Het klaverblad. Romancen, legenden, sagen
(1848)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
De Patroon der kinderen.aant.Wanneer Sint Niklaes nog verkeerde op der aerde,
En altijd wat lekkers den kindren bewaerde,
Dan waren er drie hem bezonder lieftallig;
Zij waren godvruchtig, gehoorzaem, bevallig.
Zij zaten niet zelden, met vonkelende oogen,
Verheugd op zijn knieën, en, blikkend ten hoogen,
Omhelsde hij hen, als een vader zoo teeder,
En daelde tot hen van zijn hoogte ter neder.
Wie zoude de kleinen niet minnen?
*
't Was winter; geen groen meer, geen fruit meer te vinden.
De Bisschop ontving weêr de kleinen, zijn vrienden.
‘Lief kind, mocht ge wenschen, wat zoudt gij verlangen?’
‘Een roosken, met zilveren dauwdrop omhangen.’
‘En gij, mocht gij wenschen, wat zoudt gij verlangen?’
‘Een smakelijk appel, met blozende wangen.’
‘En gij daer, de jongste; wat zoudt gij verlangen?’
‘Een mandeken krieken, die 't hartjen ons vangen.’
Wie zoude de kleinen niet minnen?
*
De Bisschop ging bidden, kwam lachende weder,
En sprak tot de lievekens vaderlijk-teeder:
‘Ziet! roozen, en appels, en krieken, mijn kleenen,
Gaet, dankt nu den Heere! hij wou ze verleenen.
| |
[pagina 42]
| |
Nog zijt gij de broêrkens der Engels hierboven;
Blijft immer, als zij, den Almachtige loven.
Zijn Zoon riep de kinderen ook tot zich nader:
Want hunner, sprak hij, is het rijk van mijn Vader.
Wie zoude de kleinen niet minnen?
‘Al moest ge in uw kindsheid deze aerde begeven,
Gij zult om uw deugd bij den Eeuwige leven.
Ginds bloeit er een hof, waer geen bloemekens sterven,
Geen looverkens geelen, geen vruchten bederven.
‘En speelgoed! dat vindt ge er bij hoopen, mijn vriendjes.
Daer spelen op harpjes gevleugelde kindjes.
Zij spelen en kwelen tot luister des Heeren,
En vliegen en wiegen door 't ruime der spheren.
Wie zoude de kleinen niet minnen?
*
De Bisschop werd spoedig den kindren onttogen,
Maer telken verjaerdag dat hij was ontvlogen
Aen 't stof, vond elk kind, bij zijn vroeger ontwaken,
Wat lekkers, wat speelgoed, wat lustige zaken.
Wanneer de drie knapen nu jonglingen waren,
Omhingen zij blijde, ten feestlijk verjaren,
Zijn beeldtnis met bloemen, en bleven herdenken
Wat hij zoo gulhertig hun kindsheid wou schenken.
Wie zoude de kleinen niet minnen?
|
|