Lofdicht op de Nederlandsche tael
(1829)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Lofdicht.aant.'t Aâmt alles hier gevoel: - voor Wodans bloedaltaren
Spande eens welligt de Bard hier vaderlandsche snaren!
Hoe stil en plegtig zijt ge, ô eeuwenheugend bosch!
Ik wring mij op uw' grond aan 't aardsche en zijnlijk' los;
U groet ik. De avond daalt; weêr kan ik tot u komen,
Waar ik zoo menig uur in vreugde weg mag droomen,
Als ik met eedlen trots aan 't voorgeslacht herdenk,
En mijne dankbre hulde aan Neêrlands zangren schenk.
Weêr slaat het uur der rust voor mij na 't daaglijksch zwoegen.
'k Smaak op dit eenzaam plekje een onvergald genoegen.
Ontroerd, herdenk ik nog dit onvergeetbaar uur:
Geen wind beroerde 't loof, en plegtig zweeg natuur.
Ginds zat ik aan de zij mijns vaders; opgetogen
Las ik een heldre vreugd in zijne tintlende oogen,
En teeder klonk zijn stem, uitvloeisel van zijn hart:
‘Hier vond ik dikwijls heul in de overstelpte smart,
Toen dwinglandij ons regt en heil durfde onderdrukken,
Maar Vondels zonen voor haar staf niet kon doen bukken.
Hier - leerde ik u, mijn zoon, de onsterfelijke Taal,
Die onze boeijen deelde en onze zegepraal.
| |
[pagina 2]
| |
Toen de aarde kermde om wraak, kon ik, hier neêrgezeten,
Ver van het krijgsgewoel, er de aarde soms vergeten.
'k Zocht in 't verleden troost, en, Helmers in de hand,
Verhief ik mij op de eer en kunst en taal van 't Land.’
De hoogtijdsdag verjaart, zoo schittrend aangebroken,
Waarop die gouden Taal door WILLEM werd gewroken -
Haar ouden rang herkreeg; - 'k schonk haar mijn hart, - sints lang
Bezielde 't dichtvuur mij: ik wijdde haar mijn zang.
ô Taal van 't voorgeslacht, ô Vaderland, ô Vader!
Gij vloeit als tot één beeld te zaâm: ik treê het nader,
't Geliefkoosd boomgewelf. Welaan! er uitgerust,
Doch enkel vreugd gesmaakt, nu ons de vrijheid kust.
Daar spreidt het hangend groen de schaduw om mij henen,
Ik denk aan Nederland: mijn zorgen zijn verdwenen.
Maar hoe! van waar het vuur, dat door mijne aadren bruist.
Is 't de adem van een' God, die door het loover ruischt?
Hij kan 't ontvlamd gevoel door heilige inspraak treffen;
Wil hij, dat ik der Taal een loflied aan zal heffen?
Maar, schoon mij de eêlste drift doortintele en doorblaak',
Wie sterkt mijn denkkracht in deze onafmeetbre taak?
Bedwelmend oogenblik! wat toegeschoten stralen,
Die op mijn' schedel door het wijkend boomloof dalen?
ô Wie is die Godes in golvend blank gewaad?
Omvloeit van stroomen lichts, verblindt zij mijn gelaat;
Haar voorhoofd glinstert, gloeit; haar sieren breede vleugelen:
ô Gij, wier stoute vaart geen godheid kan beteugelen,
Zijt gij 't, verbeelding! Is mijn wensch door u verhoord? -
Zij lacht mij toe, en wenkt, en voert me in hooger oord.
| |
[pagina 3]
| |
'k Word door een ander licht, meer zacht en rein, beschenen,
Het westenwindje suist door lauwerbosschen henen;
Een zuivere etherstof bezielt er 't lagchend veld,
Waar nieuwe levenskracht door al mijne aadren snelt.
'k Zie, voortgetreden, naast elkaâr twee tempels pralen;
Geen sterfelijke hand besta hen aftemalen;
Geen sterfelijke hand heeft die gewis gewrocht,
Zoo eêl is elk sieraad, zoo keurig uitgezocht!
Ik staar op d'een' ontroerd, en lees: aan neêrlands vaderen,
Op d'ander': aan neêrlands taal; 'k wil dezen tempel naderen;
Één stap nog! en daar 'k mij naar mijne leidstar rigt,
Ontsluit mij hare hand de poort van 't grootsch gesticht.
Wat fiere zuilenrij, en stoutgeslagen bogen,
En marmren wanden! 'k sta verbaasd en opgetogen.
In 't midden van het koor zie ik een troon: de Taal,
(Bevallige Godes!) zit hier in zegepraal.
Haar siert het reinste kleed, met eigen hand geweven,
En door geen sluijer is haar schoon gelaat omgeven,
Waar fier- of teêrheid, naar ze ons roeren wil, in speelt,
Dat liefelijk bekoort en overmeestrend streelt.
Gij, wien ik 't rijkst genot ben in mijn jeugd verschuldigd,
ô Letterhelden, die ik altijd heb gehuldigd;
ô gij, aan Neêrlands roem voor de eeuwigheid gepaard,
'k Ontdek u allen hier, in breeden kring vergaard!
'k Blijf eedle kunstenaars, gewijde harpenaren,
Als waart gij 't Godendom, gansch eerbied, op u staren!
Wie praalt aan 't hoofd der rij? 't is de eedle man, te groot
Om niet te zijn vervolgd door zijnen tijdgenoot, -
| |
[pagina 4]
| |
'T is Vondel. Al zijn lof is in zijn' naam gelegen:
De parel aan de kroon der Taal door hem geregen,
Zal schittren eeuwen door, in luister onverdoofd.
'k Herken aan Vondels zij den roem van Neêrland - Hooft,
Rijk aan beknoptheid, kracht en zachte aanvalligheden,
Die even taal en hart en buigen kan en kneden.
Ik zie u, zanger van de deugd en van de min,
Die naast den Bijbel pronkt in 't landlijk huisgezin,
Wien teedrer naam nog dan van Dichter wordt gegeven,
En in wiens boek de geest van 't voorgeslacht blijft leven.
Ook u, en Vondels en der Dichtkunst lievlingzoon,
Zoo kunstrijk, wen ge de Ystroomgodheên naar uw toon
Deed juichend luistren, nu als de arend opgevaren,
Dan strevend als de zwaan door 't vlak der zilvren baren.
'k Zie hem, die in het dorp, de taal der Goden sprak,
En van natuur bekwam, wat hem van kunst ontbrak,
En Abtswoud en zijn' naam voor de eeuwen heeft beveiligd.
Mijn oog vest zich op hem, wiens pen aan 't Land geheiligd
En aan de onsterflijkheid, de fiere Geuzen maalt;
'k Zie d'achtbren Feith, die bij den schrandren Huygens praalt;
Maar vruchtloos is 't gepoogd de Barden optenoemen,
Waarop ons Vaderland, ja de aarde zelfs mag roemen.
Der Muzen zuster stelt, ô eindelooze Rij,
Uw onverdoofbren roem een' nieuwen luister bij.
Ja, zoo zich lauwren om des Dichters schedel slingeren,
De schoonen roerden ook de snaar met fiksche vingeren,
En lokten, ruilden zij den spiegel voor de luit,
Er zachter klank, gepaard aan zachter zangen, uit.
| |
[pagina 5]
| |
'k Herken u, De Lannoij, - u, Hoofman, - u, Van Merken,
Die ik bewondren mag in staag herlezen werken,
Als ik het juk verwerp van drokke bezigheid,
Schoon reeds de nachtrust zich op 't zwijgend aardrijk spreidt.
De versche roos, bedeeld met morgenlandsche geuren,
De vogels, die hun lied bij de ochtendkalmte neuren,
Het vreugdverwekkend vocht, dat Bacchus beker geeft,
De hand, die in de hand van een beminde kleeft,
De lenteschepping met haar bloemenkleed omhangen,
Zijn niet meer streelend dan uw tooverende zangen.
Dat vrij een Helmers u een hulde, u waardig, bied',
Ook ik bewonder u, maar 'k zing naar waarde u niet.
'k Ontwaar de plaats, waar zij ook eenmaal zullen prijken,
Die, op der oudren spoor, 's lands kunstschat nog verrijken.
Daar Bilderdijk alleen u 't schoonste lofdicht geldt,
Waartoe, ô Moedertaal! hen allen opgeteld,
't Zij Rotte- of Amstelstroom hen zie aan hunne boorden,
Het zij hun lied weêrgalme in Vlaandrens luistrende oorden?
'k Verhef me! in 't heiligdom treedt Vlaandrens Bardenschaar,
In 't blanke feestgewaad, den offerband om 't haar.
West-Vlaandren, schitter uit! de Maagd stapt in hun midden,
Wier teêrgestemd gevoel de dichtkunst wil aanbidden.
Zij strengelt eene roos in uwe lauwerkroon;
Die roos - haar evenbeeld - blijft onverslensbaar schoon.
Hoe woelt het blijde koor! Maar op heur troon verheven,
Rijst, daar nu alles zwijgt, de Taal, met glans omgeven;
Zij spreekt: ‘'t is Neêrlands feest! weêr gloort de schoone dag,
Waarop ik mij van hoon en druk bevrijden zag,
| |
[pagina 6]
| |
En ik den staf hernam, mij door den Gal ontnomen.
Vorst WILLEM gaf hem weêr: laat nu de hymnen stroomen!
En gij, mijn waarde zoon! die in den tastbren nacht
Van schande uw hulde aan mij en 't Land hebt toegebragt,
Die't wreekte op dwinglandij; staar op, die mij omringen,
Stel mij een' lofzang in voor nieuwe lievelingen!
Bezing de Moedertaal, 't bezingen overwaard!’
Zij zwijgt, - en Helmers heeft alreê de lier besnaard.
Eens klonk ze stout en fier, ten schrik van dwingelanden,
En streelend klinkt ze nu in zijn gewijde handen:
‘Ik juich, het oog gevest op dien eerwaarden stoet;
Verrukking grijpt mij aan; 'k voel in dit uur mijn bloed
Met meer verhaasten loop door gloeijende aadren bruisen;
Voor u, ô Moedertaal, moog' Vondels speeltuig ruischen!
Mij valt die taak te zwaar: er voegt een letterheld,
Wiens dicht uw lofspraak is, schoon 't niet uw' lof vermeld'!
Ik zie van allen kant de aanbidders u omringen
Ik, Bat, ken uw waardij; - wie zal naar eisch haar zingen?’
‘'k Dring door der eeuwen nacht niet dolend heen, noch ga
Op 't uitgesleten spoor des tijds uw oorsprong na.
Een ondoordringbaar floers moge uwe wieg bedekken,
Niet slechts uwe oudheid kan voor u den eerbied wekken;
't Is zeekrer adelbrief, dien gij op 't voorhoofd draagt:
Ons boeit uw schoonheid, als de minnelijke maagd,
Die, moge heldenbloed niet door heure aadren vloeijen,
Aan hare zegekar en held en vorst kan boeijen.
'k Zie u, van eeuw tot eeuw, in 's Lands geschiednisblaân
Met onuitwischbaar merk der eer bestempeld staan.
| |
[pagina 7]
| |
'k Zie Bat en Belg, ofschoon gescheiden, zaâm haar eeren
Met d'ijver van Stevijn en Willems; - haar verweren,
Haar, wie Civilis sprak, toen hij den vrijheidskreet
Verschriklijk door de lucht deed klinken, met den eed,
Dat hij het golvend goud der vlecht zou laten hangen,
Tot dat het zegeloof des eiks het zou vervangen.
De spaansche dwingeland, met eeuwgen vloek belaân,
Die aan ons heiligst regt de onreine hand dorst slaan,
Hij zelf, hij moest zijn gunst, zijn vrekke gunst, haar schenken -
Verzink' die eeuw van ramp voor 't glorierijk herdenken
Der schittrende eeuw, wie vaak mijn lier voorspellen mogt,
Tot siddring van 't Europe omknellend' wangedrogt;
Toen Bat en Belg zich weêr vereende, en 't stout dorst naderen,
En zwoer in de eigen taal (de taal van hunne vaderen!)
‘De vrijheid of de dood!’ - en in dit heilig koor,
Die eed, verrukkend schoon, weêrgalmde in ieders oor!
‘En nu - nu zou de Belg met vreemd sieraad zich tooijen,
Zijn eigen schat versmaân; naar vreemden tongval plooijen
De tong, die juublend sprak: “door God en onzen kling
Won 't Land elks achting weêr, ja, zijn bewondering!”
Neen, deel die zege, ô Taal, gij weêr zoo onafhanklijk
Als 't u weêr sprekend volk, en sta daar onverganklijk!
Ja, grootsch verhieft gij u met Neêrlands heerschappij,
Nooit zei in vreemde taal zijn kroost: “'k ben Belg en vrij!”
En waarom zou dat kroost zijn goud voor koper ruilen, -
In 't Land der vrijheid u, gelijk slavin, doen schuilen?
Is 't niet volmaaktheid zelv', die u geheel doorzweeft?
Is 't niet der vaadren geest en ziel, die in u leeft?
| |
[pagina 8]
| |
Gij draagt den afdruk van hun vlekkelooze zeden:
Eenvoudigheid blinkt uit in uw gespierde reden;
Gestreng en deftig zijt ge, en ernstig, maar niet ruw;
Vaak teeder, liefderijk, maar van verwijfdheid schuw.
Door u, steeds keurig, juist, dringt met onwrikbre stappen
De Belg op 't verst gebied van alle wetenschappen.
Elk' vreemden bijstand wars, gaat ge op u zelve voort.
Uw opschik is zoo rein als zedig. - Mag een woord
Met dubbel aangezigt den dartlen Gal bekoren,
Die trouwelooze spraak, zij walgt den strengren ooren
Van 't rondheid minnend volk, dat nooit zijn woord verbrak,
Of nooit met dubble tong tot vriend of vijand sprak.
Maar mint gij zedigheid, maar mint ge opregtheid tevens,
U is ook vrijheid duur, die vreugdebron des levens.
Geen slaafsche leiband, die uw' lossen gang weêrstreeft;
Vaak schikt gij hem naar 't woord, waarop onze aandacht kleeft.
Uw bondigheid, waardoor een reeks gedachten stroomen
In eng beperkten zin, heeft elk den palm ontnomen;
't Gevleugeld lood gelijk, bezield met feller kracht,
Naarmate 't korter weg in zijne vlugt volbragt.
Den wierook moet gij niet op vreemde altaren rooven:
U zelve dankt gij 't al, - en u zou ik niet loven;
Vruchtrijke en stoute teelt! die bij den Belg ontstond:
Hij schiep zijn eigen taal, gelijk zijn' eigen grond.
'k Beken het, de oudheid mag de aleedle taal ons toonen,
Die met het zegeloof door 't regt zich ziet bekroonen;
'k Beken 't, ik kniel voor haar, wie eens de God der kunst
Tot kwistens toe beschonk met onuitputbre gunst.
In Griekenlands (helaas!) weleer, bevoorregte oorden
Schiep volk, schiep dichter zuivre en zangerige woorden,
| |
[pagina 9]
| |
De taal, met zacht geweld verovrend ziel en zin,
Verstrekte den Heleen tot eene zanggodin.
Voor haar - Homerus sprak ze! - ô ja, moet Neêrland wijken,
En naast die godenspraak kan nimmer andre prijken.
Doch, wie betwist Diaan den schepter van den nacht,
Wen zij, omringd van een' door haar verbleekte, wacht
Van starren, minzaam gloort met diamanten glansen,
En opdraaft met haar kar langs onafzienbre transen,
Schoon voor haar' broeder, die in de oude rendbaan schiet,
Zij deinzen moet, verdwijnt en uit onze oogen vliedt’?
‘Als Hella's kroost, weet gij uw' rijkdom uittebreiden,
ô Moedertaal! u zien we een' vasten draad geleiden,
Wanneer gij woord aan woord en denk- aan denkbeeld paart:
Een tooverkunstgreep, die ontelbre schatten baart.
De Groot, uw spreuk blinke uit: “den kindren, onder 't mallen,
Mag 't nieuwgevormde woord, hoe treffend ook, ontvallen,
En hier vermag het kind, wat Maro werd misgund!”
Ja, almagt is de magt, waarmeê gij scheppen kunt!
Men waag' de bron, niet 't einde uws rijkdoms optesporen.
Gelijk de graankorl, schier met talloos tal, herboren
In gouden halmen, tiert èlk vruchtbaar wortelwoord
Ook op uw letterveld, en plant zich voort en voort.
Gij, alles door u zelv', gij kunt u zelv' veredelen;
U legt men niet te last bij vreemden stout te bedelen:
Geen woord huurt ge immer af, gij, schuw van elke vlek,
Schoon gallisch klatergoud of Rome's purper 't dekk'.’
‘Gij zijt der bron gelijk, die wij, uit zilvren wellen,
Met immer reinen loop zien van 't gebergte snellen,
| |
[pagina 10]
| |
Die hare golven, afgeschoten langs de rots
Doet kaatsen, - bruisend als het forsche zeegeklots;
Of langs bebloemden zoom met effen kabbling vloeijen,
Daar in 't weêrschijnend vlak der watren rozen gloeijen’
‘Hoe manlijk stout klinkt uw te zaam gepreste toon,
Als hij ons 't woeden schetst van bloedige Belloon!
Het krijgsvuur schijnt in u een hooger vuur te wekken.
Dan maalt des Dichters hand met onnavolgbre trekken,
Het losgedonderd schot, met bulderend gebrom,
't Schelklinkende klaroen bij 't rommelen der trom,
En 't zwaard, dat klettrend krast op de overkruiste zwaarden,
En 't snorkend briesschen van de hijgendmatte paarden,
Of 't alverslindend vuur, dat door de straten snort,
Wijl Mavors, als een storm, op bleeke burgren stort,
Wie krijgers, losgespat in razernij, doorhakken,
En die met paarschen mond den flaauwen doodsnik snakken.
Hier hoort men in zijn' zang het schettren der trompet,
't Losbarsten des mortiers, en 't schuiflen van 't musket,
En 't schrikgehuil, dat met het vuur tot aan de wolken
Zich opheft, - alsof 't rees uit 's afgronds holle kolken;
De doodklok, die met dof geklep verflaauwend klinkt,
Terwijl de toren krakt en kraakt en nederzinkt.
Maar teeder lispelt zij, wanneer zij de oorlogsvanen,
Voor Mavors minnares ontsnelt naar mirtenlanen, -
Van hare aanvalligheên op zachte toonen speelt,
Van 't rozenmondje, dat een' ijzren boezem streelt,
Van zoete kusjes en verrukkelijke lachjes,
Van teedre zuchtjes en ontvlamde minneklagtjes.
| |
[pagina 11]
| |
Bewondrenswaarde taal! - nu dondert hare toon,
Dan rolt hij vloeijend voort; en staag is ze even schoon.’
‘Niet slechts aan beurtlings stoute, aandoenelijke klanken
Heeft zij haar schoon, dat oor en aandacht boeit, te danken;
't Is eedler onderscheid, waarmeê zij is begaafd
Een wondere eigenschap, die hare regten staaft.
Al wat de geest door heel de schepping moog' beseffen,
Weet zij naar 't leven met haar kunstpenseel te treffen.
Door 't sprekend tafereel gloeit Rubens koloriet;
De giftige adem van Saturn ontkleurt het niet!
Wil 't denkvermogen stout door 't afgetrokken dwalen,
Op evenstoute wiek weet zij het te achterhalen.
Verzin - verwezenlijkt ontleedt zij elke drift,
In 't hart met flaauwe of sterker trek gegrift,
't Zij haat verknage, of nijd vertere, of wraak doe bloeden,
Of wellust zacht betoovere, of gramschap fel doe woeden.
Men zegt, dat Phebus, dien zij vroeg reeds heeft gestreeld,
Met onwaardeerbren schat haar' rijkdom heeft bedeeld,
En wilde trots den nijd, dat niets haar zou onteeren:
Hij wilde, om 't basterdkroost uit haren schoot te weren,
Dat op een' vasten toon de nooit verdwaalde stem,
Der woorden zaaklijk deel zou schenken kracht en klem.
Dus weet het spraaklid door zijn dalen of verheffen,
Een strengen regter - 't oor - met fijn verschil te treffen:
Het eêlst bewijs, dat haar de God met gunst bekroont,
Eene eigenschap, zoo rijk als eene taal vertoont.
Geene andre waan' haar roem (een Atlas!) om te stooten!
Treedt op, ô redenaars, opvolgers der De Grooten,
Schiet op heur hateren uw bliksems nooit gestuit,
En luister' de aard naar u - en spreek' zij 't vonnis uit!’
| |
[pagina 12]
| |
‘Neen nimmer durv' de Belg den roem van Haar verneêren,
Waarin 't geschiedboek hem de Belgen leert vereeren,
En voor 't verwonderd oog hem brengt zoo menig held,
Dien hij 't verbaasd Euroop met fierheid tegenstelt;
Waarin 's Lands Tacitus bij de euveldaân van Spanje
Hem siddren doet, - verrukt bij de eere van Oranje,
Van Leijdens burgerschaar, wie nooit afmatbre moed
De vrijheid vastlegt in 't ciment van eigen bloed.
Wat vreemdeling haar ooit van de eerkroon wil versteken,
Hem dreun' de naam van Hooft in 't oor om haar te wreken.
En tot verdiende straf van roekeloozen waan
Moog' hem het spraaklid stom, - het voorhoofd schaamrood staan.
Maar dubble schande treff' (bestond hij ooit) den basterd,
Die met een' helschen lach die dierbre, heilge lastert.
Waar is de dwaas, die, wen de onschatbre diamant,
Nog blinkend, schoon vergruisd, hem hier in de oogen brandt,
Der oudren dak ontvlugt, om, onder 't rustloos slaven,
Het ongepuurde goud op vreemden grond te ontgraven!
Dat vrij de domheid zich in duizend bogten kromm',
En sla de zwarte klaauw aan dit palladium
Van ons, Civilis kroost, ons, Nassau's-Egmond's telgen,
Het blijft alle eeuwen door het erfkleinood der Belgen;
Verspild is elke pijl, dien zij, verblinde, schiet;
Neen! waan, vooroordeel, nijd verdooft zijn glansen niet.
Juich, eerlang schittert rond uw ongeleende luister,
Verheven Taal, en strijdt niet langer met het duister!
Juich, 's Konings gunst verving een' onverdienden hoon:
Uw gloed verhoogt zich door den gloed van Neêrlands kroon!
Schoon prale 't keurgesteent, nog schooner zal het pralen,
Doet daar de zonnegod zijn vloeibaar goud op dalen.
| |
[pagina 13]
| |
Uit Brussels wallen stijgt uw lof en roem omhoog.
'k Lees in de toekomst, zij ontrolt zich voor mijn oog!
Als takken van één stam, die zich te zamenstrengelen
En loof en vruchten door elkaâr geslingerd mengelen,
Bloeit eerlang Neêrland's taal in Zuid- en Noordertuin;
De poëzij verheft naast haar de vrije kruin,
Elk doet den wierook voor uw letterhelden branden;
De Gauler zelfs, die hun te lang zijn kunstoffranden,
Als eenmaal aan Germanje, in trotschen waan, onttoog,
Slaat op hun kunstgewrocht 't verbaasd ontwakend oog.
'k Zie om hun standbeeld reeds de Faam, al juublend, zweven:
Zij zullen 't, als Saturn zijn beeldtnis, overleven.’
‘Ik drukte bevend ook hun spoor. In blijder eeuw
Zingt gij, ô Belgen, thans: verrezen is de leeuw,
Het Vaderland verdubbeld! zweert bij de trouw der vaderen,
Dat gij uw kracht, als Kunst-Aleiden, zult vergaderen,
Opdat de lauwer van de Taal steeds hooger schiet'
En elk Haar reine hulde en schuldige offers bied'!’
De groote Helmers zwijgt: en 'k zie een krans van stralen,
Geschoten door de tin des tempels, schittrend pralen
Om 't goddlijk hoofd des mans, ‘nog na het uur des doods,
Als Nederlander, op dien schoonen eernaam grootsch.’
Hij zwijgt, en allen: ‘ja, wij zweren 't!’ - Om mij henen
Klinkt nog hun stem, zij wijkt, verflaauwt, en is verdwenen. -
Alleen verbeelding heeft me een toovervreugd vergund!
Wat nood, ô waarheid, die, als zij, mij roeren kunt!
Dorst ik den stouten zang van Helmers doen herleven,
Geen trots - verbeelding heeft daartoe mij aangedreven.
| |
[pagina 14]
| |
Wat waagt de Dichter toch in 's levens lente niet,
Die op haar wiek gevoerd, de onmeetlijkheid doorschiet?
Maar dierbre Taal, mijn hart voelt best uw hooge waarde.
U spreekt zij, die mij eens met droeven wellust baarde,
Voor wie mijn eerste woord ('t smelte in mijn jongste!) klonk.
U spreekt hij, die mij meer, veel meer dan 't leven schonk,
U spreekt hij, diep ontroerd, bij 't geven van zijn' zegen:
En ik zou dulden, dat men u met smaad bejegen?
Gij perst bewondering en dankbaarheid mij af.
U hoorde ik in de wieg, u min ik tot in 't graf.
De spraak, die 'k hoorde toen ik nog als zuigling speelde
Aan Moeders kuische borst, schenkt vaak mij engelweelde.
Als zij verteedrend vloeit uit d'overdierbren mond
Van haar en hem, waar mij de vriendschap aan verbond,
Luid spreekt ze dan tot mijn gevoel in vrije toonen,
En legt den boezem bloot, dien onschuld, deugd bewonen,
Wiens heimelijkste trek voor mij ontsluijerd wordt
Dan lees ik in hun ziel, zoo gloeijend uitgestort,
Dan juich, dan roem ik op die spraak, zoo wreed gewroken
Op heure haters, van dit rein genot verstoken!
Ik daag de toekomst in: volzalig is mijn lot;
Ik pleng een vreugdetraan, en rigt het oog tot God.
Zal om mijn tafel eens het liefste kroost vergaderen;
Ik meld het in mijn taal de daden onzer vaderen.
'k Verkwist het avonduur dus niet voor mijn gezin;
Maar stort er vruchtbaar zaad van deugd en kunsten in.
Wen 't staamlend Beijling noemt en spreekt van Reigersbergen, -
Zijn lachje een oud verhaal op nieuw van mij wil vergen, -
| |
[pagina 15]
| |
Zijn juichende ouders met den eêlsten naam vereert,
Tot laffen beuzelklank des nabuurs niet onteerd,
Dan zal, daar gade en kroost en blijdschap mij omgeven,
Een vreugdetraan, niet slechts op mijne wangen, beven,
ô Toont me bij die vreugd een vreugd, ô Grooten, aan
Die wel een zandjen in de weegschaal door kan slaan?
Maar de avond valt, de schaduw groeit, de schemeringen
Verzinken; 'k voel nog mijn gedachten zich verdringen;
Mij streelt de kalmte, die zich door het hart verspreidt
Na trouwvolbragten pligt, den pligt der dankbaarheid.
Vaarwel, geliefkoosd bosch, waar, in bespiegelingen,
Aan toekomst duur verknocht, en aan herinneringen,
lk, vrij van 't stads gewoel, mij uren lang vermaak,
En voor mijn Land, mijn Taal in teedere erkentnis blaak.
Ja dikwijls, dikwijls nog, wanneer de laatste stralen
Der zon, in 't neevlig vergezigt, verflaauwend dalen,
Zal de opgestegen maan mij hier gezeten zien,
Waar mij de schaduw koelte- en dichtkunst vreugd zal biên;
En tredend op haar pad langs glibberige wegen,
Lacht mij (te stoute wensch!) een lauwer immer tegen;
Hij worde bij 't altaar, dat mijne zwakke hand
U stichtte, Moedertaal, - niet bij mijn graf - geplant!
En mogt' hij, aan uw' roem vereenigd, niet beklijven
Als gij, alle eeuwen door; ik mag er toch bij schrijven:
‘Een Belg wijdde aan zijn Taal dit kunsteloos altaar;
Hij won een' lauwerier en wijdde ook dien aan Haar.’
|
|