende einden, honderd zulke verzen maken.
Wie de taal kent en wie ooren heeft tot hooren, kan voldingen,
Dat de dichter alle maten dwingt; door gééne zich laat dwingen.
Zij, het meest van al onvatbaar voor verscheidenheid? - onvatbaar
Voor den overloop? Mijn hemel! hoe komt dit, en hoe komt dat daar?
Iämbe, gij achtvoeter, spreek! Het raadsel zij mij opgeklaard.
Duldt gij, waarachtig, nu en nooit een manlijk rijmsel aan uw staart?
Mij dunkt, me lieve, 't manlijk rijm zal u toch óók zoo kwaad niet staan,
Al zij de sleepjapon wat lang, als 't u met smaak wordt aangedaan.
Den choreus of trochaeus noemt men lichtvoet, den iambus zwaarvoet. Van daar de benaming van lichte en zware verzen, waarvan de eersten inderdaad meer vloeien, de tweeden meer stappen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 9. Trippelmaat.‘Deze dichtmaat (zegt Hesselinck) heeft een moeijelijken gang, en over 't algemeen heeft men het hierin niet ver gebragt. Het moeijelijke bestaat in het vinden van een genoegzaam aantal van woorden, in welke de klemtoon eerst met de derde lettergreep terugkomt, gelijk andere, vijanden, levende, enz.’ Dit in 1808 neêrgeschreven oordeel is zeer gewaagd. In deze, gelijk in al de andere versmaten, hangt het vloeiende van den minder of meer gelukkigen versbouw af; de woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voor de trippelmaat recht geschikt, vorderen zeker eene keus, en, even als het aanwenden des rijms, eene hebbelijkheid, dien de oefening licht bijzet: bij de trippelmaat komt ook eene innige studie des versbouws te pas. Is Hooft werkelijk in deze maat voorgegaan (gelijk die Prosodist denkt) en door andere Dichters gevolgd? Zeker vindt men in de vrije Nevelingenmaat menig vers in een dactylisch kleed, doch of er vóór Hooft wel geheele dichtstukken aldus bij ons zijn uitgedoscht, durven wij niet beslissen. In Starters Friesche Lusthof, te Amsterdam in 1621 verschenen, komt menige trippelmaat als lied voor; zoo, als waar vader Silenus spreekt (blz. 125), op de stemme: ‘Phoebus is nu lang over de zee’: Dartele schaepjes, gaet weiden in 't groen
Pooght daer u hongher door 't grasen te stelpen.
Ick sal myn liefste geleyde gaen doen,
Die haer alleenigh niet wel sou behelpen.
Dan, alhoewel sy haer nu veynst,
Dat se niet eens om haer harder en peynst,
Ben ick heur alder heynst.
Men ziet dat niet al die verzen regelmatig trippelen; doch even als in de liederen der middeleeuwen, die dikwijls zeer ongelijk vloeien, werd dit naar de modelstrophe ingericht. Een ander liedjen van eenen onbekende, dat ons ook tot de XVIIde eeuw schijnt te behooren, is mede, gelijk men 't in de vlaamsche liederen door Willems verzameld aanmerkt, (blz. 380) voor den tijd zeldzaam kunstig van versbouw: Wekt liefde in ons leden een kittelig soet,
Wat haet men haer pynen, wat schout men haer gloet?
Haer smert is aenminnig, haer handel vol lust,
Haer onrust verwint al 't vermaek van de rust.
Laetse eensaem gaen dwalen die liefde versmaên,
Voor al 's werelds goed staet de liefde my aanGa naar voetnoot(1).
Bij welken slotregel insgelijks eene maat-afwijking plaats grijpt, moeilijk door 't oratorisch drukken op al te verhelpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook het tusschenrijm in de verzen, dat, als eene soort van alliteratie in deze luchtige maat, zulk een goed uitwerksel doet (en waarvan, onder andere Dichters, Tollens in zijne Liefde op 't ijs partij heeft getrokken) komt hier reeds voor: De liefde te smooren is dubbele pijn,
Geen godheid gewoon is gevangen te zijn:
't Is ijdel, mijn Kloris, uw tijd dan verspild;
Want schoonje zijn schuilhoek verbergen al wilt,
Hij woont in uw oogjes; daar plant hij de min,
Daer leeft hy en sweeft hy onsterfelijck in.
En wat verder: Met lusjes en kusjes mijn minne te voên.
Doch uit dit stuk valt geen chronologisch bewijs tegen het eerst aanwenden dier maat door Hooft op te maken: misschien geldt dit mede betrekkelijk Starters stukjens, in 1621 verschenen. Hoofts dichtstukken werden eerst in 1636 bijeenverzameld door J. van der Burg, maar zij konden reeds sedert jaren opgesteld zijn. Allerliefst is het stukjen op een mijmerend meisjen, een onderwerp door den anders meestal strengen Vondel als in wedstrijd met zijnen dichtmeester behandeld, terwijl hij door het verdubbelen der verkleinwoorden, in zijne trochaïsche maat wat overmild ingevlochten, tegen den luchtigen dactylischen gang van Hooft poogde te worstelenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Luisteren wij nu eens naar Hoofts Klaartje, een stukjen, naar bepaalde zangwijze ingericht, dat een bewijs schijnt van den regel: de prosodie is de muzyk der taalGa naar voetnoot(1): Klaare, wat heeft 'er uw hartje verlept,
Dat het verdrietjes in vroolijkheidt schept,
En, t' aller tijdt even benepen, verdort,
Gelijk als een bloempje, dat dauwetje schort?
Krielt het van vryers niet om uwe deur?
Moogh je niet gaan niet te kust' en te keur?
En doe je niet branden, en blaaken, en braên,
Al waar 't u op lust een lonkje te slaan?
Anders en speelt er het windetje niet,
Op elzetakken, en leuterigh riet,
Als: lustighjes, lustighjes. Lustighjes gaat
Het watertje, daar 't tegen 't walletje slaat.
Ziet d'openhartige bloemetjes staan,
Die u tot alle blygeestigheidt raên.
Zelfs 't zonnetje wenscht u wel beter te moê,
En werpt u een lieffelijk oogelijn toe.
Maar zoo ze kunnen, door al hun vermaan,
Niet steeken met vreughd uw zinnetjes aan,
Ik leg u te maaken aan 't schreyen de bron,
De boomen, de bloemen, de zuivere zon.
Dit lief stukjen, waarvan de verzen deels met, deels zonder voorslag zijn, heeft, vier trochaeën: in het achtste vers: lúst een; in het tiende: Op élzetakken; in het twaalfde: Het wátertje daar 't tégenGa naar voetnoot(2), en in het achttiende: vréugd uw. Hesselinck merkte reeds aan, dat de derde regel stuit in áller tijdt; inderdaad, er bestaat geene reden om 't volgende woord even wegens 't zineigen bijzonder te beklemmen: iets dat dit gebrek zou verhelpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat betreft Hesselincks scansie van den regel: Nie̅t steeleen / me̅t vreugd uw / zinnetjes / aan,
dien hij zeer gebrekkig vindt, deze is verkeerd: al het gebrek ligt in zijne scansie. Meerman, de vertaler der MessiadeGa naar voetnoot(1) heeft zich reeds de moeite getroost daarop te antwoorden: ‘Door het gebruiken van eene lettergreep te weinig (zegt hij) is er wel eene ongelijkvormigheid ontstaan, tusschen het 2de couplet en de overige, maar anders geen de minste disharmonie: de spondeus [trochaeus] lu̅st ĕen geeft hier niets minder dan eene onaangename afwisseling, en zulk eene gelijk de hexameter ze ieder oogenblik oplevert. Nog meer vergist zich Hesselinck, wanneer hij een nieuwen misslag in de zangen van Hooft meent te ontdekken, en aldus de maat afscheidt: Nie̅t steken / me̅t vreugd uw / zinnetjes / aan.
't Geen met allen welklank strijdt, en zelfs met de maat van het geheel niet overeenkomen zouGa naar voetnoot(2).’ Gegrond is de critiek van Hesselinck, als hij zegt, dat dergelijke dichtsoort bij Poot niet zonder gebreken is, hoe vloeiend over 't algemeen de verzen van dien landman rollen, die elders de harmonische murmelingen van zijn Abtswoud schijnt afgeluisterd te hebben: D' échtkroon van / 't páar dat ín / deúgd niemand / wijkt.
Maék, dat geen / drúk de wieg / 't rústen ontroept.
Gý voorts, o / Dóchter, wees / wélkom in 't licht.
‘De woorden kroon, niemand, wieg, voorts zijn veel te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
moeielijk, om zonder vertoeving of toegeving, zoo snel als de maat vereischt, te kunnen uitgesproken worden’, zegt hij. Wij zullen straks zien, waar Poot hier de schoen wrong. Doch gelukkiger, veel gelukkiger proeven dan die van Poot, die elders ook zuiverder zong, kon de Prosodist aanhalen. Hoe zweefde hem dan 't stukjen van Bellami op eens meisjens ontslapen niet voor den geest, dat de maat te sterker moest afteekenen, daar het rijm er aan ontbreekt? een stukjen, dat, vertrouwen wij, ieder beschaafde Nederlander zich in 't harte, en dien ten gevolge in 't geheugen, heeft geprent: Wij hebben een zuster op aarde gevonden.
Verkeerdelijk schreef hij dus in 1808, dat ‘men 't sedert Hooft, over 't algemeen niet ver had gebragt in de trippelverzen.’ Tollens, die dichter vol ingeschapen melody, en steeds zoetvloeijend zonder verflauwing, is in die maat wél geslaagd, benevens verscheidene andere hollandsche dichters. Doch hoe groot de verdienste van Tollens in dit opzicht mede zij, mag men toch beweeren, dat er bijwijlen aan zijne trippelverzen een betrekkelijk volmaakter graad van versificatie zou kunnen bijgezet worden; vooral in die dactylen, waarin de tweede toonlooze de voorgaande eenigsins overstijgt: want die dactylen vloeien natuurlijk het best, waarin de eerste korte de tweede eenigsins overweegt: iets, dat Poot over 't hoofd heeft gezien. Zoo schijnt ons 't slotvers van het eerste couplet der Echtscheiding wel niet afkeurbaar, maar vatbaar voor meer zoetvloeiendheid. Dan tilt het, o jammer, de keten zoo zwaar,
En kan die welras niet meer dragen.
Dit slechts ter verduidelijking van onze aanmerking omtrent den dactylusGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl er derhalve in de trippelmaat, bijna even als in den dactylus der ouden, twee toonlooze lettergrepen even snel als ééne zware moeten uitgesproken worden, ziet men dat er tot die versmaat eene bestemder prosodie dan in onze gewoone geaccentueerde klimmende of dalende (iambische of trochaïsche) versmaat behoort. Zij moet in dier voege samengesteld zijn, dat de zoogenaamde lang- of kortheid der syllaben ook den minst-ervaren lezer treffe: eene noodwendige hoedanigheid, die wij hoofdzakelijk in de metrische versificatie zullen terug vinden. De woorden in de trippelmaat opgenomen moeten dus met de gewoone uitspraak uitgebracht worden, tenzij waar 't logiekof voordrachts-accent het naburig taal-accent overheerscht. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dat velen onder de Vlamingen, wien 't niet zelden aan taalen versbouwstudie hapert, dikwijls die maat verkrachten, zullen wij liefst niet bewijzen: 't zij genoeg hier een hunner geestrijkste, doch verreweg niet hunner keurigste dichters te noemen, den genialen v. Ryswyck, wiens volledige werken nooit zonder eene nog strengere herziening dan thans het geval is, hadden moeten verschijnen: doch ook bij voorname hollandsche dichters is er niet zelden tegen de zoo gevoelige melody van den dactylischen val of gezondigd of aangedruischt. Tollens zelf was vroeger daar minder nauw op gezet: wij vallen op de 29ste blz. van 't Iste deel zijner Romancen (1818): wat lezen wij daar in de ongehoorde rampen eener Gravinne? Flúks voert het monster een minzamer taal:
‘Kom met mij mede, mevrouw! naar de zaal’.
Hij sleept haar voort: ‘Maak terstond u gereed,
Rijg u in 't keurs en in 't geelzijden kleed.
Haast u! ik vlugt en ontschuil aan den nood.
Gij weet, uw broeder bezwoer mij den dood.
Als hij u vraagt waar uw ridders thans zijn,
Zeg hem: zij jagen in 't bosch naar het zwijn.
Vraagt hij naar schildknaap en aalmoezenier,
Zeg: zij verreisden met giften van hier.
Vraagt hij, waarheen gij uw vrouwen toch zondt,
Zeg hem: zij dolen in bedevaart rond.
Men leze daarachter eens het een of andere van Tollens' latere trippelstukjens: Ik kom uit mijn dorpjen: ik kom om wat brood;
Ik dool door het slijk en het slibber der straten.
Mijn kleed is gescheurd en mijn voeten zijn bloot;
Mijn moeder is krank en mijn vader is dood:
Wij schreiden zoo luid, maar het mogt ons niet batenGa naar voetnoot(1).
Wat is hier alles in eene zuivere melody voorgedragen! | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Spandaw is niet altijd zuiver in die maat: Amor, in struiken van mirte verscholen,
Wijst zegevierend op 't meisjen en lachtGa naar voetnoot(1).
Bestaat er reden om 't volgende werkwoord wijst met een overheerschenden klemtoon uit te brengen? Indien er reden toe bestond, zoude zij daarin liggen, dat er natuurlijk-zwaarder beklemming hier in 't begin des regels bestaat. Doch dit middel van verdediging kan niet ingeroepen worden voor Tollens' vers: En schijnt deernis te smeeken.
In Spandaws verkorte nabootsing van Burgers Jonker van ValkensteinGa naar voetnoot(2) stuit minder: Ze stierf en nog zag men aan d' oever der vliet
Het bloedroode vlammetje blinken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
BilderdijkGa naar voetnoot(1) schreef: Daar werd het een prooi van den Nijlkrokodil,
Die loerde in het rietbosch, verscholen en stil.
Krekelzangen, II, 110.
Die dalende spondeus, gevolgd van eene kleine stemrust door de comma ontstaanGa naar voetnoot(2), is zeker oneindig beter dan 't Spandawsche, zoo even geziene bloedroode. Maar wij voelen ons minder geneigd, om de volgende dactylen, ofschoon nog ten gemakke der uitspraak van een klinker opgevolgd, goed te keuren: De vrouw vliegt als razend en dol in de schuit,
En schiet voor den stroom, als een bliksemstraal, uit.
Krekelzangen, II.
Vooral omdat bliksemstraal ter betere schildering eene vluchtige toonlooze vorderde. Eene aanmerking, die ons mede niet ongegrond schijnt ten opzichte van Tollens' vers, waar hij het neêrgevelde hert in weêrgeeft: En het súizebolt néder. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En wat verder: De varende trad nu het koningshof in.
Dit Bilderdijksch vers, uit hetzelfde stuk overgenomen, kon vloeiender zijn. Door de gevoelige sedes, die 't koppelwoord inneemt, is die stroefheid mede door de opvolgende vokaal niet gansch verholpen. Stroever klinkt dan ook de versregel: Nu bruischen de stroomen van 't nagejaagd bloed.
De dactylus, die zijn naam zeer eigenaardig aan 't grieksche woord vinger heeft ontleend, ontzwelt, vernauwt telkens de uitspraak, mag ik klank en vinger hier vergelijken: iets dat men zeker in Ko̅́nĭngshòf niet kan opmerken: de klemverrukking uit de juxtapositie ontstaan kan nooit het accent tot volmaakte toonloosheid toe onderdrukken. Ook zal 't niemand wagen zulke woorden anders dan naar de echte uitspraak als rijm te gebruiken; en Bormans merkte reeds op, dat, ging ooit de rechte uitspraak van 't Nederduitsch verloren, men haar, den maatstaf van 't rijm in de hand, weder zou kunnen opbouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 10. Van de verschillende sneden der dichterlijke Periode.Het is bekend dat Bossuet (wellicht, ofschoon in anderen vorm, de grootste lyrieker der Franschen) een schat van taalwending, van stijl, uit de Aeneis heeft weten te halen. Indien wij nu eens, en wel niet bloot om de aardigheid, eenige plaatsen betrekkelijk de hier te verhandelen stof uit dit voortreffelijk heldendicht met andere van onze Dichters vergeleken, zou zeker die vergelijking niet ongelukkig schijnen. De schoone versbouw van Maro's landgedichten heeft Delille zelven niet zelden uitgelokt om meer dan eens den stijven gang van den franschen alexandrijn in die dagen te verbreken: men weet hoe meesterlijk hij, althans den lossen, vrijen, golvenden maatgang zijns models heeft weten na te bootsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zetten wij ons klassiek denkbeeld voort. Even als de geest der latijnsche dichtkunst eischte, dat men niet elk vers met eene rust sluite, vraagt de onze dat men veelal een of meer woorden, noodig voor den zin der phrasis, tot het volgende vers overbrenge. Met één woord, de oversprong is, daar 't pas geeft, eene behoefte ook voor onze poëzy. Na een zeker getal dergelijke oversprongen, sluit de volzin met den versregel, en de geest, wiens aandacht door die gelukkige samenschakeling is gaande gehouden, schijnt, met eene ademhaling, te verpoozen, om weder nieuwe aandacht te leenen. Zulke oversprongen gebeurden bij de Latijnen niet zonder degelijke woordenkeus: men koos dezulke daartoe uit die in 't geheel des volzins van een wezenlijk belang waren. Veelal bestemd om de aandacht in te roepen, moesten zij die verdienen. De woorden die men over 't algemeen tot het volgende vers overbracht waren 't substantief, 't verbum of een merkwaardig epithetum of verscheidene dier woorden te samen vereenigd. Men kon een monosyllabum overbrengen, indien een ander lid der phrasis door een voegwoord er nauw aan verbonden was: Coeperat humenti coelum contexere palla
Nox et coeruleam terris infuderat, umbram.
Stat.
De nacht in tusschentijd, den sluier om het hoofd,
Daalt, en het fletser licht vervonkelt en verdooft.
Ongelukkig is het Vondelsche enjambement in de Aeneïs, blz. 384: ......... Geen waterslang vernielde
U, schoon haar vruchtbre hals van veele hoofden krielde.
Men mocht ook een trochaeus overbrengen: Tunc etiam fatis aperit Cassandra futuris
Ora, Dei jussu non unquam credita Teucris.
Virgilius.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men stelle in 't voorgaande voorbeeld slechts: Daalt neêr, en 't fletser licht, - enz.Ga naar voetnoot(1)
Maar de meest gebruikelijke oversprongen waren een dactylus, een dactylus en een lange, twee voeten en half, drie voeten en half: wij meenen hiervan niet meer dan van de ook bij ons alzoo meer uitgebreide oversprongen, voorbeelden te moeten aanbieden. Men sla enkel Vondels grootschen Lucifer op: elke bladzijde draagt het bewijs van dien wel toegepasten greep. Onder deze verschillende enjambementen kieze ook bij ons de Dichter de snede die hem lust, of die zijne voorstelling der zaak zelve 't meest begunstigt. Het spreekt van zelf, dat het zijn eerste plicht is die afwisselend voor te dragen, dewijl zij verscheidenheidshalve aangewend worden. Claudianus, zoo men weet, met zijn meer ronkend, dan harmonisch vers, zondigt daar niet zelden tegen. Zoo als in: Siculasque relegat in oras,
Ingenio confisa loci. Trinacria quondam
Italiae pars una fuit.
Somtijds behelst een enkel vers een volmaakten zin. Bilderdijk zegt zelfs ergens, dat men, jammer! door veel dichten eene zekere hebbelijkheid bekomt, om alles in een enkel vers uit te drukken; iets daar zinspreuken door kunnen aanwinnen, maar daar 't periodismus veel aan verliest; zoodat hij, volgens zijne eigene getuigenis, zich zelven wel eens, door gebrek aan verscheidenheid, mishaagde. De Periode kan tot zeven of acht verzen behelzen, zelden liep ze bij de latijnen boven de negen. Wij zullen ditmaals, tot onze kleine voordracht van litérature compareé, de Aeneïs en de Hollandsche Natie, als onzen Nederlanderen algemeen bekend, gebruiken: 1.[regelnummer]
Tantae molis erat romanam condere gentem.
Al wat dit land ons toont, is arbeid, vlijt en kunst. Blz. 7.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2.[regelnummer]
Defessi Aèneadae, quae proxima littora, cursu
Contendunt petere & Libyae vertuntur ad oras.
Wie voelt zijn onmagt niet, wanneer hij in zijn zangen
Den lauwer bij het graf der Trompen op zal hangen?
3.[regelnummer]
Postera quum primo stellas Oriente fugârat
Clara dies, socios in coetam litore ab omni
Advocat Aeneas, tumulique ex aggere fatur.
Zoo toovert, als de lente in purpren feestgewaden
Door 't ruim der schepping zweeft en de aard in vreugd doet baden,
De teedre nachtegaal in 't statig eikenbosch.
4.[regelnummer]
Dardanidae magni, genus alto a sanguine divûm,
Annuus exactis conpletur mensibus orbis,
Ex quo relliquias divinique ossa parentis
Condidimus terra, maestasque sacravimus aras.
Maar toen, in vroeger eeuw, in 't hart van dit gewest,
De fiere Lodewijk zijn standaards had gevest,
Toen hij 's lands ringmuur voor zijn donders deed bezwijken.
Wist Neêrlands achtbre raad van wankelen noch wijken.
5.[regelnummer]
At saeva e speculis tempus dea nacta nocendi,
Ardua tecta petit stabuli, et de culmine summo
Pastorale canit signum, cornuque recurvo
Tartaream intendit vocem: qua protenus omne
Contremuit nemus, et silvae intonuere profundae.
Gelijk een jonge vrouw, ter slaapzaal ingetreden,
Met maagdelijke schaamte en weigerende schreden,
Met halfgeloken oog, den aangebeden man
't Verborgen schoon bedekt, maar niet verbergen kan;
Zoo ook onttrok aan ons het voorgeslacht zijn daden. Blz. 6.
6.[regelnummer]
Ac veluti, summis antiquam in montibus ornum
Quum ferro adcisam crebrisque bipennibus instant
Eruere agricolae certatim; illa usque minatur,
Et tremefacta comam concusso vertice nutat;
Volneribus donec paullatim evicta, supremum
Congemuit, traxitque jugis avolsa ruinam.
Men zegt, dat toen de Brit, stout op zijn overmagt,
In de afgeloopene eeuw ons aanviel onverwacht,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bij Doggersbank 's lands vloot dacht weerloos te verrassen,
De Ruiters schim met kracht opdonderde uit de plassen,
En, als een sterke God rondwarend door de vloot,
De kracht van Zoutman sterkte en ons zijn bijstand bood. Blz. 65.
7.[regelnummer]
Arma virumque cano, Trojae qui primus ab oris
Italiam, fato profugus, Lavinia venit
Litora: multum ille et terris jactatus et alto,
Vi superûm, saevae memorem Junonis ob iram;
Multa quoque et bello passus, dum conderet urbem,
Inferretque Deos Latio: genus unde Latinum,
Albanique patres, atque altae moenia Romae.
En gij, gij, die alleen een volk onsterflijk maakt,
Voor wien in 't neêrlandsch hart de erkentnis eeuwig blaakt,
O schoonste flonkerstar in Hollands praalgesteente,
Gij, afgod van de vloot en lievling der gemeente,
De Ruiter! ideaal van deugd, beleid en magt,
En trouw en vrijheidsmin, tot een geheel gebragt,
Zou ik u zingen? neen, 't ontbreekt mijn hart aan woorden. Blz. 64.
8.[regelnummer]
Ac velut, ingenti Sila summove Taburno,
Quum duo conversis inimica in praelia tauri
Frontibus incurrunt: pavidi cessere magistri;
Stat nemus omne metu mutum, mussantque juvencaeGa naar voetnoot(1).
Quis nemori imperitet, quem tota armenta sequantur:
Illi inter sese multa vi volnera miscent,
Cornuaque obnixi infigunt, et sanguine largo
Colla armosque lavant: gemitu nemus omne remugit.
Zaagt ge ooit d' Orion aan d' onmeetbren hemel blinken,
Het minder starrenheer voor hem in 't niet verzinken,
Als hij, zijn wolkenspoor opstijgende met kracht,
Diane stout betwist den scepter van den nacht,
De schepping overziet, en, met ondoofbren luister,
Des hemels wachters velt of wegschopt in het duister,
En hun het eeuwig spoor, betreden door zijn voet,
Verbleekt en siddrend, als zijn slaven, volgen doet? Blz. 43.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
9.[regelnummer]
Ac velut ille canum morsu de montibus altis
Actus aper, multos Vesulus quem pinifer annos
Defendit, multosve palus Laurentia, silva
Pavit arundinea, postquam inter retia ventum est,
Substitit, infremuitque ferox, et inhorruit armos;
Nec cuiquam irasci propriusve accedere virtus;
Sed jaculis, tutisque procul clamoribus instant:
Ille autem impavidus partes cunctatur in omnes,
Dentibus infrendens, et tergo decutit hastas.
Hij drukt zijn zoon aan 't hart, en kust haar bleeken mond,
En vlugt - maar keert, om nog, op d' oever van het leven,
Den allerlaatsten kus aan gade en zoon te geven,
Ontscheurt zich aan haar oog, snelt naar zijn beulen heen;
Ziet kalm het open graf, ontsloten voor zijn schreên;
Ziet de opgedolven aard, die haast zijn hoofd zal dekken,
Aanschouwt voor 't laatst de zon, die nooit hem weêr zal wekken;
En biddend voor zijn land, zijn zoon en echtgenoot',
Omsluiert hij zich 't hoofd en stapt in 's aardrijks schoot. Blz. 27.
Zelden ontwikkelt zich bij de Latijnen de periode tot meer dan negen verzen; bij ons dijgt zij breeder uit. Zoo ontrolt zich onder anderen de schoone, nieuwe vergelijking van den Rijn met Holland in achttien regelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 11. Over de Stance.Men heeft de Strophe van de Stance in zoo verre willen onderscheiden, dat men den eersten naam aan de vormen van den Lierzang bij de ouden, en dien van Stance aan den hedendaagschen vorm heeft willen verbinden. In den grond hebben beide de woorden dezelfde beteekenis. De Stance is eene dichterlijke periode, op eene evenredige wijze samengesteld; eene afsnijding van een gedicht, die over 't algemeen een volmaakten zin oplevert. In haren regelmatigen vorm genomen, rondt zich en loopt die Stance, ten genoegen van oor en geest, het best af, welke in haren kring eene enkele gedachte omvat, en met haar door eene volle rust eindigt. Aaneen gekoppelde rijmen, hoofdzakelijk voor de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
halende poëzy geschikt, kunnen geene welluidende stancen vormen; ten minste in het verheveneGa naar voetnoot(1). Zij zouden 't aanvallige of indrukwekkende van vers- of rijmval missen. B.v. de vertaling van den 85sten Harpzang Inclina, Domine, aurem tuam, luidt bij Vondel: Nu neigh, ô Heer, uw oor naer my.
Verhoor me toch, dewijl ik strij
Met armoede in verlegen staet,
Nootdruftigh, zonder troost en raet.
En de voorgaande Harpzang: Gy hebt, ô goede Vader, weder
Het eertijds bloejend lant
Herstelt in zijnen eersten stant,
Na dat de vyant alles neder
Gevelt had, volk en oegst
Geplondert en verwoest.
In poëzy van lichteren trant, kan eene dergelijke slotrijmschikking beter uitwerking doen. Men brenge zich slechts Poots meesterstukjen Hoe gelukkig rolt het leven, voor den geest. Bij Vondel en zijne opvolgers, vindt men ondertusschen eene nabootsing der Saphische strophe, die in onbruik schijnt geraakt en toch van aanvalligheid niet ontbloot is. B.v.: Zoekt Epikuur, van ijdelheên misleid,
Slechts aerdtschen lust, daer hy zyn zwynen weidt,
't Verlicht gemoet hoopt op de zaligheit
Van 't andre leven,
Betrout op hem en 't voorbeelt dat hy geeft,
Die voor ons storf en eeuwigh voor ons leeft,
En om wiens stoet een heir van geesten zweeft,
Zoo hoog verheven.
Poot, Paaschgift.
Welke beide stancen eigenlijk eene enkele uitmaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Rousseau heeft den Stancevorm, die met twee opeenslaande rijmen sluit, maar een enkelen keer aangewend, en heeft dan nog (zoo wij elders ook aanmerken) 't slotdistichum uit twee stevige heldenverzen samengesteld: Seigneur, dans ta gloire adorable
Quel mortel est digne d' entrer?
Qui pourra, grand Dieu, pénétrer
Ce sanctuaire impénétrable,
Où tes saints inclinés, d'un oeil respectueux,
Contemplent de ton front l'éclat majestueux.
Ook is 't niet onverschillig voor 't gehoor, of eene Stance met een slepend of staand rijm sluite. Als zij een aandoenlijk onderwerp behandelen, eindigen zij het best met slepende rijmen, waarin iets verteederends, weeks ligt. Da Costa merkte te recht aan op de Bilderdijksche verzen (Onderg. der eerste Wereld, I, 483): Een zachte en teedre stem, gevoeliger voor 't harte
Dan merkbaar voor het oor, sprak: ‘Smoor uw boezemsmarte’.
‘Die scheva (e) bij de rijmwoorden harte en smarte zijn hier vrij wat meer dan een middel om een slepend rijm te krijgen. Zij geeft een doffen weêrgalm, die met geheel den toestand in overeenstemming staat’. Rousseau (en wij mogen hier gerust fransche Dichters aanhalen, daar hij op Malherbe volgt, als de man die den toon aan den bij ons nagebootsten Odevorm heeft gegeven) heeft zulk een slotrijm in zijne Odes sacrées maar eenmaal gesteld: Peuples, élevez vos concerts;
Poussez des cris de joie & des chants de victoire,
Voici le roi de l'univers,
Qui vient faire éclater son triomphe & sa gloire.
En eenmaal in zijne Odes profanes: Trop heureux qui du champ par ses pères laissé,
Peut parcourir au loin les limites antiques,
Sans redouter le cri de l'orphelin chassé
Du sein de ses dieux domestiques.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Poot heeft dit, ten nadeele van 't maat-effect, over 't hoofd gezien in zijne Bespiegeling op een hoogen Watervliet, waarvan de aanvang weinig lyriek is: 'k Zal van de grimmigheid der aengeschonnen zee
En hare golven zingen,
En hoe de wereld krimpt van woedent waterwee.
Och, mocht mijn jammerklagt door lucht & wolken dringen!
De regelmatige Stancen laten, van de eene tot de andere, geensins de opvolging van twee verschillende staande of slepende rijmen toe. B.v.: Welzaligh magh men zulck een' houden,
Wiens schulden Godt heeft quijtgeschouden;
Wiens misdaên Godts gena bedeckt.
Welzaligh, wien betaelingh streckt,
Dat Godt hem geen verloop toereeken,
En in wiens geest geen valscheên steeken.
Om 't zwijgen van mijn boos geweeten
Is mijn gebeent verout, versleeten;
Terwijl ick kreet den dagh ten endt, - enz.
De voortreffelijke Messenienne van de la Vigne, Columbus toegewijd, druischt tegen dien melody-regel aan: ‘Eenig criticus, leest men in de noten op dit stuk, zal wellicht opmerken dat de voorgaande strophen alle met een mannelijk rijm aanvangen en eindigen; zoo dit eene dichterlijke vrijheid is, Racine en J.B. Rousseau hebben ze door hun voorbeeld gewettigd.’ Wat in die Messenienne zulk een gebruik zou kunnen vrij pleiten, is de lyrische strophe van tien verzen, in alexandrijnen ontwikkeld, welke lange regels de onmelody der aldus gestelde rijmen niet weinig temperen. Graan wij, na deze opmerkingen over 't lyrieke rijm, tot de verdeeling der Stancen over. Wij zullen hare onderscheidene samenstellingen, wat het mannelijke vers betreft met eene m, en wat het vrouwelijke betreft, met eene v aanduiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Stance van vier verzen:
‘De eerste snede (coupe) zegt Marmontel (El. de littérature) dien wij hier eenigsins op 't spoor volgen, is de eenigste, die tevens aan de lichte en de deftige poëzy past.’ O zalig boven peil, wie duister en vergeten,
Geen verder uitzigt kent dan langs zijn tierig veld,
En op zijn lagchend feest, met altijd blank geweten,
Zijn jaren bij zijne oogsten telt.
Tollens, Zucht.
De volgende wijze van rijmschikking schijnt de Stancen tot acht regelen uit te breiden, en mist zeker geene welluidendheid: O Vader, mijnes vaders hoeder,
Gij, die men knielend noemen moet,
Wiens naem zoo vreeslijk en zoo zoet,
Het hoofd doet buigen mijner moeder.
Men zegt, dat deze zon vol gloor
Maer speeltuig is in uwe vingeren,
En dat zy voor uw troon moet slingeren,
Gelijk een lamp voor 't heilig koor.
Ledeganck, naar Lamartine, Lofz. van 't kind.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Stancen van vijf verzen.In deze is een der rijmen driedubbel, zoo als in alle ongelijke getallen:
Van deze samenvoegingen zijn de eerste twee alleen geschikt voor de Ode. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Neen, 'k heb geen jubelzang! hij voegt niet in ons lijden;
Ik hef, bij 't geeslen van d' orkaan,
Ten hoon van 't menschdom, dat zich vreeslijk ziet kastijden,
'k Hef, in dees hartverscheurbre tijden,
Geen huichelenden lofzang aan.
Helmers, Hambroek.
Ontzondig mij, o God, met d'ijzop der genade,
Mij sprenklend met het bloed dat voor den stervling vloot,
Het bloed des offerlams dat hel betemde en dood,
Wanneer 't der zonde vloek aan 't kruishout op zich laadde;
En maak me als zuivre sneeuw van uit der wolken schoot.
Bilderdijk, Boetzang (Schemerschijn, blz. 7).
In welk stuk al de Stancen van vijf verzen, doch met verscheidenlijk samengevoegde rijmen, zijn: de hier aangehaalde is zeker, een der meest lyrieke. Ook wordt in het vijfregelig couplet de eerste regel niet zelden rijmeloos geplaatst, zoo als in een aantal Romancen, waarvan ons hier de Herman de Ruiter van Tollens te binnen valt. Zoude er ook geene aanvallige melody in de volgende samenvoeging steken, ofschoon de verzen rijmeloos optreden: Majestatisch, o Rijn, doorwandelt gij 't heerlijke Duitschland,
Bruisend - een naadrende orkaan!
Golven verheffen u de edelste hymnen:
Goethe, noch Klopstock, noch Schiller ontstroomen
Zulk een verrukkende toon!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Stancen van zes verzen.Deze verdeelen zich in twee vers-paren, met gekruiste rijmen, of beter nog in twee tercijnen:
Ce n'est point par effort qu'on aime;
L'amour est jaloux de ses droits.
Il ne dépend que de lui-même,
On ne l'obtient que par son choix.
Tout reconnait sa loi suprême,
Lui seul ne connait point de lois.
Rousseau.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Eene maat, die ook met achterlating der vrouwelijke rijmen, den Romanceschrijver een treffenden coupletgang aan de hand geeft (Zie bladz. 70): O! 't was aeklig hem te aenschouwen
In dees vreeselijken stand,
Met des graefs ontwrongen degen
En zijn zegel in de hand;
Aeklig als de held, die 't speerhout
In den oopnen draekmuil plant.
Ledeganck, Burgslot van Somergem.
De waerheit spruit met vreught uit d' aerde.
Rechtvaerdigheit ten loon
Ziet neêr uit haeren hoogen troon.
Godts goetheit zal, zoo 't aerdtrijck baerde,
Verheugen onze lucht
Met een gewenschte vrucht.
Ja, ras zal de aard' mijne asch bedekken,
Geen lente me uit den doodslaap wekken;
'k Zal rusten in den nacht van 't graf;
'k Zal daar 't geschrei, de klagt niet hooren
Van 't dierbaar kroost aan mij geboren,
Dat mij de liefste moeder gaf.
Helmers, Jezus van Nazareth.
Even als deze snede zich tot deftige alexandrijnen laat uitbreiden, kan zij ook tot het volgende lieve voorbeeld worden ingekort. 't Pluimloos kieken
Zoekt de wieken,
Schuilt in moederlijke pluim;
Jonge meeuwen
Vlugten, schreeuwen,
Als een gier schiet over 't ruim.
Helmers.
Deze rijmdooreenvlechting is door Malherbe en Rousseau, in die Stance als de harmonyvolste 't meest van al | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt. Sprekend komt daarin het slotvers uit, bij de toegebrachte verkorting aan den voorlaatsten regel. Thomas wendde die snede aan in zijn treffenden lierzang de Tijd, waarvan wij hier de tweede stance vertaald geven: Gij rustte nog toen 't al met nacht lag overdolven.
Daer brak het licht hervoort, omhuld met wolkengolven.
Ge ontstondt, en de Eeuwige gaf uwer heerschappij
Deez' wet: ‘Beweging mete, o Tijd, uw vleugelrepping’.
Hij sprak der gansche schepping:
‘Gij hebt den tijd voor u, 'k heb de eeuwigheid voor mij’.
De andere sneden van het sextijn:
zijn door de verhevene Lierzangers verstooten geworden; de laatste is de eenigste, die men in Rousseau vindt, doch maar een enkele maal: Renoncons au stérile appui
Des grands qu'on implore aujourd'hui.
Ne fondons point sur eux une espérance folle.
Leur pompe, indigne de nos voeux,
N'est qu'un simulacre frivole;
Et les solides biens ne dependent pas d'eux.
Zeer geestig is de volgende snede, die men reeds bij Baïf ontmoet (Le livre des passe-temps, Paris 1573, p. 26) en die ook door Victor Hugo in de Balladen is gebruiktGa naar voetnoot(1). Soete min, wat waeren wy
Sonder dy,
En wat waer' der menschen leven
Anders als een lompe block,
Of een stock,
Die noch loof noch blad kan geven.
Westerbaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men zie mede den XXVsten Harpezang van Vondel. Met twee rijmlooze verzen, heeft Petronella Moens, die Stance aldus samengevoegd: De nijvre moeder heeft haar' zuigeling
Op 't mollig groen een hed gespreid;
Zij werkt, maar vest haar oog op 't kindje,
Dat, zacht omsuisd door 't morgenwindje,
Half lachend, met een traantje in de oogjes,
Verteedrend, haar om voedsel schreit.
Bij den aanvang van den zomer.
En Tollens met een enkel rijmeloos vers, in een stuk reeds blz. 70 aangehaald: 't Is buiten ruw: geen star of maan
Verlicht het dikbewolkt azuur;
De wind togt in het haardsteêvuur,
Het water klotst, de takken slaan,
De sneeuw, die uit het noorden stuift,
Giert tegen 't venster aan.
Avondbede in Dec. 1830.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Stancen van zeven verzen.Die Stance is van een quatrijn en een tercijn samengesteld, zoodat eene der twee rijmen van 't eerste deel, in het tweede verdubbeld voorkomt:
L'hypocrite, en fraudes fertile,
Dès l'enfance est pétri de fard;
Il sait colorer avec art
Le fiel que sa bouche distille;
Et la morsure du serpent
Est moins aigue et moins subtile
Que le vénin caché que sa langue répand.
Rousseau.
Deze snede is driemaal door Rousseau gevolgd, en de eenigst geschikte om die Stance welluidend te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Stancen van acht verzen.De Italianen, zoo men weet, verdeelen hun octaaf in een sextijn en een distichum. Onze Karel van Mander goot den grond der edel vrij Schilder-const in dien vorm: O Hebes spruyten, Genius scolieren,
Ghy die hier en daer, in plaetse van schrijven,
Hebt becladdert, en vervult u pampieren
Met mannekens, schepen, verscheyden dieren,
Dat ghy nau ledige plaets' en laet blijven,
Schijnend' of natuer u voort wilde drijven
Een schilder te wesen, soo dat uw ouders
U daertoe aenvoeren op lijf en schouders.
Dat zeker een weinig minder welluidend is dan deze frissche verzen; Catullus, meenen wij, nagezongen: La verginella è simile alla rosa,
Che 'n bel giardin sula nativa spina,
Mentre sola, e cura si riposa,
Nè gregge, nè pastor se le avvicina;
L'aura soave e l'alba rugiadosa,
L'acqua, la terra al suo favor s'inchina;
Giovani vaghi, e donne innamorate
Amano averne e seni, e tempie ornate.
Maar de natuurlijkste snede der Stance van acht verzen is die welke haar in twee quatrijnen verdeelt; het zij op herhaalde rijmen, gelijk in dit choor van Cyclopen door Rousseau: Travaillons, Vénus nous l'ordonne.
Excitons ces feux allumés,
Déchaînons ces vents enfermés;
Que la flamme nous environne;
Que l'airain écume et bouillonne,
Que mille dards en soient formés;
Que sous nos marteaux enflammés
A grand bruit l' enclume résonne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het zij op verschillende rijmen: Neen, 't menschdom is nog niet verloren!
Nog zijn er starren in deez' nacht,
Waar 't ranke bootje hulp van wacht!
Weldadigheid doet nog haar stem aan de aarde hooren.
Die bloem, geteeld uit godlijk zaad,
Spreidt nog haar geur in Neêrlands luchten,
En hoe het menschdom ook moet zuchten,
Zij blijft ons hart ten toeverlaat.
Helmers, nagel. ged., blz. 77.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Stancen van negen verzen.Zij verdeelen zich in een quatrijn, en eene Stance van vijf verzen.
Petronella Moens doet het 1ste en 3de vers van 't quatrijn niet rijmen: U zing ik, schuldloos blijde kindschheid!
U, door de hand des tijds bekranst
Met ras verwelkte bloesemknoppen,
Terwijl ge aan 's afgronds oever danst.
Laat zich de bliksems vlammend krullen,
Gij lacht, van geen gevaar bewust;
Laat schorre donders dreigend brullen,
En heel natuur met schrik vervullen,
Gij slaapt, aan 's moeders borst gerust.
Aan mijne kindschheid.
Homère adoucit mes moeurs
Par ses riantes images;
Sénèque aigrit mes humeurs
Par ses préceptes sauvages.
En vain d'un ton de rhéteur
Epictète à son lecteur
Prêche le bonheur suprême,
J'y trouve un consolateur
Plus affligé que moi-même.
Rousseau.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Waarin de herhaalde rijmen in eur aan de nalatigheid des dichters zijn te wijten. In het bevallige vak heeft die vorm iets lichters en vrijers dan 't dixijn (waarover straks), vooral als hij met eenen trochaeus aanvangt: men brenge slechts tot dien maatgang de voorgaande verzen van Hollands vrouwelijke Homeer, zoo als men de meer gemoedelijke dan lyrieke dichteres heeft genoemd: Door de hand des tijds bekranst
Met gebloemte, ras aan 't bleeken
Kindren, die bij d' afgrond danst,
Is u de onschuld niet ontweken.
Geen gevaren nog bewust,
Is uw leven liefde en lust.
Wat zoude u met schrik vervullen?
Slaap op moeders borst gerust,
Schoon er donders rond u brullen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Stancen van tien verzen.De welluidendste der Stancen: zij worden regelmatig op twee wijzen zamengesteld.
De eerste is tevens de evenredigste en deftigste. Neen, Dichtkunst, 't is te lang gezwegen;
Wat toeft gij? grijp, ô grijp de luit!
't Heelal zij erfdeel van den degen,
De roem is de edelste oorlogsbuit.
Laat de ijdle Faam uit duizend monden
De daden van een held verkonden;
Zij schenkt de ware glorie niet:
De onsterflijkheid der aardsche goden,
En 't ambrozijn hun aangeboden,
Is de adem van 't betoovrend lied.
Bilderdijk, Napoleon.
De tweede Stance is mede schoon, maar zij bezit noch dezelfde pracht, noch dezelfde veerkracht. Corneille be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mint haar bijzonder. Hij gebruikt haar onder anderen in zijne paraphrasis van Th. a Kempis (I.B., xxiii kap.): Pense, mortel, à t'y resoudre!
Ce sera bientôt fait de toi:
Tel aujourd'hui donne la loi,
Qui demain est réduit en poudre.
Le jour qui paraît le plus beau
Souvent jette dans le tombeau
La mémoire la mieux fondée,
Et l'objet qu'on aime le mieux,
Echappe bientôt à l'idée,
Quand il n'est plus devant les yeux.
Deze verheven dichter dorst het dixijn zelfs op het tooneel brengen. Immers in de Suite dit menteur, keerde Cliton de Stancen van Dorante aan 't portret van Mélisse aldus om (Acte III, scene III): Adorable et riche beauté,
Qui joint les effets aux paroles;
Merveille qui m'as enchanté
Par tes douceurs & tes pistoles,
Sache un peu mieux les partager;
Et si tu nous veux obliger
A dépeindre aux races futures
L'éclat de tes faits inouis,
Garde pour toi les confitures,
Et nous accable de louis.
Het vers dat numerus en majesteit aan die breede periode paart, is 't achtsyllabige: men ziet er voorbeelden van in Malherbe, dien, wat den versbouw betreft, Rousseau noch Pindaar-Lebrun steeds overtroffen hebben. La discorde aux crins de couleuvre,
Peste fatale aux potentats,
Ne finit ses tragiques oeuvres
Qu'à la fin même des états.
D'elle naquit la frénésie
De la Grèce contre l'Asie;
Et d'elle prirent le flambeau,
Dont ils désolèrent leur terre,
Les deux frères de qui la guerre
Ne cessa point dans le tombeau.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
C'est en la paix que toutes choses
Succèdent selon nos désirs.
Comme au printemps naissent les roses,
En la paix naissent les plaisirs.
Elle met les pompes aux villes,
Donne aux champs les moissons fertiles;
Et de la majesté des lois
Appuyant les pouvoirs suprêmes,
Fait demeurer les diadêmes
Fermes sur les têtes des rois.
De evenredige verdeeling der Stance van tien verzen is een quatrijn en twee tercijnen: Rousseau heeft die bijna bestendig waargenomen, maar Malherbe heeft er zich niet bestendig aan onderworpen, en in de reeds aangehaalde voorbeelden kan men zien, wat bij hem meestal gebeurt; namelijk de rust na 't zesde vers afgeteekend, en 't zevende met de volgende saamgebonden. Somwijlen zelfs doet hij den sextijn zonder pause vlug henenvloeien, zoo als in de Ode à la Régente: Que saurait enseigner aux princes
Le grand démon qui les conduit,
Dont ta sagesse, en nos provinces,
Chaque jour n'épande le fruit?
Et qui justement ne peut dire,
A te voir régir cet empire,
Que si ton heur était pareil
A tes admirables mérites,
Tu ferais, dedans ses limites,
Lever et coucher le soleil.
Die onbestemde en onregelmatige rhythmus kan daarin zijne verschooning vinden, dat men in éénen adem gemakkelijk en zonder moeite verzen van acht syllaben uitspreekt; maar de dichters wier oor gestreng is, zullen der snede van Rousseau den voorkeur geven. Men kan er zich bij onze nauwgezette versbouwkundigen, zoo als Tollens en Bilderdijk, van overtuigen. In dien vasten vorm zijn al de Stancen van des laatsten dithyrambe op Napoleon gegoten, waarvan wij zoo even 't begin weêrgaven; met uitzondering der tweede: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Doch wacht u, onbedachte vingeren,
Der Goden dischlier aan te slaan!
Ontziet u, bliksems uit te slingeren,
Die wat hen aanroert, doet vergaan.
Jupijn beschrij' des arends vleugel,
Hij siddert voor den zonneteugel:
En Fredrik op den koningsthroon
Moge aarde en hemeltrans verwonderen,
Omstraald van bliksemen en donderen,
Bezwijkt hij voor den heldentoon.
Doch volstrekt af te keuren is de overtreding van den melody-regel des quatrijns, zoo als men die in den voorzang mijner Vaderlandsche PoëzyGa naar voetnoot(1) ontmoet, bij welke Stance de vorm deerlijk verkracht wordt: Ja, Belgie zal eens Belgie worden!
Heur maegd, 't ontvonkeld oog gericht
Op 't boek der eeuwen, zich omgorden
Met kracht; haer vreeslijk aengezicht
Den laffen trots van vreemden wreken;
Haer tong de tael der vaedren spreken,
En op haer voorhoofd de eeuwge vonk
Der nederduitsche Dichtkunst spelen.
Wel hun, die dan de snaren streelen:
Hen loont der Belgen liefdelonk.
Het was mede Malherbe die 't voorschrift der Stance van tien zevensyllabige verzen gaf, en die leerde wat edelen toon er de gang en val aan konden bijzetten: zoo als in zijne Ode aan Hendrik den Grooten: Tel qu'aux vagues éperdues
Marche un fleuve impérieux,
De qui les neiges fondues
Rendent le cours furieux.
Rien n'est sûr en son rivage:
Ce qu'il trouve il le ravage;
Et trainant comme buissons
Les chênes et leurs racines,
Ote aux campagnes voisines
L'espérance des moissons.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook voor lichte onderwerpen is die Stancemaat geschikt, die 't nog meer wordt als zij tot de Anacreontische maat inkrimpt. Willen wij beproeven de reeds omgewerkte Stance van Petronella Moens ook in den Anacreontischen vorm voor te dragen? Met bloemen, ras aan 't bleeken,
Door Chronos' hand bekranst,
Blijft vreugd in 't oog u spreken,
Kind, dat op d' afgrond danst.
Laat vrij de donders brullen:
Wat zou met schrik u vullen,
Nog geener schuld bewust?
Natuur moog' rond u beven,
Gij slaapt, van rust omgeven,
Op moeders blanke borst.
Niet zelden worden de achtsyllabige-versstancen met alexandrijnen doormengeld; maar de periode verliest dan in uitgestorten zwier, wat zij in uitgestrektheid aanwint. Het heldenvers past vooral bij de vier- of zesregelige Stance. Getuigen deze verzen van mijne Ode aan Belgie, aldaar in 1834 verschenen, en waaraan de Gentsche maatschappij van vlaamsche taaloefening hare zinspreuk heeft ontleend: Bescherm, oprechte Belg, de spraak dier roemrijke oorden,
Wat helsche duisternis die reddingskist omwolk'!
De stijl is gantsch de mensch; Buffon, het zijn uw woorden:
De taal is gantsch het volk!
Gevolgd van deze Stance, wier verzenval wellicht nog melodischer is: Zie rond, zie 't land dat eens dien erfschat heeft verloren:
Verdween niet elk Romein, schoon Rome blijft bestaan?
Haer diepgezonken teelt hoort zich den naam beschoren
Van Romes Itaaljaan!
Ik zong mede lord Canning na: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat schouwspel biedt het oord, waar kunst en welvaart bloeide?
't Oog wordt alleen gestuit door puin dat gras begroeide,
Langs de ijsbre wildernis.
Wat zie ik? tempels neêrgedonderd door barbaren.
De klimop slingert rond des heiligdoms pilaren,
Wier trots gevallen is.
Griekenland.
O, als die nacht verschijnt,
Waarin mijn jongste kus op uwe lippen kwijnt;
Mijn koude hand voor 't laatst uw natte hand zal drukken,
En ik, o dierbre, in zooveel noods,
Van uwe onschatbre min verkwikbre vrucht zal plukken
In 't zweet des doods.
En verlangt men een paar voorbeelden uit het Fransch, waarin de Stanceval eene schilderende uitwerking voortbrengt? Eerst Malherbe, die de grooten der aarde met den prophetischen vinger naar een graf wijst: Là se perdent ces noms de maîtres de la terre,
D'arbitres de la paix, de foudres de la guerre;
Comme ils n'ont plus de sceptre, ils n'ont plus de flatteurs,
Et tombent avec eux d'une chute commune
Tous ceux que leur fortune
Faisoit leurs serviteurs.
Nu trede Corneille, de navolger van Th. a Kempis op, in een dergelijk onderwerp, waar hij spreekt over de grooten die den dood uit hunne gedachte verbannen: Tant qu' a duré leur vie, ils semblaient quelque chose.
Il semble après leur mort qu'ils n 'ont jamais été.
Leur mémoire avec eux sous leur tombe est enclose:
Avec eux y repose
Toute leur vanité.
Men ziet uit die voorbeelden niet enkel de kunst om, ten welgevallen van 't gehoor, de kleine met de groote verzen te vermengelen, maar ook dat het vooral bij den Stanceval, de kleine verzen zijn, die 't oor heeft uitgekozen om die mengeling goed te bewerken. Natuurlijk moet zich 't zes- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
syllabige vers met dát twaalf-syllabige paren, waar 't de helft van uitmaakt. Het zeven-syllabige daarentegen, welks maat geknot is en welks rhijthmus versmelt, gaat niet best met den aart van 't heldenvers samen; terwijl dat van acht syllaben, welks gang steviger is, er zeer wel mede overeenstemt. Men luistere eens naar eene fransche en latijnsche lier: Tantôt vous tracerez la course de votre onde;
Tantôt d'un fer courbé dirigeant vos ormeaux,
Vous ferez remonter la sève vagabonde
Dans de plus utiles rameaux.
Ergo Quintilium perpetuus sopor
Urget! cui Pudor, et justitiae soror
Incorrupta Fides, nudaque Veritas
Quando ullum invenient parem?
Horatius.
Vloeit die melody niet uit eene zelfde bron? Zoo waar is het dat de grondregels van harmony zoo in Dicht- als in Toonkunst onveranderlijk zijn, en dat ten allen tijde een juist en gevoelig oor dezelfde voorliefde zoowel voor een gelukkigen numerus als voor een gelukkig akkoord zal hebben. Deze mengeling van verzen, even als de Stancevorm, breidt zich, in zijne bijzonderheden, als 't ware in 't oneindige uit: wij hielden ons hier bij 't lyrieke op, welks gang 't strenger, statiger iämbismus handhaaft. Ook in de trippelmaatgang kan men een aantal samenstellingen vinden, gedeeltelijk, en zelfs geheel, rijmeloos. Zie hier een drietal rijmende: De zon is ontwaakt in haar vorstlijken luister,
De nacht heeft haar sluier geplooid;
Verdreven is 't treurige duister,
De schepping hertooid.
De morgen blikkert,
De zonne flikkert,
De schepping zingt weêr voor den Schepper haar lied;
De sterfling ziet weêr hare schoonheid ontluiken,
Daar de Eeuwige op bloemige struiken
Parelen giet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De mane verspreidt haar zilveren glans
Langs den trans,
En wankelt op effene stroomen.
En zachtjens heerscht weder de rust
Langs de kust,
En doet zoo genoegelijk droomen.
Wat onoverzienbaar scheppingsveld is hier den nederlandschen, den ook bevoorrechten noordschen zanger geopend! | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 12. Over de nabootsende Harmony.Het dichterlijke dat in elke taal ligt is de eerste grond der nabootsende Harmony. Da Costa heeft het reeds aangemerkt: ‘De taal van den mensch is reeds in haren aart en in haar wezen poëzy - naschepping, in gearticuleerde en verstandsvolle klanken, van de schepping GodsGa naar voetnoot(1).’ Die dichterlijke eigenschap van elke taal is ongemeen groot in ons Nederduitsch, en waarlijk Da Costa's leermeester mocht, in de aanteekeningen op zijnen Perzius, wel stellen, dat geheel de aanleg onzer taal in een dichterlijken geest is. Wie heeft dat ook beter bewezen dan die grondige taal-doorpeiler, kneder en schepper? In zijne voorname werken, dáárin Virgilius natredende, opent hij den commentatoren, die zich tot zijne hoogte kunnen verheffen, ruime stof tot kunstbespiegeling. Men zou zich echter bedriegen met te gelooven dat het veelvuldig gebruiken van nabootsingen, vaak met arbeid gezocht, een gedicht altijd ten degelijken sierade strekt: het opzettelijk najagen van de nabootsende Harmony brengt licht gekunsteldheid te wege en mist haar doel geheel, wanneer de omzichtigheid er niet bij betracht wordt, die de goede smaak vordert. Uit hetgeen wij van de taal als innig poëtisch gezegd hebben, volgt dat de studie der nabootsende Harmony hoofdzakelijk in de studie der taal-zelve ligt opgesloten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hechten groote waarde aan eene aanmerking van Barthelemy, en zouden vreezen hare waarde te verminderen, als wij ze wilden vertalen. Zij is, ook ten opzichte van het historieke, op onze eigene Dichtkunst toepasselijk. Deze vertaler van de Aeneïs schrijft namelijk het volgende over een hexameter van 't Iste boek:
Intonuere poli & crebris micat ignibus aether.
Door hem aldus nagevolgd: La voute des cieux gronde & chaque éclair qui sort
Illumine partout l'image de la mort.
‘On fait remarquer avec raison l'harmonie sourde du prémier hémistiche latin, et la rapidité du second, produite par les dactyles. Virgile, dans ce vers comme dans une infinité d'autres, est admirable pour ces effets d'harmonie que nous appelons imitative. Cette beauté de la poésie descriptive excita longtemps en France une fièvre d'engouement: on ne rêvait plus qu'harmonie imitative; on ne prétendait plus au titre de poéte sans cette nouvelle condition. Chacun voulut en essayer, et j'avoue que la plupart des auteurs de cette époque ont tous passablement réussi dans ce genre. Pourquoi? Parce que cette imitation n'exige qu'une très-simple étude et peu d'efforts, qu'elle est une conséquence forcée de la langue, une nécessité des onomatopées, plutôt que l'effet d'une savante combinaison; c'est-à-dire qu'il est plus facile de produire de l'harmonie imitative que de l'éviter et que même avec une attention arrêtée il serait impossible de la bannir tout-à-fait. L'art du poéte ajoute beaucoup, sans doute, à ces efforts, et je suis bien loin de contester à Virgile, non plus qu'à plusieurs modernes, le mérite de ces arrangemens harmonieux. Mais en cela il faut éviter de tomber en une passion excessive, dans le ridicule de l'admiration, et de prétendre retrouver partout le résultat d'une poétique préparation. Ce munitieux artifice de sons commence à passer de mode en poésie comme en musique. On a reconnu dans l'un et dans l'autre de ces arts, que ce n'est plus un tour de force, mais un badinage facile que l'imitation du | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bruit des vents, le murmure de la foudre, du mugissement de la mer, du cri des essieux, du galop des chevaux et autres effets de la nature.... En fait d'harmonie imitative, les poétes sont les plus souvent innocens de leurs défauts et surtout de leurs beautés.’ Hij verklaart zich hieromtrent nog nader, bij 't beschouwen van twee hexameters met een monosyllabum sluitende. ‘Les partisans outrés de l'harmonie imitative sont sujets à de fréquentes erreurs, et un exemple tiré de ce vers, prouvera que leur admiration peut bien souvent tomber à faux.
Vertitur interea coelum et ruit Oceano nox.
Leur remarque en faveur de ce vers serait excellente, en effet, si Virgile avait voulu dire que la nuit tomba sur l'Océan; mais par malheur il dit tout le contraire. Ruit Oceano nox, sous-entendu ex. Il y a donc là une contre-harmonie, ou pour mieux dire il n'y a rien du tout: c'est un de ces vers que le hasard jetait à Virgile, et qu'il acceptait sans intention, comme celui-ci qui certainement ne produit aucun effet d'imitation:
Inde lupi ceu
RaptoresGa naar voetnoot(1).
En wat verder:
Sternitur, exanimisque tremens procumbit humi bos.
Le taureau palpitant chancelle et tombe mort.
‘Tout en employant la ressource du monosyllabe final, il est impossible en français de rendre l'effet d'harmonie de l'original. Il est presque évident qu'il y a ici l'intention marquée d'une imitation; et ce vers est consacrée par l'admiration des partisans de l'onomatopée. Pourtant Servius, qui certes entendait parfaitement Virgile et connaissait toutes les finesses de sa langue, paraît peu enthousiasmé de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
cette chute tant vantée par les modernes; il va jusqu' à dire: Ce vers finissant par un monosyllabe, est tout-à-fait détestable; est autem hic pessimus versus in syllabam desinensGa naar voetnoot(1).’ Bij 't nabootsen der klanken zorge men, niet in te merkbare nabootsing te vervallen, en vermijde elke zweem van gemaaktheid. Wij erkennen wel met Schrant dat de Haas in 't verheerlijkte en vernederde Portugal den donder treffend heeft nagebootst, maar hij is van gekunsteldheid niet vrij te pleiten, althans in den tweeden regel: Men hoort gekraak, gedreun, als van een groven donder,
Die, brommend, stommelend en vreeslijk romlend, onder
Den grond, zoo ver het oor kan reiken, henen rolt.
In 't voorbijgaan maken wij aandachtig op de uitwerking van 't daar, tegen den algemeenen regel, als rijmwoord geplaatste bijwoord onder, hetwelk, door den regel niet af te perken, de rolling des donders hoorbaar verlengt. Dezelfde uitwerking vindt men ook in de fraaie verzen, waarin Helmers het vernederde Holland bij den Rijn vergelijkt, en die te kunstiger zijn omdat zij des Dichters kunst volstrekt niet verraden. Allengskens aangegroeid, schiet hij langs breeder boord,
Met jonglings vuur en kracht, zijn stoute golven voort,
En stort bij Lauffen zich, met ongehoord gedonder,
In d' afgrond - schuimt en bruist, en woelt en wringt van onder
De klippen zich hervoort; getergd door wederstand,
Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant.
Een hel van water stort hij neêr met schriklijk klateren,
En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten wateren.
Mochten wij hier onze adversaria uitschudden, dan zouden wij eenige der tallooze voorbeelden van Ὀνοματοποιΐα in onze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dichtkunst voorhanden gevenGa naar voetnoot(1). Wij zouden een goed gedeelte van Feiths Cantate op een onweder aanhalen, en den Vondel vaardigen aanvang des IVden boeks van Joannes de Boetgezant, en wat niet al meer! Doch waar zouden wij eindigen, al hadden wij ook maar alleen Bilderdijk, in dit opzicht na te gaan? Hoe menige plaats zouden wij moeten afschrijven uit zijne Romancen, uit zijnen Fingal, uit zijn eigen epos! Wil men van elk wat? Men hoore: In de Romance het Nachtspook: Te viervoet, trapplend, stap voor stap,
Reed Jonker Edmond door de heide.
.........................
De nacht viel zwart op 't aardrijk neêr,
Doorweekt van eindeloozen regen.
Het plascht, het plascht, het klatst, het kletst
En slobbert door moeras en kreken.
En uit de vertalingen van Ossian (deel I, blz. 28): Hij antwoordt, met een stem als 't gonzend windgehuil,
Dat eer de storm verheft op Kromlachs waterkuil,
Zijn nadering verkondt met dof en aaklig brommen,
Waar tjilpend woudmuzijk en veldriet voor verstommen.
In het laatste halfvers ziet men de tegeneenwerkende kracht der schrale ie en volle o, die wij ook vinden in den Ondergang der eerste Wereld: Gij schiet uw godheid in een lichtstraal uit. Gebie
Die dartle klanken niet van aardsche melodie.
Waarop Da Costa aanteekent: ‘De ijdelheid, de nietigheid der aardsche vreugde geeft de muzijk der versificatie hier eigenaartig te kennen door den herhaalden ie-klank, gebie, niet, die, melodie.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In een deel der aangehaalde voorbeelden heeft men reeds kunnen zien, dat het verbum, het woord bij uitnemendheid, de bezieler van elk dichttafreel, bij die klanknabootsingen eene hoofdrol speelt: nog sterker is de indruk, wanneer het rijm dit vooruit doet komen. Men ga dit recitatief eens na uit eene Cantate van Feith over de Menschlievendheid: Wat zou een nietig stervling klagen,
Hoe wreed de band des noods hem knell'?
Zijn trots, bevrucht van eigen plagen,
Herschiep Gods lusthof in een hel.
Zijn drift baart schrik, zijn woede grouwen;
De wraekzucht schuimbekt uit zijn moed.
Dan moorden dondrende kartouwen,
En de aarde walgt van menschenbloed.
Men hoort de bange menscheid schreeuwen;
Hier jamm'ren weeûwen,
Dààr reutelt angstig doodsgeluid;
Hier gilt de maagd, bij 't eerloos schenden;
Dààr loeien vlammen, vloeken benden,
En de afgrond brult zijn jubels uit.
Nog sterker doet de kortheid des regels de nabootsing uitkomen in Feiths Gedachten bij een Bouwval: En nu, natuur is stom;
Verwoesting heerscht alom.
Het hangend venster krijt,
Als 't heen en weder glijdt,
En klapt en knarst en raast,
Wanneer de herfstwind blaast,
In de oude schoorsteen schuilt,
En buldrend tiert en huilt,
Of, door een muur geboeid,
Uit duizend spleten loeit.
De stroeve weêrhaan snort
Van torens, halfgestort,
Terwijl de knappende uil
Met akelig gehuil
Dit doodsch muziek verzelt,
En door het ledig veld,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Als de avond zich verspreidt,
Uit puin en holen schreit;
Door de echo van rondsom
Met statig lang gebrom
Herhaald, en dan verflaauwd,
Nog eenmaal nagebaauwd,
Terwijl op 't laatst 't geluid
Van 't ver gebergte stuit,
En, hol als uit den grond,
Dof mompelt in het rond.
Doch de nabootsende harmony bepaalt zich niet enkel tot de klanken; neen, gelijk men naar den eisch der zaak de woorden moet kiezen zoo moet men er ook den versbouw naar buigen. Men weet, hoe Bilderdijk eene plaats uit Delilles homme des champs, met zijne gewoone nascheppende kracht, heeft vertaald: doch zij behoort te zeer tot ons bestek, om hier niet te worden aangehaald: Gij, Dichter, bezig al wat geest en kunst gehengen;
Leer 't aaklige aan het blijde, en 't sterke aan 't zachte mengen,
En stem uw toonen naar het voorwerp dat gij maalt,
Dat zelfs de klank van 't vers uw denkbeeld achterhaalt.
Laat Zefir in uw zang op luchte vlerkjens suizen,
En 't kabblend nat der beek met zacht gemurmel bruizen;
Doch stort zich 't stormend nat, met ziedend buldren, uit,
Zoo siddre uw woest muzijk van 't dondrend stroomgeluid.
Laat d' os, in 't juk gebukt, den harden kleigrond ploegen;
Men voele in 't moede dier en long en boezem zwoegen,
En 't traag en worstlend vers ga dof en langzaam voort,
Als wierd zijn logge stap op elken plof gehoord.
De vlugge hinde vliê door de onafzienbre dalen,
Men volge in hindenvlucht, en wete ze in te halen,
En schoeie 't luchtig vers gezwinde wieken aan.
Diezelfde overeenstemming van eigenaardigen klank en rhythmus vindt men in de volgende plaats van Helmers, in zijn gedicht Het Haarlemmerhout (Nagel. Ged. (blz. 49): Maar, heilige eenzaamheid, de Dichter is 't vooral,
Die in uw heiligdom zich losscheurt van 't heelal.
.............................
Zoo hij een kus bezielt, een zuchtje 't aanzijn geeft,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dan huppelt vers en maat, dat als de Zefir zweeft,
En omdanst op den keur van kruid en bloemwaranden;
Of stelt de weemoed hem de citer hier in handen,
Dan, teedre nachtegaal, kermt hij zijn Itys uit,
Of, droeve tortel, die haar vaderlooze spruit,
Op 't onverdachte nest, door vooglaars ziet gegrepen,
Hoort ge in zijn treurig vers zijn treurge zuchten slepen.
Al wat zijn oog aanschouwt, is voor zijn geest een beeld.
De zilvren Sparenvloed, die aan zijn zijde speelt,
Is hem het beeld der ziel, nu kalm, dan opgevaren;
Wil hij u schokken, u verbrijzlen door zijn snaren,
Dan schiet hij bliksems uit, en 't donderend gebrom
Dreunt, domlend, dof en doof, door 't oor in verzen om.
Slaat hij, hij Mavors! de aarde, als hagels 't graan, te pletter,
Dan klikklakt schild op schild, bij schreeuw en staalgekletter.
De nabootsing des donders alleen schijnt ons hier niet geheel vrij van eenige gemaaktheid. Omtrent den rhythmischen bouw van nabootsende verzen komen velerlei kunstmiddelen in aanmerking, waarover wij hier niet in 't breede hebben te handelen; doch waarvan wij toch enkele met aanhaling van een voorbeeld willen voordragen. 1. 't Eigenaardig aanwenden van lichtere of zwaardere syllaben. Zoo als Bilderdijk in zijn epos: Voer, voer mij d' afgrond door en hoogste hemeltinnen
Waar de aadlaar van het zwerk de wieken druipt, en geef
Den zanger vleugelen waarop hij zeker zweev'. (I. 40.)
Waarop Da Costa niet alleen zegt: ‘Zwierig en krachtvol is het overloopen van den eersten in den tweeden dezer regels: En geef den zanger’; maar ook er bijvoegt: ‘niet minder is 't vallen van den vollen toon op de eerste lettergreep van: vleu̅gĕlĕn, waardoor eenigermate de uitspreiding der pennen wordt nagebootst.’ 2. Het enjambement. Zoo zingt dezelfde dichter: Die hof...
Waar nog des levens boom zijne appels, maar de tronk
Der kennis bladers en onvruchtbre bloesems schonk,
Sints 't doodelijk vergrijp der Oudren, door zijn vruchten
Verlokt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De commentator van dit epos voegt er bij: ‘Sints het doodelijk vergrijp der oudren, wier val de versbouw eenigsins uitdrukt door het sluiten van den zin bij den eersten voet van z. 104: door zijn vruchten Verlokt.’
3. Het aanschouwelijk maken van 't voorgedragen voorwerp door eene geschikte woordenkeus, waartoe men 't Phrygia agmina circumspexit van Virgilius te brengen heeft, en 't Helmersche Zeegewesten op te sporen
Op de onafmeetlijkheid der wateren verloren.
4. Het trimeter in 't alexandrijnsch vers, en dergelijke andere kunstverdeelingen en sneden van 't hexameter, enz. Het fiere Hanoch,/ 't oudst der burchten,/ stak het hoofd
In 't uiterst Oost omhoog, van d' ochtendgloed gestoofd.
Eindelijk kan, behalven door den klank der woorden in den eigenaardigen gang der verzen, de nabootsende Harmony bevorderd worden door de verlenging of verkorting van de maat: hare overeenstemming met het gevoel of de schildering des dichters straalt in de volgende aanhalingen door.
Millevoye sluit zijn tafereel van den stervenden Dichter met dezen vierling: Le poète chantait, quand sa lyre fidèle
S' échappe tout-à-coup de sa débile main;
Sa lampe mourut et comme elle
Il s' éteignit le lendemain.
Het volgende van Helmers aan Wodan is mede zeer gelukkig: 't Walhalla opent zich; hij komt, de God, hij komt.
Ziet de oorlogskar verdelgend naderen:
Hoe ruischen, kletteren de raderen!
Het geestenheer verstomt.
Ten slotte volge uit Withuys' reeds aangehaald gedicht | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(het Wapen van Heusden) de nabootsende schildering van de spinnende koningsdochter, waarin men, als in een hollandsch huislijk tafereeltjen, gaarne de uitvoerigheid der kunst nagaat: Het wiel was rood, de kop had kleur,
De klos, in 't snelle slingren,
Zwol van een fijnen purperdraad,
Gegleden door haar vingren.
Haar kleine voet drukte op de treê,
En trad en trapte rustig.
Bij 't snaargesnor van 't snerkend rad
Verhief haar stem zich lustig:
Rep u, snarrend, snorrend rad!
Rep om de as u ras in 't ronde!
Draden spin ik,
Linnen win ik;
Linnen voor trezoor en sponde.
Snorrend radje, rep u wat!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 13. Over de-muzikale Dichtkunst.De Toonkunde der letters, waar de spraakmelodie uit voortvloeit, is eene studie den dichter onontbeerlijk; oneindig veel kan 't opmerkzaam lezen der werken van goede, van vloeiende dichters, die practische school des gehoors, hier 't zijne aan toebrengen; vooral 't lezen van oudere dichters, die, wij aarzelen niet het te zeggen, op den voorgrond moeten staan; en in dien zin is 't geoorloofd te zeggen wat vroeger gold: ‘De oudste zijn de beste poëten’. Het gedeelte van Kinkers Prosodia, dat over de spraakmelodie en 't geen daaruit voortspruit handelt, is allesins merkwaardig, en verdient ten volle den lof, aan dien geleerden prosodist onbepaaldelijk gegeven, maar dien wij niet veel verder dan tot dit gedeelte en zijne aanmerkingen over den gewoonen versbouw durven uitstrekken. Wat wij hier zullen voordragen is van kleinen omvang, en zoo beknopt mogelijk, ten minste ten deele, aan den organist Robbers ontleend. Het betreft hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zakelijk de muzikale Dichtkunde in verband met de ToonzettingGa naar voetnoot(1). Men kan de woorden onzer taal in muzikale en onmuzikale onderscheiden: de muzikale kan men verdeelen naar hunnen toon of klank, en naar hunne uitdrukkende overeenkomst met de Muzyk. Niet alleen de woorden, maar ook de letters zijn minder of meer, en sommigen zelfs geheel ongeschikt voor den zang. De hoofdregel aangaande de letters is, dat zulke voor den zang ongeschikt zijn, die bij de uitspraak den mond doen sluiten. De i en l moeten bij den aanvang eener syllabe vermeden worden, daar zij, de tong tegen 't gehemelte doen krommen, en alzoo dit uitwerksel te wege brengen; hetzelfde geldt ook ten aanzien van de lipletters, zoo als de blazende u en v. Het komt in de Zangmuzyk minder op enkele klinkers, dan op de tweeklanken aan, gelijk daar zijn au, ai, oe, ou, die een onaangenaam geluid verwekken; dat dit ook met de drieklanken aau, eeu en oei het geval is, spreekt van zelf. De verhardende uitlating of inkrimping van letters, 't zij vóór of achter 't woord, vermijde men; de uitspraak van dat 'k of dat 's bij de zangvoordragt in da'k of da's volgens sommige dialecten te veranderen, is in de meeste gevallen onvoegzaam. Doch welke woorden, op zich zelve beschouwd, mag men bij voorkeur voor muzikaal houden? De Muzyk bemint de woorden, die eenigen hartstocht uitdrukken, en voor nabootsing vatbaar zijn, als: smart, liefde, vrees. Ook die welke zichtbare bewegingen afschilderen, als: jagen, huppelen, strijden, zweven, en die welke tijd en duur, hoogte en diepte afmalen, als: klimmen, dalen, traag, snel, verheven, laag. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Muzyktaal is die der hartstochten: zij moet op het hart werken, en daartoe eenvoudig zijn; de Zangmuzyk eischt natuurlijke, vloeiende poëzy, wier woorden den hoorder streelen. Bij het samenstellen der verzen houde men de volgende regelen in 't oog:
1. Zal de Poëzy geschikt zijn voor de toonzetting, dan moeten hare rusten met de Muzyk volmaakt overeenkomen.
Als de dichter in 't 1ste couplet gezegd heeft: Nederland! Nederland! erf onzer vadren.
is het niet mogelijk dat dezelfde melodie kunne dienen voor het 2de couplet, wanneer hij dáárin uitroept: Heilige moeder, neem aan onze hulde!
en voor een 3de couplet, waarin hij verzekert: Vreemdling, dat stipje... ja, dat is ons Neêrland.
Voor elk dier verzen wordt eene afzonderlijke melodie vereischt, opdat niet de beide kunsten, in plaats van elkander te ondersteunen, elkander belemmeren.
2. Nooit mogen de zinscheidingen van den eenen regel op den anderen worden overgebragt (geënjambeerd), zoo als in 't volgende couplet: Die Noord- en Zuiderbelgen
................
Als lang gescheiden zonen
Van één geliefd gezin
Hereende, en blijft betoonen
Gelijke zorg en min.
Het is den toonzetter niet mogelijk in zulke langgerekte zinnen, waar nog een tusschenzin door heen kronkelt, eene goede, met het vers samenstemmende melodie te zetten, zonder dat de Poëzy of de Muzijk er door verlieze. Om dezelfde reden dienen de zinscheidingen niet langer te zijn dan 8 of 9 lettergrepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Na den vierden voet moet eene rust volgen, om den zanger gelegenheid tot ademhaling te geven: zoo strekt ook de dichtkundige rust in zesvoetige verzen om 't spraakvermogen des voordragers geen geweld aan te doen. De alexandrijnen zijn daarom weinig geschikt voor Zangmuzijk; ten minste mag in die welke er voor bestemd worden, de gewoone halfsnede (césure) niet worden gemist, opdat de toonzetter die lange regels in hare gedeelten kunne splitsen. Men vergete nimmer dat de prosodie der Muzijk niet te lang uitgestelde rusten vordert, om de melodie bevattelijk te doen worden. Het ontbreekt Nederland aan geene zangerige dichtwerken. Wij willen ons bij een enkel stukjen bepalen, getrokken uit eene Cantate in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in 1809 te Amsterdam uitgevoerd. Het volgende is een choor van landlieden: Ja, heil, ja, heil zij haarGa naar voetnoot(1).
Ons , veldelingen,
Ons past dit te zingen,
Langs heuvelklingen,
Waar spruitjes nu dringen
Uit heiden en zanden eerst ledig en naar.
Ja, lof, ja lof zij haar!
De heldre vlieten,
Die murmlend zich gieten
Door lis en rieten,
Die landstroompjes schieten,
Nu vlugger bij 't klinken van veldpijp en snaar.
Ja, lof, ja, lof zij haar!
Zij stemt schalmeijen
In vrolijke weiën,
Daar dartele reijen
Haar bloemkransjes breiën,
En slingren die, dansend, om 't groenend altaar.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In dien zang van Loots, wel waardig door eenen Bertelman op muzijk gebracht te worden, kan men de door ons aangestipte regelen bevestigd vinden: zoo waar is het, dat de ziel van den echten dichter het welluidendste speeltuig isGa naar voetnoot(1).
einde van het eerste deel. |
|