Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 32]
| |
En wilt gádesláen elk sónderlíng virtúyt.
Siet córen en gráen, en loóft overlúyt
Désen sóeten Méye.
Hém, die de béesten verléent vólle wéye
Met dórre héye, de schaépkens kán versáeyen
Door 's dáus bespráeyen,
De blóemkens doet gróeyen in élk contréye,
En cleétse mét coleúr soo ménigherléye
Dóor der sónnen ráeyen,
Hoewél sy níet en spínnen óft en náeyen,
Dat cóninck Sálomón, al wás hy máchtig,
Met soo schóonen coleúr, oft mét soo fráeyen,
Nóyt en wás becleét, dát is waeráchtig;
Cleédt hy 't grás, en ís hy der béesten gedáchtich,
Péyst, hy sórcht voor de ménschen dúysentmael méer.
Volgens 't rhythmus scandeert men ook: Dóet véspertye, zoo als eenige regelen verder: Verleént volle wéye; eene wankelbaarheid die in de (over 't algemeen min keurige) trippelverzen onzer hedendaagsche dichters wel plaats grijpt. Men zoude zich bedriegen met te gelooven, dat de streng getelde maatregeling aan die beggijne onbekend was: trouwens zij schreef een Refreyn (Samenspraeck tusschen Ziel en Lichaem) op een alexandrijnschen trant, waarin zij én de elisie én de gepaste afwisseling van staande en slepende rijmen degelijk in acht nam. S. Wie kost u wildt belust doch brengen in bedwanck?
L. De reen die temt den leeuw en stiert al 't aertsch beranck.
S. U wederspannich oogh my duystmael heeft doen sterven.
L. Dwaesin, ghy liet door 't sel al ydelheyt inswervenGa naar voetnoot(1).
In wat jaar dit gedicht vervaardigd is, kunnen wij met geene zekerheid bepalen, maar wij mogen het misschien tot omtrent 1540-50 t' huis brengen. | |
[pagina 33]
| |
Casteleyn. (1548).Uit dezelfde bron, waaruit het taalbederf voortvloeide, kwam ook 't bederf der nederduitsche Verskunst voort: want even als de geschiedenis van de taal eens volks met de geschiedenis zijns vaderlands, zoo is ook de bloei en 't verval des Versbouws met die der Taal- en Letterkunde innig verbonden. Hadden de Rederijkers, door den invloed van 't burgondische hof op een fransch pad medegesleept, den bastertwoorden eene ruime deur geopend, met de taal ging ook de dichtvorm allengs verloren, terwijl echter een gevoel van maat en melody bij den dichter nog lang voortheerschte. Er stonden, als leermeesters, mannen op, die op het titelblad hunner Ars Poetica den titel van Excellent poëte moderne ontfingen. Wij bedoelen hier vooral Matthys de Casteleyn, priester tot Audenaerde, die zijn werk De Konst van Rethoriken, allen aenkommers ende beminnaers der selver een zonderlingh exemplaer, in 1548 afmaakte, dat in 1550 te Gent de eerstemaal in 't licht verscheen. Zijne 102de strophe luidt als volgt: Angaende van langden, end der metren verstant,
Dat blijckt voor de handt, soo elck mach weten:
Neghene en twaleve useertmen hier int lant,
Niet min, elcke Kamere heeft haer verbant;
Maer ghy dicht, dat en sult ghy niet vergheten.
Wy leeren nochtans uten Poëten
(Wiens compositie ick ooit vul weerden zagh),
Dat een reghel duert, onghetelt, onghemeten,
Also langhe alst eenen aesseme heerden magh.
Wilde men die beide laatste regelen onbepaaldelijk verstaan, dan zoude men er geen den minsten versbouw in kunnen zien: want wat wordt er van een metrum dat de syllaben telt, noch weegt? Doch dat Casteleyn, die de verzen welke hij onder de goede schikte, vrij van den wille- | |
[pagina 34]
| |
keur der Rederijkkamers, de zaak anders opvat, blijkt daaruit, dat hij die van negen tot twaalf syllaben bepaalt, welk laatste getal met dat der Alexandrijnen overeenstemt: een vers inderdaad zoo lang, daar 't uit zes voeten bestaat, ‘als eenen aesseme herden magh.’ Wij gelooven niet, dat Casteleyn meer vrijheids in die regelen gezien heeft dan wij hier voordragen. Bilderdijk, eene quintessentia er uit halende, die er misschien niet in ligt, zag er veel fijner opmerking in steken. Hij commenteert die slotregelen aldus: ‘Deze uitdrukking, zoo belachlijk zij ons thands ook voorkome, behelst eene algemeene waarheid, welke bij alle volken doorstraalt. De Oosterlingen, rijk in woorden en weelderig in stijl en uitdrukking, wien de rede als een overvloeiende stroom van de lippen vliet, hebben van ouds lange verzen; de noordlijke volken daartegen, spaarzaam in woorden en kort van stijl, hebben zeer korte verzen. Eene uitdrukking naamlijk, op eene zekere wijze afloopende, is een vers, en de overeenstemming of eenvormigheid van tred of afloop der op elkander volgende uitdrukkingen, is hetgeen het eerste denkbeeld van Versificatie gegeven heeft.’ Toen eenmaal de vertalingszucht in Holland was doorgedrongen, moest al spoedig, onder meer dan één opzicht, de vergode Ronsard, die zijne werken in 1567 eerst uitgaf, den toon aan de hollandsche Poëzy geven, en de alexandrijnsche met andere getelde-syllabenmaten zich in ons land over- en inplanten. Jan van Hout had Ronsard reeds in zijne jeugd beoefend. Over dezen hollandschen dichter (wij drukken op 't eerewoord) thans eenige regelen. | |
Jan van Hout (1575).Bij Karel van ManderGa naar voetnoot(1) wordt deze als de eerste opgegeven ‘die de fransoysche versmaet’ by ons wist aen te wenden. | |
[pagina 35]
| |
De vaderlander, die, als Dousa, beurtelings rapier en pen wist te voeren ten beste der nederlandsche vrijheid, wier bestaan in dat van Leyden werd bedreigd, was van 1564 tot 1609, met uitzondering van enkele jaren, secretaris (pensionnaris, zegt v. Mander) dier doorluchte stedeGa naar voetnoot(1). Zijne lier was beurtelings voor 't vaderland en de godsdienst (die twee verzusterde verhevene hartstochten) gestemd. Nadat hij in zijne jeugd Ronsard en Petrarcha had beoefend, en bij den een de gelijkheid van syllabental gevolgd, bij den ander de welluidendheid der verzen nagegaan had, stelde hij, als een hollandsche Tyrtaeus, zulk een forschen toon op zijne lier, dat men hem als den eersten dichter in den nieuwen Versbouw mag begroeten. Ten tijde namelijk dat de krijgsknechten door de burgerij uit Utrecht verdreven werden, en wel nadat Catharina de Berghes door haren mannenmoed 't slot Vredenburg had doen afbreken, bekleedde hij 't voorzegde ambt (1577). Hij (de boezemvriend en rechterhand des onsterfelijken van der Werfs) maakte bij die gelegenheid een gedicht, waarin op verscheidene plaatsen het vrijheidsvuur, dat hem bezielde, voortgloeit. Schoon Strick van Linschoten het, zoo hij zegt, naar Bor herhaald hebbe, en wel vrij gebrekkig, zullen wij er con amore den aanhef van wedergeven. De kloeck' en mannelicke kracht,
Al sins een langen tijd veracht,
Tot onder in de snee versmadelick ghedoken,
Komt, naer de son sijn gulden vat
Ghedreven heeft het oude pat,
Den voorghestelden tijd gheweldigh uitghebroken:
| |
[pagina 36]
| |
Al ist dat men het leeuken naeckt
Van jonghs op voet, en huislick maeckt,
Zijn leeuwen-aert en sal daerom noch niet verflauwen:
Want als men hem ten lesten terght,
En tot verstorenisse verght,
Bruickt hy straks sijn geweld, sijn tanden, steert en klauwen
Soo ginght met u, o stad Utrecht,
Sins dat gy luy' waert uytgherecht,
En u strijtbaer ghemoet in breydel was bedwonghen
Van hem, die 't Rijk altijts vermeertGa naar voetnoot(1),
Wiens naem alleen schrickt en verveert,
Hem die gheweldigh heerst in d' alleroudste tonghen.
Dat hy het huysGa naar voetnoot(2), groot van ghewelt,
Tot een ontsich u had ghestelt,
Ghelijck een vader doet, die roey voor 's kinders oghen
Most gy, al was om draghen hert
Veel spijt, veel leet, veel hoon, veel smert,
Recht of gy slaven waert, ghedulden en ghedooghen.
Na nog eenige uitgeboezemde strophen, sluit de zanger van Utrecht aldus: Dees u aendoende groot ghewelt,
Hebt gy haer macht ter neer ghestelt.
Wast niet een groote lust u kloekheyt te aenmerken,
Met wat een martiael ghemoet
Gy dees ter poort uitwyken doet,
Nu gyse in boeyen hadt op 't slot en inder kercken?
Dit stuck verheft u ouden naem,
Dit stuck ontwaeckt u oude faem,
Die nu by naest eene eeu in u luy hadd' gheslapen:
Dit werck so heerlicken begonst,
Ten einde drijft; 't is nu klein konst,
Naerdien gy in de hand ghenomen hebt de wapen.
| |
[pagina 37]
| |
En denckt dat uwe oude eeu
Vergeefs niet gaf den Stichtschen Leeu:
Betoont u Bataviers d' oû vreese der vileynen
En werpt nu wal en vesten om,
Ja, neemt gansch wech de saeck daerom,
So gy nu hebt ghedaen, wilt u daer neven weynen.
Terwijl de kinderkens sijn cleen,
So werd by hen met schrick geleen
De roede voor de schon ghestelt uit haren handen,
Maer als sy meerder sijn bedaegt,
Siet mense dees, daer met gheplaegt
Sy voormaels sijn gheweest, al heimelick verbranden.
Ziedaar eene bezielde versificatie, een Vondeliaanschen rijmtrant. De lauwer der Vrijheid en die der Dichtkunst groene Jan van Hout onsterfelijk om de slapen!
Er zijn ons twee andere onuitgegeven stukjens van dezen dichter bekend. Het eene schijnt al tot den nieuwen trant te behooren, en draagt onderaan de date 11 Decembris 1575, met de woorden: ‘Tot een gedencteycken vande geduyrige ende onveranderlicke vruntscappe, wylen hoochgeleerden, Eedelen, Erntfesten, Joncheer Johan van der Does, Heere van Noortwije, by tijden vande tweede belegeringe der stadt Leyden, in de uiterste hongersnoot en sterfte gemaect, es dit gestelt by my Jan van Hout’ (Dus verkeerdelijk door K. van Mander als vanden Houte aangegeven). De verzen luiden: Vruntscap gemaect,// 't schijn bedect,
Vergaet soubyt
Als comt de noot,
En scielic laect. // Mer die verweet
Wert in een tijt
Van angste groot,
Als elc een waect, // en noot deurbuert,
Geen leet, noch spijt,
Noch storm, noch stoot
Haer wortel naect. // Mer onbevlect
Blijft, hoe lang 't lijt:
Ja naer de doot.
| |
[pagina 38]
| |
Het andere is eene hoogst kunstige vertaling van Horatius Ode Eheu fugaces, Posthume, uit het album van Aelbrecht van Loo voortkomende, en in de gewoone getelde-syllabenmaat geschreven, onder de date van XI Sprockele XVcLXXVIII. Wij deelen 't begin er van mede: Eylaes, eylaes, hue vliegen zo
Zeer snellic voort (o vrunt van Loo)
Mit vlercken van de wint de scielic vliende jaren:
Want d' un-betemde doot vertreet
Geensins, of eerlic zijn bedect
Mit rimpels diep tgesicht, den cop met grize haren;
Al waert ooc dat op elcken dach,
Gi offer-duende, dedet slach
Ten hundert stieren vet, om d' altaers te verlaeyen
Des zwarten Pluto, die niet pleecht
Van tranen brac te syn beweecht,
't Gemuet is hem versteent, gi sult hem zo niet paeyen. - enz.
Die stukken stellen den overgang der oude tot de hedendaagsche versificatie buiten allen twijfel vast. | |
Jan vander Noot (1580).Keeren wij terug tot de proeven van den nieuwen Versbouw in Braband. Reeds op 't einde der XVIde eeuw was jonkheer Jan vander Noot, patricius van Antwerpen, er op bedacht, om eene verbeterde versificatie in te voeren. Schoon twintig jaren vroeger schrijvende dan jonkheer Duym, had hij nogtans een veel beteren versbouw. Niettegenstaande hij de loopende en staande rijmen in zijne Alexandrijnen doorgaans wel in acht nam, en zelfs een buitengewonen roem genoot, dien de geleerde Willems heeft nagegaanGa naar voetnoot(1), maakte hij weinig opgang met - althans vond | |
[pagina 39]
| |
hij weinig navolging in zijn verbeterden verzentrant, waarvan een staaltjen: Komt, leert met vreughden hier, ghy maeghden en joncvrouwen,
Wat mans ghy schouwen sult, en wat man ghy sult trouwen,
En tot wat ouderdom, volgende vriendenraet;
Hoe ghy ook kennen sult de schalcke vryers quaet.
Komt t' uwer baeten noch de vryers kennen leeren,
Ghy dochters wel bedacht, die u volghen ter eeren,
Komt ghy ook die ghedoolt, als ghyskens hebt, verblint;
Leert u bekeeren hier, als schaepkens, bat ghesint.Ga naar voetnoot(1)
Ziedaar reeds in Braband de tiktak ingevoerd, die later naar Zeeland overwaaide en door Cats werd aangenomen. | |
De kamer In liefde bloeyende (1584).Het poëtisch oor, zoo wij zagen, had reeds menig jaar te voren ontdekt wat de Rederijkerkamer van Amsterdam, waarin 's lands letterkundig triumviraat zetelde, nog maar vermoedde of voor wenschelijk hield. In den jare 1584 gaf zij hare Tweespraeck van de nederduytsche Letterkonst uit, waarvan Koornhert de voorrede schreef, wiens dichtregelen in 1567 nog vrij mank liepenGa naar voetnoot(2). Men begrijpt licht, dat Roemer Visscher zich met voorliefde aan zijne vrijrollende maat hield, die inderdaad voor 't puntdicht, zoo als hij 't verstond, | |
[pagina 40]
| |
uitmuntend geschikt was, en 't ook nog ten huidigen dage blijft. De Kamer, opzettelijk over den Maatklank handelend, drukt zich in dezer voegen uit: ‘De Prosodia souden wy maetklanck moghen noemen, om datse bevat het hoogh en leegh, kort ende lang uytspreken der silben; want onder de silben syn langhe, en korte, en twijffelingen, die nu langh ende dan kort sijn moghen; de korte rekent men een poos ófte pause toe, en de lange twee posen: dit noemt men voeten, omdat de ghedichten der rijmers, na de vervoeging derselver, schicklijk of wanschicklijk voortloopen. De Reedners van ouds hebben dit in haar schriften mede waergenomen.’ Wat overeenkomst de oratorische cadans met de geregelde voeten der versmaat heeft, schijnt ons ter dezer plaatse verkeerdelijk aangestipt. ‘Maar (voegt men er onmiddellijk bij) onder ons is 't zoo heel vreemd, dat wy rijmers, naulijx oit daaraf hebben hooren spreken, ick laat staan dat wy in ons dichten daarop zouden achten.’ Het geldt hier het invoeren van getelde verssyllaben of van gelijktoonigheid in de versregelen, gelijk ons de volgende reden aanduidt: ‘Oóck vintmen dat sommighe rijmers hun gedichten zoet, der anderen wreed vallen; dit komt doort wel ófte misstellen ende voeghen der silben: Colyn van Ryssel in sijn Spieghel der minnen schijnt dit uyter naturen (óf moghelijck met voordacht) waarghenomen te hebbenGa naar eind(1). Daar sijnder oock huydendaaghs die er op beghinnen te achten: ende ick laat my niet anders voorstaan, só men hierin met verstandighe opmerking vóórt vaart, of 't sal metter tijd een behaechlijke cierlijkheid ende welstand in onze taal brenghen. Doch dunkt my, dat men meer na den aard van | |
[pagina 41]
| |
ouze spraeck, als na den voet der Latynisten moest te werck gaan: mits wy door de menichte der eensilbige grondwoorden zeer veel langhe silben hebben.’ Na deze juiste opmerking, dwaalt de Kamer geheel van 't spoor, en (even als bij de Vlamingen zoo menig geleerde in us van vroeger dagen, die onze taal tot de Hebreeuwsche t' huis bracht) wil zij onze maatregeling naar die van den volke Israëls inrichten: ‘Bij den Hebreën (vervolgt zij) souden wy moghelijck gelijckformiger voorschrift vinden, die, ghelijck als wy, somwijl in 't end van hun vaersen, óóck in de sneden derselver, rijm gebruicken (?), ende seer veellanghe silben (Cantices Helie): alsó sy maar twe voeten besighen, d' een kort, d' ander lang; só datter wel veel silben aen een volghen, maar geen twe korte aen een.’ Tot zoo ver dit zonderlinge stelsel, op een misslag over de wieg onzer taal gebouwd. Verder leest men: ‘Het is veel ghedaen als wy nu tusschen de X ende XIV silben onse reghels dwinghen; daar, na mijn verstand, ghelijck luydende reghels van eene lengte behóeren te sijn. De drukker des werks, Willem Boogaert, belastte zich om een staaltjen van den verouderden en van den verbeterden verstrant te leveren. In 't eerste zegt hij: Ghy spelders, lesers, schrybenten en oratueren,
Siet, doorleest, verstaet, ontknóópt dit in u humueren:
Hier is wijsheyts hoope, welsprekentheyt by maten,
Ick siende, hebb' drucken niet kunnen laten.
De tweede proeve slaat op 't blazoen der Kamer, een Christus aan een boom genageld verbeeldende: Aensiet dees stercke bóóm, met 's werrelts sond belast,
Met plompe nagels slaan, sy hem aan dese vast;
Hy verliet 's Vaders troon, in 't tranendal hy quam,
En door sijn goedichheyt, ons sonden op hem nam,
Verlost ons vanden doot, hel, en verdoemenis,
Dus Christi is ons hooft, ons kappeteyn gewis.
Zonderling is het dat de verzen van Coornhert, die | |
[pagina 42]
| |
bij dezen medewerker aan de gemelde Tweespraeck der amsterdamsche Kamer een jaar na hare uitgave zijn verschenen (1585), in het Recht gebruick van tydlicke have veel minder geregeld dan de voorgaande afloopen: In tydlick goed vintmer arm, middelbaer en rijck:
't Leven der armen waant elck mensch ellendigh,
't Gemeene pijnlick, omme d' arbeyt hestendigh;
Maar 't rijcke saligh, door weeldes valsche blijck, - enz.
| |
Jacob Duym. (omtrent 1594).Na 't geen wij van den dichterlijken. Jan van Hout gezien hebben, blijkt het dat Snellaert te onrechte Duijm heeft opgegeven als een der eersten, die de heldenverzen in Holland geregeld inbrachtGa naar voetnoot(1). Deze jonkheer, in 1547 te Leuven geboren, ging naar Leyden over, en zegt in een zijner werken (omtrent 1594): ‘Ende veel onder haer lieden (de dichters) hebben cleyn acht genomen op de mate ofte veelheid der syllaben, makende hare regulen dan van thien, dan twaelf ende van vijftien syllaben lanck, al naer dat haer voor coemt, daer ons nochthans de fransche dichtstelders eenen bequameren ende constigeren wech sijn wijsende, maken ende stellen allen haer veirssen (soo sy die noemen) altijt op een maet, het sy van twaelf ofte van derthien syllaben, oft (soo sy die noemen) masculine ende feminine, dat is van twaelf ende derthien overhandt, maeckende altijt op de seste syllabe een cesure, dat is een afsnijdinghe, ofte op de vierde ofte vijfde, naer den eisch vant werck: het welck ick hïer in mijn Spiegelboeck soo seer hebbe gesocht naer te volghen als 't mogelijck is gheweest.’ Duym eerbiedigde den klemtoon weinig, en schiet allesins bij zijne voorgangers te kort. | |
[pagina 43]
| |
Karel van Mander. (1603).Deze Vlaming, die met zoo vele anderen naar 't verdraagzame Holland overging, gaf in 't begin der XVIIde eeuw een leerdicht uit, vroeger in den ouderen rijmtrant opgesteld, en deed het voorafgaan van eene voorrede, die eenige belangrijke regelen behelst, en aan den dichter Jan van Hout de eer, die hem toekomt, geeft: ‘Ick hebbe dan (zegt hij, vóór zijn leerdicht op de Schilderkunst) van over eenige jaren van deser Stoffe mijn tijtverdrijf en wandelen gemaeckt, en desen Schilder-consten grondt te stellen in Vlaemsch rijm-ghedicht. Ick hadde, dit bestaende, geen recht verstandt van de fransche dicht-mate, dan evenwel geen behaghen in onse gemeen oude manche wijse. Ick segghe manck omdat wy de regelen niet op eenderley mate en gebruyckten: daerom volgd' ick de langde van d' italiaensche Octaven: dan op onse wijse oversleghen [geschikt]. Ick heb geen een-syllabige rijm-woorden, oft die op de leste syllabe den rijm-clanck hebben, gebruyckt, dat zijn die de Fransche masculin noemen, en ick, op [zijn] Vlaemsch staende rijm-woorden; maer hebbe overal genomen die den clanck op een na lest hebben, die ick vallende noeme en de Fransche fiminin; hebbe ook vermijdt, die op twee na de lest den clanck hebben, die ick struyckel-dichten noem, op d'italische wijse diese heeten Druccioli.’ Tot proeve diene de 15e strophe van het gedicht:
Coorenhert, een Poëet, neerstich van zeden,
Had in den mondt voor een spreeckwoort gemeynich,
Als hy eenige sach, die niet en deden
Dan hunnen tijdt overdadich besteden:
Sy hebben te veel, dat ick heb te weynich,
Nochtans wy 's even veel hebben; pleynich
Meynende tydt, die hy veelsins bestierich
Socht te winnen met vlijt, altijt tijtgierich.
‘'t Hadde misschien (zegt van Mander) den dichtverstandigen beter behaeght, dat ick dit myn gedicht met fransche voeten hadde laten voort-treden; dan 't hadde my swaerder, en de jeught duysterder mogen vallen (?). Ick | |
[pagina 44]
| |
bekenne wel, datmen gallischer wijse, op alexandiynsche mate wel wat goets soude doen: dan, daar hoeft groot opmerck, en langhen tijt toe, om vol schoon Stoffe en vloeyende te wesen: en bevinde ooc seer goet en welluydende, datmen zijn tweede syllabe altijt hardt of langh neme, en d' eerste cort, ghelijck sulcx in onse sprake eerst in 't gebruyck is ghecomen door den grooten dichter d' heer Jas van Hout, pensionaris der Stadt Leyden, die uyt Petrarcha, Ronsard, en andere, sulx van in zijn jeught waorghenomen, en ghevolght heeft. Nu ick van de Dicht-const beginne te verhalen, wil ick heel cort mijn ghevoelen, en welmeyninghe daervan segghen, te weten van de opstijghende (iambische) en by ons in swanck comende fransche wijse en maet, stellende eenighe voorbeelden van goede en quade reghelen. Eerst in de commune van thien en elf syllaben, desen regel van elven met zijn feminyn of vallende rijm acht ich goed: Schoon jonghe jeught, meesteersse van mijn leven.
Goet, omdat hy binnen zijnen viersyllabigen rust-clanck [caesuur] begrijpt een volcomen sin; oock omdat 't gevolgh des regels eenen volcomen sin in hem selven begrijpt, sonder van 't naevolgende te moeten ontleenen [sonder oversprong]. Dese volghende van thien syllaben, met staenden rijm, is niet soo goet: Een man, die wel ervaren is ter see.
Want zijnen rust-clanck comende op Wel, moet van 't naevolghende ontleenen. Nu aengaende de ses-voetige Alexandrijnen, van twaelf en derthien syllaben, die op de seste den rust-clanck hebben, acht ick desen reghel van derthienen goet. In Gods gheplanten hof, in 't lustigh Oostigh Eden.
Want hy binnen rust-clanck, en in sijn geheel, volcomen sin begrijpt.... 't Bevalt my niet, dat sommighe onser nederlandsche dichters niet achten op 't smilten der vocalen, sonderlinghe als 't hun soo te pas comt.’ | |
[pagina 45]
| |
Tot dusverre van Mander. Men ziet, dat hij den versbouw in eene stalen keurs wil prangen, die aan de Poëzy alle losheid en leven ontzegtGa naar voetnoot(1). | |
Hooft (1608).Deze puikdichter begreep de zaak geheel anders dan de Schilder-poëet, bij wien eene stijve taal eenen stijven dichtvorm, door zijne begrippen omtrent den versbouw, ten gevolge moest hebben. Met een schat van kundigheden, van oude en hedendaagsche talen toegerust, met een gevoelig hart, een fijn oor en eene jeugdige verbeelding begunstigd, ondernam de dichterlijke en geleerde jongeling, in 1598, eene reis naar Duitschland, Italie en Frankrijk. Het kon niet anders, of zulk een scherpzinnig ontluikend vernuft moest zich met een aantal opmerkingen verrijken. Na 't gene wij echter hierboven, vooral door Jan van Hout, reeds geleverd zagen, kunnen wij het gevoelen van professor Siegenbeek niet onvoorwaardelijk aannemen, als hij van den doorluchtigen Drost zegt: ‘Op deze reis ook met de voortbrengselen der beste italiaansche dichteren, gemeenzaam geworden, leerde hij van hen regte denkbeelden omtrent de maat vormen, en zocht eene gelijke zoetvloeiendheid in zijne eigene dichtstukken te brengen, als hij in de hunne met verrukking opmerkte; weshalve hij, met regt, als de voorname hersteller van den ouden gebrekkelijken trant der Nederduitsche verzen geprezen wordtGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 46]
| |
Een ander dichter had meer dan dertig jaren vóór hem de nederduitsche vervormde lier met een machtigen greep aangeslagen. Trouwens, de brief, dien Hooft aan de oude amsterdamsche Kamer In lief d' bloeyende uit Florence schreef, dagteekent van den jare 1607 of 1608. Schoon men er nog staande en slepende rijmen in ontmoet gevolgd door andere staande en slepende, kan men aan dat merkwaardig gedicht, tien jaren vóór Vondels Warande der dieren opgesteld, de verdienste niet ontzeggen van een periodischen zwier in den versbouw te bezitten dien men bezwaarlijk elders zou ontmoeten. Men luistere, hoe hij in den lof van Florence uitweidt: Die stadt, wiens vryheit is in vorstlijkheit verkeert,
En die zich eindlijk van haar burgers ziet verheert,
Van burgers, die door list en koopgeluk, haer zeegen,
't Groot Hartoghdom en eer en heerlijkheit verkreegen,
Florence, 't schoonste dat mijn oogh ooit heeft ontmoet,
Wiens vruchtbaare landouw van d' Arno werdt gevoedt,
Doet om haer çierlijkheit van taal my in haar blijven.
In welk een majesteitvollen melodystroom ontwikkelt en verbreidt zich hier de gedachte! Vondel was zoo zedig als groot, toen hij bekende, ook met betrekking tot andere verdiensten van Hooft dan omtrent den versbouw, dat hij zonder Hooft geen Vondel zou geworden zijn. Lafontaine voelde zich, in reeds gevorderde jaren, eerst dichter bij 't hooren voordragen eener Ode van Malherbe. Eene trillende snaar doet de onaangeraakte snaar van een ander speeltuig mede trillen: de genie ontvonkt come favilla in fiamma. | |
Ymmeloot (1614-1626).Veertig jaren later dan 't Gort begryp der XII boeken Olympiados van den vlaamschen vander Noot dagteekent, immers in 1614, toen Vondel's Pascha al twee jaren verschenen was (in welks voorrede de nog niet ontwikkelde, maar reeds met eere opgetreden dichter over de nieuwe versi- | |
[pagina 47]
| |
ficatie niet spreekt, wellicht omdat zij toen reeds burgerrecht had bekomen), trad Ymmeloot in Ypre op, zond een gedicht ter eere van den Aartshertog Albert in 't licht, en verklaarde daarbij plechtstatig, dat zijne heldenverzen uit zuivere iamben bestonden: iets waar de Vlamingen tot hunne letterkundige wedergeboorte altijd hoog meê liepen, en dat Bilderdyk, als door velen te Rotterdam even hoog gewaardeerd, de Rotterdamsche ketterij noemde. Reeds had de aanstaande zanger van Lucifers opstand tegen den Schepper Senecaes Trojas in de Amsterdamsche Hecuba nagezongen (1625), en in schier vaste sophokleesche broozen gestapt, toen de ypersche Ymmeloot eerst opzettelijk op 't metrum terugkwam in zijn werk: La France et la Flandre reformées, ou traicté enseignant la vraye methode d'une nouvelle poesie françoise et thyoise, harmonieuse et debitable (Ypre 1626). Deze hervormer, die zijne eigene verzen ten voorbeelde opgaf, was op 't nasporen dezer verbeterde versmaat gekomen, omdat menigvuldige wanklanken in de heldenverzen hem hinderden. Volgens hem zijn er drie hoofdpunten in onze verzen aan te merken, namelijk: het rijm, het juiste getal lettergrepen, en de harmony of melody, welke grootendeels van de iamben afhangt, en zonder welke geen gedicht kan gezongen worden. Over de waarde der lettergrepen zegt hij, dat eensyllabige woorden kort of lang, volgens hunne plaatsing, kunnen worden. Een tweelettergrepig woord kan nooit in de beide lettergrepen kort of lang zijn, omdat men zich gedwongen voelt opvolgenlijk te rusten en zich te bewegenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 48]
| |
Deze laatste regel is, wat kortgenomen lettergrepen betreft, een hoofdregel voor de strengere metrische versificatie, en men ziet dat Ymmeloot op zekere punten half-juiste denkbeelden heeft voorgedragenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 49]
| |
Wil men Ymmeloot hooren, waar hij den mildbegunstigden Desportes nazingt: O Nacht, jalourse nacht, die tot mijn leet verzworen,
Des hemels baen verlicht met klare maneschijn,
Hebbe ik u tot mijn hulp met goeder wensch verkoren,
Op dat ghy mijn gheluck soudt wederstandigh sijn?
Ick meende door 't ontmoet van uwe duysterheden,
Dat een zwartverwich kleed had 's hemels oog bedekt,
Maer oft' waer zomerdach, ghy zaeyt duyst klarigheden
In 's hemels hoog gewrelf, waermede ik word ontdekt.
Willems, die dit stukjen eene plaats onder zijne LiederenGa naar voetnoot(1) inruimt, noemt die verzen te recht schoon; ze zijn inderdaad van eene vloeiende welluidendheid, die hier slechts eenmaal verkracht wordt ten gevolge van den valschen regel, dien wij in Prosodia's van onze dagen nog ontmoeten: Eensylbige woorden zijn kort of lang, volgens hunne plaatsing. 't Rijm in het tweede couplet is verkeerdelijk het Fransche nagebootst. ‘Wy dachten (zeg Lambin in 't Belgisch Museum, IV, 151), bij het lezen van Ymmeloot's rymen, en nietmin van zijne verhandeling, aantoonende de ware grondbeginselen van zyne fransche en vlaamsche dichtkunst, dat hy hierin den trant van Cats gevolgd had, en van dezen dichter, | |
[pagina 50]
| |
welke zyn tydgenoot is geweest, had geleerd waar de lange en de korte lettergrepen moesten in aandacht genomen worden, hetgeen de fransche dichters (zegt hy) reeds deden [een deerlijke misslag!]; maar wy hebben van dit gevoelen afgezien, omdat hy (blz. 62 van zyn werkjen, sprekende over de Emblemata amores moresque spectantia [Sinne- en Minnebeelden], uitgegeven in 1618) zegt, dat hy dit werk nooit gezien, noch met den zeeuwschen Dichter ooit betrekking gehad heeft: hy besluit hieruit; dat zy beide om dezelfde beweegreden aengewakkerd zyn geweest om in de regelen der Dichtkunst eene gelykvormigheid in te voeren, tot alsdan, vooral in West-vlaenderen, zoo weinig in aendacht genomen, om niet te zeggen t' eenemael onbekend.’ Eenigen zijner verzen kunnen van zijne Catsiaansche versificatie een denkbeeld geven: Als door Gods moghentheyd dees wereld was ghemaeckt,
Hy vond sijn werk al goed, en in sijn stand volmaeckt;
Maer want den eersten vaêr der redelicke dieren
Bestont uyt 't rechte speur van Gods gebod te zwieren
Door ongehoorsaemheyd: zoo is het smettigh quaed
Ghebleven tot een straf aen sijn ellendigh zaed:
Zulx dat het heylsaem goed, in ons daerdoor verstorven,
Heeft onzen eersten staet verwisseld en bedorven.
| |
[pagina 51]
| |
Zijne regelen komen hierop neder:
1. Eere en heere, of éénklinkende woorden, wier onderscheid enkel in de uitblazing van de H ligt, rijmen niet goed. (122)[regelnummer]
In eere ende heere schuuwt tvicieus ettere:
Hebben ende ebben, hopene ende opene.
Peinst dat aspiratie en is gheen lettere,
En pijnd u dit in u dicht niet te nopene.
Ten zij de woorden eene verschillende uitspraak ontfangen: het eene met eene scherplange, het andere met eene zachtlange vokaal worde uitgebracht, zoo als in geesten (gesten, gesta) en gheesten. (123)[regelnummer]
Eenen toeblas heet eene aspiratie
(Naer d' auwe fundatie, voor kleen metten meesten),
Onder de letters heeftse zelden statie;
Nochtans schijnt sy lettere te zommigher spatie,
Gelijck in dees termen geesten en gheesten.
De pronunciatie maeckt de tempeesten (?),
Ende tis goed dicht, zoo wy klaerlick wten.
Koeste de H niet letters kracht vulleesten,
Deur tredijt, het dicht en zou niet sluten.
2. Men mag om des rijms wille de spelling der woorden niet verkrachten: (124)[regelnummer]
Meshanden en messanden en meughdy niet stellen,
Als wilt ghyse spellen diveersch int element:
Abuus, thuus en huus, met haer metghezellen,
En meughen u oock in u dicht niet quellen.
Die dus rellen, zijn ziende blent.
Prompt ende kompt, syn alzulck bekent,
Ghelijck Prince, ontghinste, jonste ende ronste.
Tes al rurael dicht, al dijncket den boeren gent.
Latet varen, en volght de rechte konste.
| |
[pagina 52]
| |
3 en 4. In 't dubbel rijm moet elke rijmende syllabe eventallig of paraleel zijn. Men mag ook om des rijms wille de taal niet verkrachten; dus komen voor 't vlaamsch-dialectische kommen, spigel voor spiegel, en karemen en bescharemen voor 't vlaamsch-dialectische kermen of kerremen. (126)[regelnummer]
Ghy moght my zegghen, ghy ziet te nauwe,
Ick en doe op trauwe, dees konst heeft dit in.
Wilt ghy dobbel dichten, voor quaet ik hauwe:
Plaisantste kerssauweGa naar voetnoot(1), elegantste vrauwe:
Want in d' een dichtGa naar voetnoot(2) is een syllabe min.
Ghenomen en komen, doet wt uwen zin;
Reghel ende speghel, wilt van u te male wenden;
Caremen, bescharemen, benemen tskonsts ghewin:
Om dijns dichts wille en meughdy geen tale schenden.
5. Men rijmt voor 't oor, niet voor 't oog, daar Muzijk en Poëzy zusters zijn: want (127)[regelnummer]
Rhimers (dat is 't rhetoricienlick zaet)
Zijn Musicienen en Poëten ghenaemt.
(128)[regelnummer]
Eist zoo? ergo dan by desen bedrijfve
Appeert, gheleert; complexie, subjectie;
Zot, God; raet, ghelaet; vive en schrijfveGa naar voetnoot(3)
Zijn goet.
(129)[regelnummer]
Want al dat ghelijcken accent kan toghen,
Als diveersche consonante gaet voor de vocale,
Zulck dicht moet goet zijn al te male.
| |
[pagina 53]
| |
6. Rijmen, waarin dezelfde of nagenoeg dezelfde consonant voorkomt (rime riche der Franschen) worden afgekeurd, zoo als syn en medicyn. (130)[regelnummer]
Als [al] is nochtans de consone zuver en net,
Diveersch altemet int schrifts verklaren,
Daer is corruptie in ende oock belet
Van goeden dichte, als mocht ghy niet bet;
Ghy moetet vander konsten weghe laten varen:
Syn ende medicyn datzelve openbaren.
Als [al] spellen sy diveersch, zoo ghy meugt int acquijt schauwen,
Men vindtere diese int dicht niet en zoen (zouden) sparen,
Maer ghy zult zulcke termen voor redijt hauwen.
Om dezelfde reden verwerpt hij Alexander op ander, pinchoen (pointsoen) op zoen, zeel op pinceel: men volge hierin de Walen of Franschen niet, zegt Casteleyn in de 133ste en 134ste strophe. Waarlijk, had onze geestige en wel eens overgeestige Huygens dien regel in 't oog gehouden, hij zoude er niet bij verloren hebben, ten ware misschien enkele slechte bons mots of woordspelingen.
7. Ongeklemde syllaben rijmen niet op geklemde. (131)[regelnummer]
Op ghelt, ghewisselt, tzy zulck som oft gheheel,
Laet varen, wildy van dees konst over luut spreken;
Verdijnghe op gherrijnghe, schuut in elck tenneel (tooneelspel):
Want die voor syllabe wilt haer te stijf wtsteken.
8. 't Gelijk accent maakt syllaben goed, die nogtans in de taal waarvan 't woord ontleend is, eene verschillende quantiteit hebben, zoo als bónum, dónum. (132)[regelnummer]
Dat tgelijck accent goet dicht kan maken,
Blijckt an vele zaken van auden tye.
Neemt exemple an diveersche spraken;
Want te gheenen dichte en zaudy gheraken,
An dees termen die ik hier belye,
Ghelijck hooverdiè, Philosophië,
Bliè op Marië; bonum, donum, overdweers,
Daccent maeckt dit goet end de synphonye,
Als valt de vocale inde quantiteyt diveers.
| |
[pagina 54]
| |
9. Ongegrond is de kiescheid van dezulken, die willen dat een woord, in 't enkelvoudige of bij samentrekking gesteld, om te kunnen rijmen ook in zijne verbuiging of natuurlijken vorm rijmen moet; anders gezegd: dat de rijmen herkomstig moeten zijn van woorden, éénen uitgang hebbende: (136)[regelnummer]
Dan esser van volcke een ander sorteersele,
De (die) d'ordonneersele van hem zelven waghen,
Sy causeren alleenlick het deduceersele,
Zegghende, deur haerlieder vremt moveersele,
Dat de termen moeten syn van eender laghen,
Gelijck lagh, dagh, zagh, gaen wte op een aghen,
Gevragh of vraghen, ende andere ontellelick:
Maer ick gheve hemlieden ongelijck sonder traghen,
Of sy sullen lettel dichts vinden stellelick.
Bont, ront, ghetont, vermaen ende ontfaen,
Zullen in dicht niet staen op die maniere,
Kinders, Spinders; verraen ende saen;
Sprack, track; groot, noot; belaen, ghevaen;
Pleit, seit; schat, vat; ick hier toe stiere:
Kust ende lust, ick voort allegiere,
't Welck al goet dicht is ter vulder instructie,
Ende duysentich andere menighertiere,
Daer niet een af en heeft gelijcke deductie.
10. Woorden, wier uitgang onverschillig met ng of nek geschreven wordt, rijmen goed. (138)[regelnummer]
Den sulcken annexeert, menich dichter niet kranc,
Om tot synen danck, tpropoost te verstyvene,
Stellende ganck, verlanck, ontfanck, op stanck;
Blanck, sanck, hanck, en meer andere op dranck;
Al kehoortmen ontfangh en verlangh te schryvene;
Jonck ende tronck, staen dese by te blyvene,
Nochtans zuldy jonghen int element schauwen;
Poogt hier u profyt met te bedryvene:
Sy zijn goet, en dat kan den gelijcken accent brauwen.
11. De rime assonante geldt voor straetdicht, dat is straatrijm; maar lust rijmt op bluscht, ook blust geschreven (Reg. 5). | |
[pagina 55]
| |
(139)[regelnummer]
Van lust, blust en kust hauwensy oock fabele,
Om datmen... bluscht schrijft in 't vocabele.
Oft lédich, hélich, bésich, naer yemants vermeten
Goet zijn? vraeghdy welc van dien in 't verwaet liebtGa naar voetnoot(1).
Tgelijck spellen en houdt d' eerste niet verbeten,
Maer 't laetste wijst dees konst voor straetdicht.
12. Doch beter ziet het er uit, krachtens 't gebruik, met het rijm weêrklinkend op 't rijm dat hetzelfde één- of tweesyllabig woord voorafgaat: (140)[regelnummer]
Gelijck goet zijn, moet zijn, weerende den geur
Des konsts, als redenen die gheaboleert gaen.
Geseit hebben, geleit hebben, volghen ook dien speur;
Nochtans vindick dat sy gheauthoriseert staen.
Als wij de theorie van den vlaamschen Casteleyn met de hedendaagsche willen vergelijken, vinden wij, dat er maar één enkele regel ongegrond is, en wel de eerste, die eer op heer verbiedt te doen rijmen, daar die aanblazing inderdaad een anderen weêrklank doet geboren worden op 't andere rijm, dat ze mist. Ook de 2de, buiten enkele gevallen, waarin de 10de valt, is geldend. De 5de is een grondregel, boven alle bedenking verheven. | |
De Amsterdamsche Rederykkamer (1578).Hebben wij bij Casteleyn, als de oirmeester van 't Rijm, wat verwijld, wij gaan ons spoedig overtuigen, dat er over ons onderwerp in de Tweespraack van Liefde bloyende niet veel valt aan te leeren. Men leest aldaar (blz. 57): ‘Ghelijcke reghels behoren van ener langte te sijn: altijd daer tgeklanck op de naastleste silbe valt, ende dat deze in rijm behoren buert om buert te kommen: ghelijck wy zien dat de Fransoyzen doen, die | |
[pagina 56]
| |
in desen ons verre verby zeilen; hoe wel onse taal veel geschikter daar toe in der daad bevonden sal worden. Merckt alleen hoe velerhande sneden bij ons ghebruyckt worden, eerst daar de toon op de leste silbe valt, als: ik dicht, oft op de leste, als: dichten. Voorts hebdy, dat wy dubbeld no men, ende dit volckomen ende onvolckomen dubbeld, als: Met kleynen reghen men dickwils nat ‘werd,
Wanneer de klimmere an 't hoogste blad ‘terd;
Dan valt de vrucht wel vanden rijze, - enz.
Colyn van Ryssele.
Volkomen dubbeld, als: O hovardye, die een pijnlijck inbijt ‘zijt,
Vermaledijt dat ghy in 't crijtGa naar voetnoot(1)’ zijt;
Want ghy stiert als een ypocrijt ‘ijt,
Dus druckig spijt maeekt mijn jolijt’ quijt.
Dat heet oock Distograad (dat men onvolkomen Kettingdicht zou moghen heten) voor zó veel de sne op vermaledijt en spijt aankomt. Voorts isser noch Reciprocos, dat ick naklanck noeme, onvolkomen naclanck, als: Noch zeg ick dat hy veel lijdens ‘lijd
Die in onruste zijn drachten ‘draaght.
En volkomen naklank: Zy zullen elck te nut als eewighe lichten ‘lichten
Die eerst op maat zoetrollende gedichten ‘dichten.
Tot dusverre! Verder verkiezen wij niet te gaan: trouwens de eeuwigheid dier lichten is spoedig uitgedoofd geweest. De Retrogaden, die men bij de moderne Grieken en Latijnen hervindt, zullen wij liefst in het doodboek stellen. | |
[pagina 57]
| |
Wij denken over die nugae difficiles gelijk de puntige Roemer Visscher er later over dacht, toen hij zulk een bespottelijk meesterstukjen van Spieghel, den hollandschen Ennius, had ontvangen, en hem antwoordde, met dit puntdicht: Steur, bokken, wijting, en zulke visch
Koomen altemet wel op onzen disch;
Dan met uw present zal ik my niet beslabben:
Recht uit gekalt, ik en mag geen krabben.
Wij vergeven van goeder harten Visscher het Calembourg, dat verstand van die er geen bezitten. Ondertusschen bewijzen die rijmaardigheden, dat men zoo als wij reeds bij Anna Byns opmerkten, wat er aan cadans en poëzy schortte, door de verkwisting des rijms waande te vergoeden: zoo als elders in zaken van 't hoogste gewicht, ging de vorm voor de zaak zelve door. | |
Pels (Einde der XVIIde eeuw).Zie hier nóg een leermeester op rijm en maat, die de begrippen der letter-maatschappijen van zijnen tijd (hollandsche Rederijkers der XVIIIde eeuw) omtrent het Rijm voordraagt. Ook bij deze willen wij stilstaan. Omtrent twee eeuwen namelijk na Casteleyn, leefde Pels, een der wakkerste leden van 't kunst-autocratisch Nil volentibus arduum; eene maatschappij die als zoo vele andere in Nederland, en als vroeger de Rederijkers, uit een kunstzinnig oogpunt beschouwd, meer kwaad dan goed deed, en van welke men zeggen mag, dat zij sommigen doctoren geleek, die met de beste bedoelingen der wereld hunne vrienden, edoch in forma, dooden. Pels nu bestond Horatius een hollandschen jas aan te trekkenGa naar voetnoot(1), en handelde in zijne voorrede en in zijn geparodieerd rijmwerk over 't Rijm. | |
[pagina 58]
| |
In zijne voorrede zegt hij: ‘Wat mijne vryigheid van rymen aanbelangt, schyn ik myne eigene lessen, die ik in de Rymkunst gegeven heb, niet overal waar te nemen, wanneer ik in sommige van myne vaerzen naa de derde voet geen snyding maak; doch ik doe zulks nergens, dan in saamengestelde woorden, maakende de snyding daar die gekoppeld zyn, op het voorbeeld van verscheidene zeer vloeijende rymers, aangezien het dan ganschelyk niet stuit in het lezen. Ook verstout ik mij eens het woord Windverkooper zoodanig te scheiden, dat het eerste woord, waar uit het te saamengesteld is, een vers sluit, en het andere een nieuw begint, alzo het insgelyks niet schynt te stuiten. Daarenboven rym ik ook over's hands, op bykans; en diergelyk een [puristen-spelling van diergelijken] op kijken, omdat die woorden op het einde eveneens uitgesproken worden.’ In zijne rijmende gelederen geeft de naäper van Horatius de volgende voorschriften:
1. Men rijmt op eene of twee syllaben; op meerdere zou 't rijm niet deftig genoeg klinken. Men rymt op ééne greep, óf twé maer: want wanneer
Men nu zou rymen op drie greepen, òf op meer,
Als huldigingen op het woord beschuldigingen,
Zou 't rym niet deftig gaan; maar huppelen en springen.
2. 't Dubbel rijm op twee monosyllaben is eene verkeerde fraaiheid. Men wilde 't onlangs tót sieraad, én fraaiheid duiden,
Wanneer men 't sleepend rym meer rymen deê dan eens,
Als bloot staan, groot gaan; ja het scheen wat ongemeens
Maar 't zijn, mijns oordeels, heel verkeerde fraayigheden,
Ten zy ge een dicht zoo rymt van boven tót beneden.
Want hoort ge in 't rym verschil tót twémaal toe, zo gaat
Het voor geen sleepend, maar voor dubbel rijm, 't wélk staat.
3. Een zelfde woord, schoon in eene verschillende be- | |
[pagina 59]
| |
teekenis aangewend, baart geen weêrklank of rijm, maar den eigen klank. Men rymt ook 't zelfde woord in twé verscheiden zinnen
Niet op malkand'ren, als de spinnen op het spinnen:
Want alhoewél het rym in 't Nederduitsch niet sluit,
't En zy de greepen slaan op een gelyk geluid
Aan 't eind, moet toch 't begin der letteren verscheelen,
Of anders is 't geen rym, maar 't zelfde in alle deelen.
4. Het slepend rijm, saamgesteld uit twee verscheiden woorden, is te verwerpen. Het sleepend rym, wanneer men 't saamenhaalt uit twé
Verscheiden woorden, op het einde, wraakt men meê:
Gelyck als baat heeft en gehaat heeft, wyl voor 't beste
En 't zoetste rym nu wordt gehouden, als de leste
Der lettergrepen in het sleepen zachtlyk smelt:
In baat heeft doet de laatste een al te groot geweld.
5. Wanneer de klank maar dezelfde is, of de letter tot hetzelfde spraakorgaan behoort, is goed [b.v. visschen en missen, oulings viscen, in de echte uitspraak voortlevend, even als men nog schoone als scone in sommige dialecten van de Nederlanden, b.v. te Cortrijk, uitbrengt]. .......Wanneer de klank maer eens is, rymt het woord;
Zoo mag men kindsch met prins berymen, noord met voort,
En kap met krab, als van gelyken; kleeden, visschen
Wordt wél en voegchelyk berymd met leden, missen.
6. Eene vokaal rijmt geensins op eene andere van een verscheiden klank. Maer bot op zót, én vol op ból rymt ganschlyk niet,
Hoewel men in den schyn dezélfde letters ziet;
Omdat wy groot verschil van klank in de o bemerken.
Wij bekennen, dat, indien er voor sommige ooren tusschen vol en bol, even als tusschen ros en bosch, onderscheid | |
[pagina 60]
| |
kan bestaan, zulks den wel degelijk bestaanden weêrklank niet kan misvormen, zoo als wij zullen zien bij 't handelen over onvolkomen rijmen.
7. De stomme e rijmt op den uitgang en niet. Nu twistmen, óf men vreede op léden rymt: veel' wérken
Van oude schrijvers zyn op deze wyz' gedicht,
Waar tegen het gebruik der jong're dichtren ligt:
Want Vondel, Vollenhove én die in deeze tyden
Het vloeijendst rymen, ziet men zulks met voordacht myden.
Onder deze regels van Pels is de 6de af te keuren; de 2de druischt tegen de 12de van Casteleyn aan, en 't door Pels veroordeelde rijm schijnt ons als dichterlijke vrijheid aan te wenden; de 3de stemt met Casteleyn's 6den regel overeen. Men ziet uit de vergelijking der beide leermeesters, dat de theorie van 't rijm sedert Casteleyn eer achter- dan voorwaarts is gegaan, in al dien geruimen tijd. Casteleyn inderdaad rijmde beter dan hij dichtte. | |
§ 3. Aanvallen tegen het Rijm.
| |
[pagina 61]
| |
tegen het rijm ophieven. Hij vergenoegde zich niet met een uitgebreid dichtstuk in alexandrijnsche verzen te maken; hij schreef een geheel factum tegen 't rijm er bij, om zijn stelsel door te zetten, en eens doorgezet zijnde zijnen rijmtrant aangenaam te maken. Dit stuk is lang, al steke er weinig adems in. Het verdient, onzes dunkens, gekend te worden, als 't pleidooi van een partijdigen advokaat, die gereed is 't voor en tegen voor te dragen; ja, 't onbewijsbare te bewijzen. ‘Men zal zeggen, waarom rijmt gij niet? Ik zal vraagen, waarom rijmen de nederlandsche poëten? Men zal mij te gemoet voeren, dat ik een nieuwigheit tracht in te brengen, en dat al de poëten van deze eeuwe mij tegen schijnen te zijn, om dat elk zijne gedichten aan rijmen bindt. Hier tegens roep ik al de oudtheit te hulp; want geen griexsche, nocht latijnsche poëzy was ooit aan rijm gebonden. Wat ouderdom derft zich tegen Musaeus, Homeer en Virgiel versetten? Dees wisten van geen rijm. Waarom mogen wij die onze vaarzen op vaste voeten doen voortrollen, het rijm niet verlaaten?’ - Omdat alexandrijnen, zoo als gij er gaat leveren, advokaat Brandt, geene hexameters zijn, en de syllaben in uwe versmaat geteld en niet gemeten worden, en in 't geheel niet op vaste voeten, maar rhythmisch voortrollen. - ‘Toen onze voorouderen het rijm invoerden, was haar de maat onbewust, daar onze gedichten haar kracht en glans door krijgen. Over drie hondert jaaren is te Egmondt de Hollandsche Rijmkroonijk geschreven, daar niet als rijm en geen maat in gevonden werdt. Oude boecken hoor ick gewaghen,
Dat al 't landt beneden Nyemaghen
Wilen Nedersassen hiet,’ - enz.
- Advókaat der rijmelooze verzen, gij slaat den bal hier deerlijk mis; maar gij kendet den versbouw bij slagen niet, en kondet wel met veel geleerder dan gij gelooven dat onze ouders allesins ‘barbaren’ waren. 't Rijm ontvalt der pen ook tegen dank in proza; gij ziet het. | |
[pagina 62]
| |
- ‘Bij onzer vaderen tijden heeft Koornhert, de nederduitsche taal, die door de vreemdelingen verbastert was, helpen zuiveren; maar zijne gedichten stonden op losse voeten:
Ulysses alleen verlangende zonderlingen
Na huis en na zijn wijf, en mochte geensins ontspringen
De Godinne Calypso, die hem hieldt benoopen
In holle spelonken, om hem tot haer wille te bringen.
Dus klinkt zijn overgezette Ulysses (Odyssea). Wat maaten, wat welluidende toonen worden hier gehoord? Is dit geen wanschikkelijke t'samenvoeginge van letteren en woorden? Was het niet noodtzakelijk, dat men dees onordentlijke regelen met rijmen oppronkte, op dat 'er ten minsten eenig onderscheyt waar tusschen prooze en deeze barbaarische poëzij?’ - In deze rijmlarij, waarin de regels een verschillend getal van voeten bezitten, elk met een éénsylbigen voorslag (uitgezonderd den 3den regel die er een' tweesyllabigen heeft) is de verkrachting der Nevelingenmaat tastbaar; zij behooren tot eene nietsbewijzende overgangschool van Versificatie. - ‘Daarna is de wijze H.L. Spieghel wel de eerste geweest, die somwijl in zijn vaarzen de voeten gevonden heeft, daar onze dichtkonst tegenwoordig op rust. Men hoor hierop zijn Kallioop, daar hij zong: Moet juist een duitsch poëet nu noodigh zijn ervaren
In Griex, Latijn, daar d'eerst' en beste harders waaren?
Parnassus is te wijdt. Hier is geen Helikon,
Maar duinen, bosch en beeck, een lucht, een selfde son.’
- Spieghel zou de eerste zijn die in zijne verzen de voeten gevonden heeft! Het gaat met deze aanspraak gelijk met die op menige zaak, welke toevalliger dan deze ontdekt is. De ontdekking waerlijk is zoo groot niet, van, op 't spoor der fransche Versificatie, alexandrijnen, die over 't algemeen barsch en stroef waren, samen te stellen; gelijk Spieghel deed, wiens Hertsspieghel eerst in 1614 het licht | |
[pagina 63]
| |
zag, twee jaren na zijn overlijden; en wiens samenstelling van 't einde der XVIde of begin der volgende eeuw dagteekent. - ‘Ten laatste heeft de wijdtberoemde Drost, en naar hem de maatrijke Vondel, naar deezen voet de hollandtsche Poëzij op vaste voeten gezet, en doorgaans in al hun gedichten den maatklank waargenomen en te weeg gebraght, die alleen in zommighe plaatsen van Spieghels rijmen gevonden wort. Dus is onze poëzij, die te voren niet als rijm was, maatgedicht geworden.’ - Ziedaar de slotsom van Brandts redeneeringen; de conclusion digne de l'exorde. Wat er thans volgt, schijnt ons inderdaad, niet con amore, maer meer ter kwader trouw dan uit bevooroordeeldheid geschreven; doch 't kwaad kastijdt zich zelven, zeiden onze ouderen, en ook de drogredeneering van den pseudo-geleerden Brandt doet zulks. ‘Toen nu die maat gevonden was, konden wij het rijm zoo wel ontbeeren als andere taalen; echter hebben wij ons van 't rijm laten ophouden, en den geest in een eng en slaafs perk bepaalt. Een onreedelijke gewoonte heeft ons regelen voorghestelt, die tegens mijn natuur en de vrijheit der Poëzije strijden. Waarom zou 't mij dan niet vrij staan dit jok van den hals te werpen? Naa den val der latijnsche heerschappije, heeft Italië veel van haar uitsteekenste vernuften rijmlooze veerzen zien schrijven: Spanje, dat yder aan zijn banden plag te willen binden, vertoonde tooneelspelen in haar schouwplaatzen, die aan geen rijm gebonden waaren: en zal Hollandt, dat vrije volkeren, vrije stranden en haavens maakte, niet gedoogen, dat een van haar inboorelingen vrije verzen maakt?’ Wat verwarring van denkbeelden! Wat is er gemeens tusschen de vrijheid van 't vaderland en die van al of niet te rijmen! De comieke ondervraging van den Sophist, herinnert ons den uitroep van den Engelschman, die, op 't vernemen dat het engelsch Parlement eene schildwacht geplaatst wilde hebben bij zekeren beruchten boom, om te voorkomen, dat iemand zich in 't vervolg daaraan zoude | |
[pagina 64]
| |
ophangen, zich haastte met een strop daer heen te snellen, in de hoop van er nog bij tijds te komen, en bij het ontmoeten dier legale verhindering uitriep: ‘Horror! horror! 't is uit met de engelsche vrijheid.’ Men vergeve mij die anecdote. Ridiculum acri.... Onze Brandt gaat nu tot zijne patronen de Franschen over, en kraamt zijne belezenheid deftig uit: ‘Vrankrijk schijnt nu mijn voorneemen tegen te stemmen, maar men zie waar ons de tijd- en konstgenoot van Ronsard, J.D. [du] Bellay toe opwekt, in zijn verandtwoording der fransche taale: Il vaudrait beaucoup mieux de ne rymer point, mais faire des vers libres, comme a fait Petrarque en quelque endroit, et en nostre temps le seigneur Loys Aleman, en sa non moins docte que plaisante Agriculture. Men hoor, hoe veel werks Ronsard van 't rijm maakt, daar hij zeit, in zijn kort begrip der fransche Dichtkunst: Tu seras plus soigneux de belle invention que de la ryme. Michiel de Montaigne bekrachtigt mijn voornemen, als hij zeit: Je ne suis pas de ceux qui pensent la bonne rythme faire le bon poème. Depuis que Ronsard et du Bellay ont donné crédit à nostre poésie, je ne vois si petit apprenty qui n'enfle des mots etc. Chacun sçait la comparaison de ces paroles serrées dans les limites du vers avec l'air qui est enfermé dans le tuyau de la trompette ou du feu qui est ramassé dans le vuide du canon. Et comme l'air et le feu resserrez dans ces machines, font plus de bruit et de ravage lorsqu'ils en peuvent sortir que s'ils estoient en liberté; qu'ainsi les mots que l'on presse dans l'étroite borne des vers, frappent l'imagination avec plus de véhémence que s'ils n'estoient pas arrangez dans ces espaces reguliers. Ces fondemens estant posez, nous voyons bien que les rimes sont la moins considerable de toutes les parties du vers, puis qu'elles ne servent point à cette forte expression qui à esté la seule cause à mestre les vers au théâtre; et que c'est à bien parler comme une espèce de fard, que les langues inferieures à la Grecque et à la Latine ont inventé etc. En daarna zeit hij: Que les rimes en général ne con- | |
[pagina 65]
| |
tribuent en aucune chose à la raison essentielle qui a mis les vers au théâtre, et partant qu'elles ne méritent aucune considération.’ Men ziet dat de wijsgeer Montaigne hier recht sophistisch over de waarde des rijms oordeelt, even als de doorluchtige Pascal (groote namen bewijzen hier niets) over de Poëzij zijn orakel uitsprak, daar hij vraagt wat men door dichterlijke schoonheid te verstaan hebbeGa naar voetnoot(1)? Nog eenige regelen en wij mogen G. Brandt gerust laten varen (want het laatst afgeschrevene wederlegt zich zelven genoeg) om eens te hooren, hoe hy de trompet op den Vrede weet te steken, zoodat hy, zonder rijm, de gewoone menschenstem te boven klinke. Bij al 't voorgaande voegt hij dit summa summarum: ‘Dit zijn de reedenen daar mijne rijmelooze gedichten door verdeedigt werden. Dat een gezondt oordeel hier leer, hoe onnoodtzaaklijk het rijm in onze gedichten zij. Dit wist de Drost toen hij de Huwlijxhaater van den ridder Huygens in rijmelooze veerzen vertaalde: van dit gevoelen is de heer van Zuilichem, daar hij zeit: “Gewent u eens aan d'ongewoone sleur der Italianen tooneel-stijl.” Zijn Ed. Gestr. gaat in d'onwaardeerlijke Ooghen-troost noch verder: het zij mij dan toegelaaten zijn rijmen tot voordeel van mijn rijmeloos gedicht te trecken: | |
[pagina 66]
| |
De dichters zijn dicht blint: zij zien maar door liet rijm,
En geven 't op voor konst, of kistemakers lijm,
Lijm die maar kleeven kan voor steeken en voor schaaven,
Voor maat en regelen, den lof aan 't ambacht gaven.
Zij tasten blindeling de zwaarste zaken aan,
En hoopen, wil het rijm maar volgen, 't zal wel gaan.
En wil het rijm niet voort, zij wenden 't, van dien wal af,
Weêr op een nieuwen boeg, en rakender zoo mal af,
En weêr zoo lam daar aan (en lam is av'rechts mal),
Dat Reden endelijk in 't rijmende geval,
Als in den lijm verstikt; - enz.
Ik zal dan te voorschijn komen, rustende op het oordeel van zo veel edele vernuften, die eenstemmiglijk bekennen, dat het Rijm geen deel der Dichtkonst is, maar dat de aardige vonden en rijke beschrijvingen de Poëzy een ziel instorten.’ - Een wezenlijk deel der Poëzy, neen, dat is 't rijm niet, maer een rhythmus bevorderend, vers afperkend, mnemotechniek deel, zeer zeker. Zien wij nu eene proef van wat ‘die beloover met breedgapenden monde’ al voortreffelijks, op het sluiten des eeuwigen Vredes geleverd hebbe: uit eene doelmatige aardigheid zullen wij die verzen doorloopend afschrijven, zoo als Malherbe zijne dichtregelen onder 't vervaardigen zelve plag te schrijven: ‘Ik zing van 't eylandt, dat de groote zee en d'armen des vrijen Rijns omringt, dat onbewoont was eer het Bato zagh, die 't door het allerbillyxt recht en wetten der natuur, aanvaarde om daar te vinden der vaadren vrijheit, toen in bange ballingschappen verzonden en verjaagt door Penthaas list; waardoor 't begin van onzen staat rechtvaardig wiert; naar dien 't van vrije volkeren gevestigt is in landen noch vrij van heerschappij en vorstenwetten. Seedert zocht Rome en 't oud Atheen haar recht en wellust, maar hier was de vrijheit daar de dwinglandy belandt. Dees vrijheit die ik zing, wil in geen slaafsche banden gebonden zijn, mijn dicht nu ook niet. Wij versmaden de boeijens van het rijm, daar d' onkunde onze taal met zocht te binden; daar | |
[pagina 67]
| |
geen griexsche Zanggodin van wist; daar eertijds Rome, in Cezars lettereeuwe van vrij was; daar de Pò zich ook van heeft ontslagen.’ Wie die regelen dreunend opsnijdt, kan er, met goeden wille, wellicht beter dan een ander, ‘de verstrooide ledematen eens dichters’ in vinden. Wij gelooven wel niet, dat het rijm die plaats tot poëzy kon maken, maar ten minste zoude 't voor 't oor de versregelen afgeperkt, en 't rhythmisch bestaan van Alexandrijnen aengegeven hebben. | |
§ 4. Invoerders en voortzetters der rijmlooze verzen.Bellami.Huygens, bij 't navolgen van eene italiaansche pastoraal, is denkelijk een der eersten geweest, die eene rhythmische rijmlooze maat bij ons beproefde; hij zelf getuigt, dat hij als ‘eerste hooft-ketter in desen’ optrad. Deze aardigheid was met vele andere (zoo als 't vermengen van verzen uit onderscheiden talen) in het vergeetboek geraakt. Het laffe geklep van 't rijm, dat door 't prosaïsche vers te sterker uitkwam, stond Bellami eindelijk tegen: hij wilde alles aan 't innerlijk gehalte der Poëzy te danken hebben, en, door 't metrische of rhythmische onrijmdicht van Duitschland aangemoedigd, verrijkte hij Nederland met rijmelooze getelde-sylbenverzen. Talrijk waren zijne navolgers, doch de meesten hunner hadden noch zijn gevoel, noch zijne geestdrift, en bewezen ten duidelijkste, dat, vormt het rijm geen bestanddeel der Poëzy, zijne afwezigheid den ondichter zeker geene krachten bijzet. Zij, die niet gewassen zijn om helm of kuras te dragen, kunnen ook 't lemmer voeren noch behandelen. De geboren Duitscher Hoffham, zoo recht oorspronkelijk in zijne luimen, de bevallig schilderende vrouwe Overdorp, geboren Post, de lyrische J.P. Kleijn, zijn onder anderen | |
[pagina 68]
| |
namen, die ook zonder den helm van 't rijm een goeden strijd in 't dichtperk wisten te kampen. Wij mogen die gerust beschouwen, in dit opzigt tot de schole van Bellami te behooren. | |
Van Walré.Gelijk eenige anderen, schreef deze, wel eens democritische vriend van Bilderdyk, soms in rijmlooze Alexandrijnen. Ziet hier eene proeve uit zijne Opwekking van Lazarus (1812): Van over Jordans vloed, d'Olijfberg langs, getogen,
Zat Jezus in den hof van Lazarus, zijn vriend,
Aan 't oord der koele bron, in wilde vijgen-schaduw,
Omringd van 't jongren-tal, ter ruste peinzend neêr.
Hij wacht de zusters daar van dien verstorven broeder,
Wiens dood de voorboô was van die hem nakend is.
In zijn zachtmoedig oog spreekt eerbied voor zijn Vader,
Blinkt vriendschaps rein gevoel en zucht om vel te doenGa naar voetnoot(1).
| |
Mengeling van rijmende en onrijmende verzen.Reeds in 1798 trad de gemoedelijke Petronella Moens met dergelijke stukken in de Vruchten der Eenzaamheid op, en bleef aan die dichtwijze getrouw tot in 1831; ten minste levert hare Mengelpoëzy, in die dagen verschenen, er menig blijk van op. In hare eerste proeven komt deze voor: Als bergen van gruwlen omsluierd met wolken,
Zoo zwart als de nagt,
Als bergen van gruwlen den stervenden booswicht
Doen siddren van wraak:
ô Dood, hoe rampzalig is dan uw verschijning!
Verbeelding bezwijkt.
| |
[pagina 69]
| |
Zeker doet de gevoelige verzenval, die de aandacht verstrooit en de kunstmatige syllabenschikking te sterker doet uitkomen, in de trippelmaat het afwezen van 't rijm minder bemerken; doch trippelverzen als deze (die, zonder voorslag en met ééne syllabe achter 't kleinere vers, eenen hexameter zonder verscheidenheid zouden aanbieden) schijnen niet van de best gekozene. Beter gelukt in dit opzicht komen ons de verzen op het Paaschfeest voor, waar 't choor van engelen zingt: Uw stand is veradeld, o telgen der aarde;
Uw stand is veradeld, gij schrikt voor geen dood.
Neen, Jezus (verhoogd boven vlammende serafs)
Heeft eindlooze glorie gehecht aan uw lot.
of 't Anacreontische: Wees welkom, schoone feestdag, - enz.
En wil men een voorbeeld van gemengd rijm en onrijm? De vlinder, die zoo vrij daar ginds om 't wormenweefsel,
Nu nutloos en doorknaagd, beglansd de vleuglen klapt,
Die vlinder schildert mij, hoe grootsch de telg der Godheid
Naar hooger werkkring stapt.
Zoo mede: Ach, waarom uw dagen, zoo schoon, zoo goudlokkig,
Dit jaar met een sluijer van dampen en wolken,
O Zomer, omhuld?
Ach, treurig verkwijnde de jeugdige lente;
De zon heeft maar zeldzaam haar druipende bloesems
En loovren verguldt.
Somtijds bepaalde zich de Dichteres tot het tusschen-vlechten van een enkel rijmloozen regel, den laatsten voorafgaande: Mijn vaderland, ook in uw beemden
Bloeit weêr de schoone lusthof Gods:
De zomer doet van 's vruchtbooms kuiven
De bloesemblaên als dons verstuiven.
Zacht zwelt nu 't ooft; gij ademt rozen,
O Zomer, over heide en rots.
| |
[pagina 70]
| |
Zoo deed ook Tollens, maar nog harmonischer, in zijne AvondbedeGa naar voetnoot(1): Reeds zinkt de graauwe nevel neêr,
Reeds vlugt hij, zonder groet of lach,
De treurige Decemberdag;
Het avonduur slaat telkens eer:
Daar is hij reeds, de winternacht,
Met koud en buijig weêr.
| |
Ledeganck.Van Tollens op Ledeganck overgaan is niet zoo ongelukkig: de nederlandsche Volksdichter, die in hem een goed deel zijner eigene hoedanigheden wedervond, verklaarde hem eenen der beste, zoo niet den beste der vlaamsche dichters. Ledeganck bewerkte en overwerkte zijne stukken met eene schroomvallige nauwkeurigheid, en voerde dan ook weinig nieuws bij de versmengeling in. Die van zijn Fritz is niet gelukkig te achten, meenen wij: de rijmgang schijnt er geheel in te verdwalen. Daar is een dorpjen in het land,
Alwaer op 't eenzaem hof
Een sombre treurwilg staet geplant;
Men las, voor weinig jaren,
Eer ooit een mes hem had besnoeid,
Nog op de schors twee namen,
Die thans zijn uitgegroeid.
Te recht beminde de vlaamsche Romance-menstreel met voorliefde de oneindig meer welluidende strophe: Hoog en forsch was zyn gestalte,
En zyn hairlok lang en zwart;
Rimplen in het voorhoofd tuigden
Wat al ramp hy had getart;
Maar steeds meldden nog zyn trekken
De eedle ziel en 't moedig hart.
Waarin dat driemaal wederkeerende rijm de rijmelooze verzen werkelijk overklinkt, en dat eigenlijk de gewoone trochaeici met drie rijmslagen zijn. | |
[pagina 71]
| |
André van Hasselt.Deze belgische dichter, die meestal uit het Hoogduitsch navolgde, kwam, wellicht door die aanraking, op de gedachte om eene Ode in dactylische verzen, met een voorslag, doch zonder rijm te schrijven. Zij werd te Chamouny samengesteld, maar draagt sporen dat haar vervaardiger met den franschen lierzang van Chenedollé op den Wittenberg niet onbekend was. Van neevlen en wolken omschaduwd, verheft zich
In reuzengestalte de koning der bergen ten hemel;
De klippen der Alpen omringen zyn zetel,
Als kruipende slaven ter aarde gebogen,
In boeijen gekneldGa naar voetnoot(1).
Wij weten niet, of 't oor ons misleidt; maar het tweede vers zoude, in verband met het geheel, ons beter met dezen val voldaan hebben: Van neevlen en wolken omschaduwd,
Verheft zich in reuzengestalte de koning der bergen omhoog.
Men zou zich bedriegen, geloofde men dat er geen aantal andere proeven dan de opgegevene zijn in 't licht gekomen: doch wij achten het medegedeelde als voldoende, althans wat Belgie betreft. Wij willen hier alleen nog een man bijvoegen, wien 't zeker aan prosodische kennis niet schortte. | |
Lulofs.Vertaalde Kinker dertig jaar vroeger eenige treurspelen van Schiller in de maat waarin zij opgesteld zijn, in rijmelooze decasyllaben, Lulofs vond goed, in zijnen lof op | |
[pagina 72]
| |
Vondel, voorgelezen in 't Instituut ten jare 1837, zijne vijfvoetige rijmelooze iamben aan 't einde der, uit zeker ongelijk getal regels bestaande, afsnijdingen of verdeelingen, met twee vrouwelijke rijmen te voorzien, en hier en daar in 't midden een staande rijm te stellen. Die hulde ook biedt u zuivre Wijsgeerte aan,
Verlichting strooit nog bloemen op uw graf,
Wijl luid uw harp aan Neêrland heeft verkond,
Dat tonggefleem of schijn geen godsdienst maakt,
Maar dat ze een hart eischt dat voor waarheid blaakt;
Dat dweeperij de lampen van Gods woord
Verdoovend, omdwaalt bij een licht, dat taant;
En 't spoor tot duizend razernijen baant;
Verlichting strooit nog bloemen op uw graf;
Verlichting staat haar schoonste kroon u af,
Wijl gij aan dweepzucht, huichlarij en logen
Den dolk, de grijns, den blinddoek hebt onttogen.
‘Ligtelijk (voegt Vondels zanger er hij) had ik alles kunnen berijmen, en ik zou dit ook gedaan hebben, indien ik hier te spreken hadde gehad voor een publiek, dat in het rijm de hoofdzaak der Poëzy zoekt.... Ik geloof dat het hartelijk gemeende ['t innige?] mijner uitboezeming bij een doorgaand rijm eerder verloren dan gewonnen zou hebben.... Ik heb mijn best gedaan, om aan de versmaat dat numereuse te geven, waarvoor bepaaldelijk die jambische maat in vele opzigten zeer vatbaar is..... Met een doorgaand rijm toch schijnt de gang der jamben zijne ongedwongenheid en losheid onwillekeurig te verliezen. Vondel heeft zijne Altaergeheimenissen in vijfvoetige rijmende jamben met staande en slepende rijmen geschreven: hoe eentoonig van caesuur is echter hier die anders zoo groote meester in de versificatie! Ik heb dus ook maar waar ik zulks van noode achtte eenige staande rijmklanken in mijne jamben gelascht, en bloot lectorum vulgi causa.’ Hoe de groningsche Hoogleeraar, op van Alphens en Kinkers theoretisch voetspoor, de rijmelooze Decasyllaben, ook wel aan Alexandrijnen tegenovergesteld, breedvoeriger verdedigde, zullen wij elders zien. |
|