De rederijkkamers in Nederland. Deel 2
(1902)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 196]
| |
middelen zijne Staten zoo ontzaglijk had uitgebreid, scheen de rechte vorst te zijn om de Kamers een hooger leven bij te zetten: trouwens, hij beminde bovenal die kunsten welke zijne pracht en praalzucht konden streelen, zijne behoefte aan schitterende vermaken voldoen. Men mocht verhopen dat de zoogezegde ‘Groothertog van 't Westen’ evenals de Vlaamsche schilderschool, de Vlaamsche poëzie zou aanwakkeren; men mocht verhopen, dat die hooge gunst vooral het tooneel zoude bevorderlijk geweest zijn; ijdele hoop! geene vorstengunst ontbrak, maar het faalde aan volkssmaak. De hertog Philip volgde, als beschermer der Kameristen, het voetspoor zijns vaders Jan zonder Vrees, in 1409 overleden, welke, niettegenstaande zijn Fransch hof, zonder moeite aan zijne onderdanen had toegestaan, dat in de Nederlanden alle openbare zaken in de landtaal zouden behandeld worden. Ook de zoon kon de Rederijkeren niet ongenegen zijn: deze brachten toch veel toe om de openbare feesten, waar hij zooveel van hield, op te luisteren. Buiten die drijfveer had het Burgondische huis meer dan eene rede om de Kamers te bevorderen: zij waren een uitvloeisel der geestelijken, gedeeltelijk als godsdienstige broederschappen ingericht en bevoorrecht, dus onder de bescherming der Kerk staande. Niet alleen stichtten zij het volk, maar vermaakten het; en wat vorst heeft geen belang den wil des volks te ontzien, als het panem et circenses, lust en lijftocht, vraagt? Het volk bekrachtigde dus een wijl den naam van den ‘Goede’, dien de Burgondische hovelingen des Hertogs hem gegeven hadden, om zijne ijdelheid te stijven, dien hem de kroniek wel zou laten, maar dien hem de Geschiedenis als een spotnaam zou bijvoe- | |
[pagina 197]
| |
gen. Die Franschsprekende en Franschdenkende hovelingen konden slechts met weerzin de bescherming zien, die hun meester aan de Kamers, en dus aan de landtaal, verleende. Er ontstonden volksgrieven: een Fransche raad was reeds in 1409 te Mechelen opgericht; vreemde ambtenaren drongen zich in 't staatsbestuur, en die miskenning der natie in hare dierbaarste belangen, in hare hoofdrechten, werd de voorname oorzaak van den opstand der Vlamingen in 1484, toen Gent zich den Gulden-Sporenslag herinnerde, en den slag van Roosebeek vergeten was. Doch eene andere kwaal ging van dit Burgondische hof voor de Nederlandsche taal uit, en werd misschien deels uit de bescherming des meesters geboren. De Konste van Rhetoriken werd op een Fransche patroon geknipt, de taal verbasterde, en die onvlaamschheid nam, hand over hand, zoodanig toe, dat zij in de tweede helft der XVe eeuw op het bontste taalverderf uitliep. Die navolging van vreemde kunstvormen, dit overspelig overnemen van vreemde bestanddeelen in eene oorspronkelijke taal, sproot uit de zucht voort, die beschermelingen hebben om aan den vorst te behagen, en die minderen aanzet om de grooten na te apen. Dan, hoe nadeeliger de Burgondische invloed op de Vlaamsche nationaliteit is geweest, des te grooter verdienste is 't voor de Rederijkers dat zij door de handhaving der landtaal zich tegen den wassenden springvloed der zedenverfransching gesteld hebben. Waren zij aanvankelijk uitsluitend met een godsdienstig, althans godvruchtig karakter bekleed geweest, hunne werking had zich uitgebreid: evenals de met hen verbroederde schutters, dienden zij nu tot nut | |
[pagina 198]
| |
en vermaak, en mocht men van hun zeggen, dat zij beurtelings God en de wereld dienden. Ook werd de Fonteine van Gent te eenen tijde ingesteld, om de H. Drievuldigheid te vieren, en ‘om melancolye te verdrivene’ en dit in 1448, toen de zooeven beroepen worsteling van 't Vlaamsche Gent was aangevangen, om na eenen verwoestingsoorlog, vijf jaren later, met den bloedigen veldslag van Gavere te eindigen. Waarlijk een wel somber tijdstip, waarop 't volk even de kluchtspelende Rederijkers als de vorsten hunne narren ex officio noodig hadden. Ook Karel de Stoute, opvolger der buitengewoon lange regeering van Philip den Goede, was de Rederijkers niet onverschillig. Hij schonk, zoo men weet, aan de Gentsche Fonteine, ten opzichte des costuums, meer dan één hoofsch voorrecht. Wat de Kamers aan kunst schortte, dat trachtten zij, zoo veel mogelijk, te vergoeden door hare prachtige bijeenkomsten, landjuweelen en haagspelen; omtrent zooals zij aan hunne versregelen de schoonheid, die deze misten, door 't spelen met het rijm, trachtten bij te stellen. Allengskens verspreidden zich die genootschappen, vooral in Vlaanderen, op verschillende punten des lands, en hunne bijeenkomsten, hunne prijskampen, waren bijzonder tot maatschappelijkheid en verbroedering geschikt. De Vlaamsche steden, die, waar 't stoffelijke belangen gold, al te dikwijls met het wapen in de vuist elkander hadden bestreden, wedijverden nu gelukkiger, met eene pen in de hand, om elkander te overwinnen: zelfs in die steden waarin meer dan eene Kamer tot stand kwam, bleven zij in 't algemeen rustige broederschappen. Brabant en Vlaanderen zagen inderdaad in die eeuw in sommige steden verschillende Kamers tot | |
[pagina 199]
| |
stand komenGa naar voetnoot(1): Loven, niettegenstaande zijne onvlaamsche hoogeschool, telde er zesGa naar voetnoot(2); Oudenaarde, dat in 1414 zijne Rederijkers won, bezat vijf Kamers; Brussel vijf; Dendermonde en Kortrijk, drie; ook Ieperen waarschijnlijk drie, schoon die stad niet authentiek konde vaststellen, dat eene der zes kamers, die zij stellig later bezat, in de XVe eeuw was ontstaan; Lier, Mechelen en Diest, elk twee; Aalst, Berchem (in Vlaanderen), Hulst, Meenen, Nieukerke, Petegem, en andere, ééne Kamer. Antwerpen had zijne Violieren met het St.-Lucasgilde versmolten. Ook Duinkerke gaf al vroeg een esbatementfeest (1426). En Gent, zal men vragen? Gent had er een vijftal in zijnen schoot, onder de vleugelen zijner schepenen van der keure zien ontsluiten, doch weldra zou aldaar niet de magistraat, maar de vorst zelf, er eene zesde bijvoegen. De machtige kunstontwikkeling, die de broederschappen omtrent éénen zelfden tijd hadden bekomen, deed de Kamers, nevens de neringen en ambachten, met wier inrichting zij zooveel overeenkomst hadden, een aanwassenden invloed op het volk, en dus op zijne politieke belangen verkrijgen. Een geleerd hoogleeraar heeft onze Rederijkers reeds te dien tijde als bandelooze, woelige, altijd | |
[pagina 200]
| |
twistende maatschappijen opgegeven: dit is weinig vereerend, en, ten minste in onze oogen, weinig juist. Enkele twisten van eigenliefde over den voorrang door een paar maatschappijen bij eenen prijskamp ontstaan, of eenig verschil en geschil van dien aard, kunnen op verre na een zoo gestreng oordeel niet billijken: integendeel, wij zien tot dien tijd toe de Kamers, ten opzichte van doel en grondbeginsels, het algemeen eens zijn. Dezelfde geest van onafhankelijkheid, die onder de ambachten en neringen bestond, bestond onder de Kamers, met dit verschil in de strekking, dat bij de eersten gemeentegeest, bij de laatsten, in zijne edelste uitdrukking, kenniszucht heette die, wel is waar, vroeg of laat op onderzoekingsgeest moest uitloopen. De aartshertog Philip de Schoone was beter dan eenig ander vorst in staat gesteld geweest om de oefeningen der Vlaamsche Rederijkers na te gaan en hunne strekking te leeren schatten: trouwens die vorst verbleef doorgaans in het land, in het paleis zijner grootmoeder, de hertogin weduwe, binnen Mechelen. De doorluchtige Burgondiër had vast geen duister voorgevoel van den dubbelen invloed, dien zij op kerk- en staatsbegrippen konden uitoefenen. Eene nieuwe wereld was ontdekt: de oude ging zich vernieuwen. Wat er van zij, de vorst besloot de onafhankelijke Rederijkers vazallen zijner politiek te maken (1394). Hij keek naar 't middel uit om ze tot hunne oorspronkelijke kerkbestemming terug te brengen, en meende het te vinden in een middenpuntbestuur, waaraan hij die zou onderwerpen. Om hun dit centralisatiestelsel smakelijk op te disschen begon hij eene bijzondere genegenheid voor de Rederijkers aan den dag te leggen. Hij trachtte niet anders dan ‘die te weerdeghen ende vermeerderen’, ook | |
[pagina 201]
| |
‘in goede state ende policie te stellen;’ om dit laatste doelwit te beschieten wierp de politieker zijne oogen op zijnen kapelaan, Pieter Aelturs, als den man die best hem kon vertegenwoordigen. Deze geestelijke beschreef door de tusschenkomst der plaatselijke besturen, tegen Mei, al de Kamers ‘van der dietser tonghen’ binnen Mechelen, want de prins ‘groot solaes, genouchte ende receatie’ nam in deze oefeningen. Vele Kamers beantwoordden dien oproep: men battementede en refereinde ten lustigste. Weldra richtte de Aartshertog eene hoofdkamer, als een soort van leenhof, op, en stelde zijnen getrouwen kapelaan tot haren prins-souverein aan. Deze Kamerprins was gemachtigd, namens den vorst en zijne opvolgers, nieuwe Kamers op te richten, en de oude te erkennenGa naar voetnoot(1). De oude blazoenen kregen dus eene heraldieke Kamer. De bemachtiging was eene rechtstreeksche miskenning des gezags van den stadsmagistraat, dat dusverre over die oud-kerkbroeder- | |
[pagina 202]
| |
schappen, tot kunstneringen ingericht, de politie had uitgeoefend. Hoe toch kon dergelijke pseudo-bescherming en opgedrongene genegenheid in den smaak van een naijverig stadsbestuur of rederijkerende poorterij vallen? 't Is waar, de beroepen hoofdkamer was in 't hartje van Vlaanderen gesticht; maar in plaats van de te Gent reeds eene halve eeuw wettelijk bestaande Kamer daartoe te verhoogen, had men die eere aan de nieuwe Kamer, Jezus metter balsemblomme, toegebracht. Ook had 's lands geduchte heer vrij willekeurig besloten, dat er eenmaal 's jaars eene ‘opene scole’ zou wezen, waarin elk Rederijker zou mogen mededingen; hij had daarbij het tooneel tot een stichtelijk battement, gedurende de octaaf ‘der waerdigher feesten van ons Heren Salichmakere’ beperkt. De hoofdkamer zelve was halveling verordend als een uit broeders en zusters samengesteld klooster des gemeenen levens; ook was 't getal der kamerleden mystiek: deze zouden uit vijftien personen bestaan, waaraan vijftien gezellen, als leerlingen, toegevoegd waren, benevens vijftien vrouwen, ‘ter eeren der vijftien bliscepen van Christus ghebenedider moeder, bisonderlicken om de kerkenfeesten met groter devotien te komen biwonen.’ Vooral de Gentsche Fonteine, aldus van haar eerste geboorterecht verstoken, kon die overweldiging met geen goed oog aanzien, niet meer dan de vrijsters en vrouwen der Fonteinisten. Voeg daarbij dat de politieke macht destijds nog in de klucht lag, die met den nationalen aard volmaakt strookte. Blijkbaar was die nieuwe verordening een verdoken coup d' état tegen de Kamergezellen en -gezellinnen. Men vond die hoofdkamer ontijdig, terugwerkend; men wilde te Gent onder haar niet staan, en evenals de Fonteine dachten vele Kamers. Onder deze wrokte | |
[pagina 203]
| |
vooral de Alpha en Omega van Ieperen, die den rang van oudste Kamer aan Gent en Brugge betwistte. Men viel aan 't procedeeren; de Raad van Vlaanderen, de Groote Raad van Mechelen hadden zich achtereenvolgens met die zaak te bemoeien tot Maximilliaan, voogd van Karel V, de hoofdkamer zocht te handhaven, echter zonder goed gevolg. Aldus ging die politieke poging, uit onhandigheid, verloren, en de klucht bleef benevens 't zinnekensspel op de planken voortheerschen, dikwijls vrij dartel en losbandig, de stroefheid der moralisatiën temperende. De klucht was voor 't vermaak geschreven, het zinnekensspel werd algemeen ter stichting voortgebracht. De eerste was realistisch, de tweede metaphysisch: geen van beide verdiende den naam van schoone kunst, van poëzie, als beide aan 't schoone even vreemd. De klucht, ook dan als zij kunstverdiensten bezat, was tot eene navolging van plompe zeden gedaald, het Spel van zinnen tot eene schoolsche geleerdheid en ergoteering overgeslagen. Niet het hartzalvende en zielverheffende dat er in het Boek steekt, aldus bij uitnemendheid genoemd, werd tot het samenstellen des Spels van zinnen, uit die levensbronne geput, maar enkel datgene wat, als dogmatiek element, daaruit kon opgevischt worden. Geene zeden-, maar kerkleer voor alles, geen drama of handeling, maar stroeve redeneeringen, of ‘sinnekens’ en ‘solutiën.’ Van de middeleeuwsche Universiteitkatheders was de Theologie tot de tooneelplanken en kamerbanken overgegaan; enkel bleef de tabberd bij die nieuwe God- of liever schriftgeleerden achterwege, en redetwistten zij in 't Vlaamsch, in plaats van in 't Latijn. Waarlijk, de vertheologiseering eens ganschen natiestams op het tooneel is een verbazend schouw- | |
[pagina 204]
| |
spel, eenig tot dien graad in de geschiedenis des menschdoms! Zeker is 't een der vreemdste, der gevaarlijkste misbruiken, die de kunst of onkunst kan maken van eene zinnelijke voorstelling. De invloed van dit feit op de Hervorming moet onberekenbaar groot geweest zijn. Zou hij geen spoor van zijn lang bestaan in het nog hedendaagsch theologische Holland nagelaten hebben? Philip de Schoone had dus getracht, ten opzichte der Kameristen, de eeuw van Coster en Columbus, toen zij haren loop ging ophouden, evenals den Jordaan, tot haren oorsprong te doen terugkeeren. Vruchteloos! de vijftiende eeuw ging, onheilvoorspellend, zwanger van de zestiende, en deze was gereed in 't licht te breken. | |
§ II. - Zestiende eeuw.De zestiende eeuw ontsluit: vroeger stond in de Nederlanden vooral het bij uitstek weelderige Vlaanderen te wacht en wake voor zijne gemeentevrijheden, rechten en voorrechten: thans gold het den kamp der vrijheid des geestes en des gewetens, opgesloten in het recht des onderzoeks. De wereld schudt, de aloude heerschappij der overleveringen wankelt; eene nieuwe maatschappelijke verordening wil ontluiken; de nieuwe voort- en doorgezette orde van zaken wil 't gezag ondermijnen en afbreken: op alle deelen der Nederlanden, in elke klasse, zet zich eene onstuitbare werkzaamheid des verstands uit. De Spelen van zinnen, door Gent tengevolge des prijskamps van 1539 uitgegeven, bewezen ten duidelijkste de gisting der gemoederen en den opstand van sommigen tegen de Kerk, ten minste tegen | |
[pagina 205]
| |
eenige harer dienaars. Wij begrijpen niet, hoe de keizer, wien de strekking der Rederijkers niet minder dan aan Philip den Schoone onbekend was, dit landjuweel niet verhinderde met den oorlof aan den Gentschen magistraat te onttrekken, die naar de nieuwe denkwijze misschien overhelde. Van het oogenblik der uitgave des Landjuweels kon hij zich zeker niet meer gelegen laten aan de officiëele plichtplegingen hem sedertdien door de Kamers, in meer dan eene politieke gelegenheid betoogd; hij kon in de landtaal niets anders meer zien dan een voertuig der veldgewonnen hebbende nieuwigheden, dan eene medeschuldige der Hervorming. Volksletterkunde en ketterij waren bijna synoniem geworden: de index en de censuur, de plakkaten en de vervolgingen werden tegen beide aangewend. Philip II was de vorst niet om daaraan verzachting te brengen; en deze moest natuurlijk iets van die ongenegenheid voor 't Nederlandsch aan zijne dochter, de aartshertogin Isabella, overlaten, die anders het erfdeel zijner begrippen omtrent de Nederlanden maar gedeeltelijk aanvaardde. Het Haagspel werd nog in den jare 1565 te Lier en te Brussel gevierd, doch dit was de doodsnik der nog eenigszins vrije Rederijkers in België, die slechts te Brugge in 1570, doch zoo katholiek mogelijk, weer teeken van leven gaven. Gedurende dien tijd hing Alva's zwaard de Kamergezellen boven 't hoofd, en was de beul der boeken censor; de Bloedraad, met zijne executiën, had de esbatementen vervangen. Marnix, die beurtelings den geuzendegen en de Nederlandsche pen voerde, voorwaar geene rederijkerspen toen hij den Bijënkorf schreef, Marnix kon niet beletten, dat Antwerpen, een der bolwerken der Belgische vrijheid, eindelijk ten spijt | |
[pagina 206]
| |
der Schelde, die gewapend met branders tegen Parma opbruiste, voor het krijgs- en staatsbeleid van dien doorslepen Spanjaard bezweek. Vele rijmlief hebbers, ‘die liever Turksch dan paapsch’ waren, ontvluchtten hun vaderland voor Holland, waar zij binnen Amsterdam twee Kamers oprichtten, de Witte Lavendelbloom en het Vijgeboomken. Ook Haarlem won eene Vlaamsche Kamer aan. Een ander machtig, ja, zedelijk gesproken, machtiger bolwerk dan 't voorgaande, Gent, was na hevige woelingen in zijnen schoot, voor Parma's degen gevallen, maar later tijd zou dit verlies, voor Holland ten minste zoo veel mogelijk vergoeden: Heinsius, de zanger van den dapperen Heemskerk, en Zevecote, de zanger van Leiden's nood en moed, zouden hunne geboortestad ontwijken, de nieuwgestichte hoogescholen door hun woord tot eere strekken, Holland door hunne Nederlandsche poëzie tot vaderlandsliefde opwekken; en die klassieke mannen zouden in hunne Vlaamsche boezems de vrije ziel der Rederijkers omdragen. | |
§ III. - Zeventiende eeuw.Het was onder geene gelukkige voorteekenen voor de Vlaamsche letterkunde, dat de XVIIe eeuw haren loop begon. Spanje moest in België door de staatkunde de macht herwinnen en vestigen, die het door geweld in Holland niet had kunnen bewaren of herwinnen. Een enkele grondregel zou de drijfveer, de maatstaf der kunstaanwakkering van hoogere hand, ten opzichte der schoone of vrije kunsten, wezen. Degene, die zonder katholiek doel beoefend werden, zou men verzuimen, of aan banden leggen, of ten minste, bij het toestaan eeniger gedwongene gunsten, bewaken. | |
[pagina 207]
| |
Lipsius' naam zou dus ongehinderd, als zonder invloed op volksbegrippen, de geleerde wereld doorklinken; de Latijnsche poëzij zou dus vrij en vrank zich tot eene hoogte verheffen, die aan Hosschius den titel van ‘christelijken Ovidius’ zou verdienen. De nieuwe Vlaamsche school, 't mystieke spoor van vroeger eeuw voor de legende verlatend, zou minder innig en uitvoerig, doch stouter en krachtiger zijn, en Rubens zou een roem bekomen, die ook naast dien van Raphaël zou blijven rechtstaan; de schilders en beeldhouwers zouden zonder gevaar mogen Rederijkers zijn, daar Rubens zelf deken van 't St.-Lucasgilde was, met de Violieren zoo innig verbroederd. Maar de Vlaamsche letterkunde, de dienares der beschaving, de kweekster en verbreidster der volksveredeling, maar de voedsterende en koesterende moedertaal der massa? - ja, die zouden beide, waar geene beteugeling te pas kwam, aan hare eigene inspiratiën en eigene lotgevallen worden overgelaten: trouwens, was zij aan den eenen kant de tolk der geestelijkheid, tot de geloovige gemeente sprekend, zij bleef aan den anderen kant een gevaarlijk voertuig der gedachte, tot zooverre dat het aan die geloovige gemeente verboden was, zonder oorlof den Bijbel in 't Nederlandsch te lezen. En wie zou bij het hof nog de taal beschermd hebben? De Van Stralen's waren niet meer. En sedert de onlusten, sedert de stelselmatige verdrukking der taal en ‘Konste van Rhetoriken,’ was deze laatste in de handen der laagste volksklasse gevallenGa naar voetnoot(1). Men sla dus de werken onzer Rederijkers uit dien | |
[pagina 208]
| |
tijd niet op ter nasporing der levensvlam, die er ergens in mocht verschuilen: wat poëzie zou daar in te vinden zijn? Aan hare warme uitboezeming, aan hare teedere zalving waren die mannen doodvreemd. Vroeger toch stak er wel eens een diepe zin, eene nadrukkelijke overtuiging in die bladeren der factorsliteratuur, en hoe ongelukkig ook als volksletterkunde de Rederijkerskunst veelal was, weerspiegelde zij den beurtelings vromen of lossen geest der menigte. Tot uiterste kwaal heerschte nu de Mythologie op 't papier, even als op 't schilderdoek, en de heidensche Kamers der XVIIe Katholieke eeuw, waren tot vóór de geboorte Christi achteruit gedeinsd. Zonderlinge vooruitgang! De magistraat beschermde de Kamers weer op den ouden voet, niet min of meer dan de vermakelijke gaaischietingen: de wijn van eereGa naar voetnoot(1) en de voorouderlijke dischplechtigheden bleven de echter nu vrij minder prachtige intreden en prijskampen bekronen. Ook toen het antibijbelsche, het heidensche rederijkersfeest te Mechelen plaats greep (1620), toen vijftien Kamers uit verschillende plaatsen van Noord- en Zuid-Nederland den oproep der Peoene beantwoordden, liet de magistraat niet na, elkeene dier Kamers zes kruiken Rijnschen wijn en aan de Peoene zelve eene som van 75 pond aan te bieden, terwijl eene andere Kamer van Mechelen, die de Nederlandsche broeders zusterlijk aan tafel had ontvangen, ook een sommetje uit de stadskas kreeg, tot vergoeding. Wij zeggen elders een woord over dit besluit der Peoene, om in haren wedstrijd het levend wijsgeerig christendom door het rif der oude wijsbegeerte | |
[pagina 209]
| |
te vervangen, doch meenen, uit hoofde van zijn dubbel belang en dubbelen invloed, hier ook te moeten aanmerken, hoe gevaarlijk voor Kerk en Staat wij die vervanging achten. Kon die halve vergoding van mannen, wien de hoogere glans des Evangeliums niet was verschenen, en die bloot door hunne rede voorgelicht, de wijsheid hadden nagejaagd, anders dan een ongunstigen, onkatholieken, en dus antispaanschen invloed op den geest dier Rederijkers en hunner lezers uitoefenen? Stelde Mechelen, met zoo te handelen, niet Plato's bespiegelingen, en weleens poëtische droomen, in de plaats, wij zeggen niet van Mozes' verjaarde schaduwleer, maar van Jezus' onsterfelijke liefdeleer? Ja, erkende men niet zijdelings, met het licht van 't blijde Woord aldus onder 't korenvat te stellen en dit wel uit vreeze van aanleiding tot twist te leenen, dat de leer der heidenen minder ingewikkeld, minder duister minder onheilbarend is, dan de zalige leer en les van hem, die de weg, het leven en de waarheid is? Ten minste de boekkeurder van de Schadt-kiste der Philosophen ende Poeten moet het kwaad, dat er instak, vermoed hebben. Waar dit heidendom in de refereinen te sterk doorstraalde, kwam hij, volgens zijne eigene verklaring, met eene doorschrabbende pen, daarin te gemoet. Wat de lezers betrof, was dus 't gevaar weggecijferd; maar hoe konde hij 't uit de ziel der mededingers roeien, die de heidensche wijsheid zoo hoog opgevijzeld hadden, en er zeker van doordrongen waren? Men had derhalve, bij dergelijke prijskaartbepaling, het ‘Woord dat in den beginne was’ in een soort van tweestrijd met de gevoelens der philosophen gebracht, en voor de eerste maal in zulke gelegenheid den Bijbel niet langer als hoeksteen der zedelijkheid en den gewelf- | |
[pagina 210]
| |
sleutel des gebouws van de maatschappij beschouwd. Het baatte dus weinig dat onder Albert en Isabella de Kamers uit hunne puinhoopen opstonden: de zielsvlam was uitgedoofd; het innige verval bestond, het uiterlijke zou volgen. Antwerpen, de kunststad bij uitnemendheid, die eens de mildste prijsuitlovende Kamers bezat, biedt ons 't bewijs van dien jammerlijken toestand in het request der Goudbloem aan het stadsbestuur (1637), om ‘dewyl de koophandel niet gaet, en den pand boven de borse ledig staet, daerop hunne Kamer te mogen verplaatsenGa naar voetnoot(1)’, dat eenige jaren later (1643) gevolgd werd van haar verzoek ‘tot solaes van de sware oncosten, die sy moeten draghen, soo van hunne camerhuer tot 100 gulden sjaers, als andere, de welcke, mits het cleyn getal der guldebroeders, gecauseert door den quaden tijdt jaerlijcx seer hooch loopenGa naar voetnoot(2).’ De Kamers sliepen dan ook van 1621 tot 1647, daar onmiddellijk na het twaalfjarig bestand, de oorlog in de Nederlanden werd hervat, om tot den Munsterschen vrede toe voort te woeden. Van dien vrede dagteekent, nevens het verval der Latijnsche poëzie, de verbeuzeling der letteren in de Vlaamsche provinciën, terwijl de krachtontwikkeling der Hollandsche natie gedurende dit lange bestand, hare schrijvers had bemoedigd, hare dichters had begeesterd: groote mannen in alle vakken waren opgestaan; in België smoorden moedeloosheid, verzwakking, eentonigheid de stem in den boezem der dichters. De tachtigjarige oorlog, zoowel als de uitgerekte wapenstilstand, had Hollands | |
[pagina 211]
| |
welvaart en geestkracht verhoogd; in België ontbrak geestdrift voor 't behoud des vaderlandschen zins, en, ja, van den godsdienst, wier belangen met die van Spanje vereenzelvigd schenen; in België ontbrak de dweepzucht der glorie, die groote dingen doet uitvoeren, en waardig beschrijven of bezingen. Sloeg de literarische polsslag in Holland, zooals in den Palamedes, wel eens koortsig, in België geleek hij dien eens grijsaards, dien het verleden met een weemoedstraan heugt, en die de toekomst niet inziet dan om er van te huiveren. Dit zedelijke instorten der Kamers verlamde den toon der dichters, of liever der rijmschrijvers, zoodanig, dat de oude moraliseerende rederijkerstoon van de vroegere eeuwen in een moraliseerend devoten toon bij de Vlamingen verkeerde. Deze overheerschte 't land en vond geen tegenwicht meer in de flauwe comediën der Rederijkers. Ook aan de wereldsche gezangen ontbrak, als een gevolg daarvan, vuur en verscheidenheid; alles klonk louter Catsiaansch; allen, Rederijkers of niet, waren het orthodox eens omtrent het voorschrift door den zuiver-rijmenden pastoor Van der Elst voorgedragen, die ook, met de oogen over de landgrenzen gericht, schreef: Die de rechte wet van dichten soeckt te leeren,
Tot Heinsium en Cats profijtlijck hem sal keeren.
Men keek dan ook Cats wijd en zijd den vorm af, en volgde dien zoowel in de Rederijkerkamers als in de paterscellen of Jezuïetenscholen, doch rijmde met eene andere strekking dan die des Hollandschen dichters: vader Cats had de liefde en 't huwelijk bezongen, en, hoe langwijlig ook, zijn onderwerp, vooral zijne verhalen, zoo echt Nederlandsch weten te behandelen, dat hij Noord- en Zuid-Ne- | |
[pagina 212]
| |
derland een zedelijk, ja, een soort van poëtisch belang inboezemde, hetwelk lang voortduurde. Pater Poirters daarentegen, de voornaamste der Vlaamsche poëten, bezong de versterving aller aardsche liefde, en werd dan ook enkelijk in België gelezen. Getrouwer volgde men vader Cats op 't spoor, wat de emblemata betreft, die zoolang in de Nederlanden eene woede geweest zijn, als de sonnetten bij andere natiën: een kanunnik, met name Croon, berijmde en moraliseerde al het keukengerief, en spaarde daarbij pan noch pollepel. Op zulke moralisatiën waren de Spelen van Sinne uitgeloopen. De factors der Kamers stelden vragen voor, die rijmschrijvers waardig. Zoo zond Brussel, juist te midden dier eeuw, de onnoozele vraag uit: ‘Wat beter is peys of oorlog?’ De Franschen zouden daarop eerlang eene nieuwe Solutie inbrengen. Eerst in 1658, nadat lang weer de oorlog in de Vlaamsche landen had gewoed, ontruimen (ten gevolge van het traktaat der Pyreneeën) die vanouds Vlaanderen kwellende geburen eenige door hen veroverde steden, en de rust begint wat te heerschen in het land. De naam van Fransch-Vlaanderen, aan een deel van 't oud Vlaamsche bezit gegeven, getuigde genoeg, dat dit gewest onder een vreemden staf was gekomen; doch de Vlaamsche geest, die in de Kamers aldaar voortleefde, voornamelijk in Duinkerke, kon den vreemdeling ten minste eenen oogenblik die overheersching doen betwijfelen. Ook liet zeker handlanger der Franschen niet na die lichtpunten der aloude Vlaamsche gezindheid te verdonkeren. Carlier heeft zulks aangemerkt in eenen brief aan 't Comité flamand de FranceGa naar voetnoot(1), dat na twee eeuwen | |
[pagina 213]
| |
een vaderlandsch protest tegen uitheemsche staatkunde heeft ingebracht. Faulconnier, zegt die schrijver, toonde zich in zijne Geschiedenis van Duinkerke plus français que le roi de France. Niettegenstaande de man sedert 1676 tot zijnen dood (1735) een lang ambt binnen Duinkerke mocht bekleeden, houdt hij zich in dat schrift als wist hij niet, dat te zijnen tijde daar een Rhetorijk bestond, hetwelk onder zijne bestuurleden, als hoofdman en constabel, verschillende magistraatspersonen had geteld; echter toen die mensch de pen voerde, bezat die maatschappij, als prins, eenen stadsambtenaar, eenen heelmeester, die niet alleen den Cid van Corneille en den Andronicus van Campistron overgebracht, maar een treurspel op Karel V geschreven had (welke werken van 1677 tot 1707, jaar zijns overlijdens, te Duinkerke gedrukt waren); een man, wien zijne kunstbroeders en de gansche stad eene heerlijke uitvaart deden vieren. | |
§ IV. - achttiende eeuw.‘Frankrijk,’ zegt Willems ergens, ‘heeft bestendig het voorrecht bezeten, ons van acteurs, coiffeurs en cuisiniers te voorzien.’ Tegen de twee laatste soorten van artisten hebben wij te dezer plaats niets in te brengen: het geldt hier alleen de acteurs, herkomstig van een volk, bij hetwelk 't genieten des schouwburgs eene behoefte, eene drift is. Ook ten opzichte des Franschen tooneels gaf België's hoofdstad, in 't laatste gedeelte der XVIIIe eeuw, ongelukkig den toon aan een deel der andere gewesten. Ziehier hoe de zaak toeging. Onder Maria-Theresia werd te Brussel, in de straat nog heden | |
[pagina 214]
| |
Rue des Comédiens genoemd, eene tooneelzaal opgericht. De bijval, daaraan te beurt gevallen, zoo vanwege het hof als vanwege hen die steeds bereid zijn het hof te volgen, wekte eenige Rederijkers, om mede Fransche tooneelen op te voeren. Om zoo iets te doen, moest de Franschdolheid hun vast tot in der beenderen merg doorgedrongen zijnGa naar voetnoot(1). Dit verderfelijk voorbeeld won veld; de beste Rederijkkamers der hoofdstad aapten 't na, en speelden beurtelings in 't Fransch en in 't Vlaamsch, terwijl zij somtijds hetzelfde stuk in beide talen, op eenige dagen afstands speelden. Dit was het geval met eenige Fransche operaatjes en comediën. Lager toch kon het Nederlandsche tooneel niet vallen, verwoestender invloed de hoofdstad op de zeden en letterkunde des volks niet uitoefenen. Er bestond destijds te Brussel een taalvoorstander, Hollander van geboorte, secretaris der Koninklijke en Keizerlijke Academie van schoone letteren en wetenschappen, een geleerde vereerd met het vertrouwen des gouvernements; maar wat kon deze man, die spraakkunsten, maar geene tooneelspelen schreef, verrichten om die Fransche furie te fnuiken? Wat kon mede de Brusselsche advocaat Verloo, die treffende aanmerkingen over de verwaarloozing der taal uitgaf, maar niet meer dan Desroches de Rederijkers bij hun zwak aantastte? De teerling was geworpen; onze Kamers, die vroeger onder 't Burgondische huis de taal door hunne basterdwoorden deels verfranscht hadden, moesten nu nog meer helpen om 't Fransch onder 't Vlaamsche onkruid voort te planten! De steeds klimmende bijval, welke die nieuwig- | |
[pagina 215]
| |
heid in 't naar Fransch officiëel overhellend Brussel genoot, bewoog den Brugschen tooneelbestuurder Neyts te beproeven, of zijn troep, omgekeerd, de Fransche acteurs in 't Vlaamsch niet kon nabootsen: eene maar half vaderlandsche gedachte, meer door winst dan door eerzucht aangezet. Die bestuurder besloot dus Sedaine en Favart, op zijne wijze, in Vlaanderen te nationaliseeren. Na sterk, onder anderen door Antwerpen, zelfs door Gent, toegejuicht te zijn, zagen de half Fransche, en niettemin ultra-Vlaamsche operaatjes van den Brugschen troep, den grooten schouwburg van Amsterdam voor zich ontsluiten; doch onder 't vertoonen van den DeserteurGa naar voetnoot(1), die deel van 't dramatisch zangrepertorium uitmaakte, werd dat prachtige kunstgebouw de prooi der vlammen. Hierop begaf zich Neyts naar Rotterdam, welks tooneel hij weldra verliet om naar Brabant weer te keeren, ten einde er zijne vroeger gevierde stukjes te hernemen; maar hij bezat het monopolie der Vlaamsche opera niet meerGa naar voetnoot(2). Overal waren maatschappijen van jonge burgertooneelisten tot stand gekomen, die dit gemakkelijk en verleidend kunstvak beoefenden, terwijl de Rederijkers zich, ook in de dorpen, naar de vertaalde Fransche treur- en blijspelen begonnen te verplooien. Op meer dan één tooneel vielen de inderdaad ouderwetsche moralisatiën en kluyten niet meer in den smaak. De heelbloedsche Rederijkers waren noch slechts hier en daar op afgelegen dorpen te vinden. | |
[pagina 216]
| |
Vóór Frankrijk dus Brussel bezat, was reeds de factorliteratuur door hoogere orde, door orde des Franschen invloeds, afgeschaft; en daar lag juist geen groot letterkwaad in, maar het nieuwe fabrikaat bestond in eene slaafsche navolging; en nu eerst werd het Vlaamsch tooneel, dat vreemd onkruid voortplantte, door wat men de beschaafde, de groote wereld heette, aangewakkerd. De hoofdstad, zoo rijk aan half-Fransche, half-Vlaamsche burgertooneelisten, bezat geen enkelen echten vaderlandschen tooneelschrijver. Cammaert, die den moed had van weleens zijne tooneelstof uit den Bijbel te putten, geriefde nog enkel de dorpskameristen van dergelijke kunstwaar, en ging voor Brussel ook bij Sedaine ter markt. Maar ontbrak 't aldaar aan ware kunst, aan vaderlandsch leven, aan beschavende strekking, het faalde die halfslachtigen aan lof, noch aanwakkering: 't krielde van kunstbeschermers. De Wijngaerd (onlangs den Boeck) had tot Meceen den prins van Berghes, gouverneur van Brussel; tot Prins der Kamer Karel van Lorreinen, tot eerevoorzitter den graaf van Arconati. De baron van Weerde bekleedde denzelfden rang bij 't Rijke Kruis en deed, voor 't nageslacht, 't Resolutiënboek in klinkklaar zilver inbinden; de Leliebloem had tot beschermer den graaf van der Delft; de Olijftak, den graaf van Maldegem. Die maatschappijen, zoo arm in kunstedele leden, waren ten minste rijk in stamedele hoofdmannen: ‘onder zulk een protectoraat,’ zegt Popeliers vrij schalksGa naar voetnoot(1), ‘moest hare welvaart hoog geklommen zijn: vermits de leden der Materbloem in hun lokaal hunne porcelei- | |
[pagina 217]
| |
nen, met zilveren deksel voorziene pint bezaten.’ Doch er kwam ook wat van de oude rubrieken bij: vooral schitterden zij bij processiën. De Kamerleden vertoonden eertijds op de groote markt, in de open lucht, het Mirakel der Mirakelen ('t H. Sacrament van mirakel); thans volgden zij, met vanen en flambeeuwen, den Ommegang. In enkele opzichten waren zij boven lof verheven: De Riche-croix (naar de schippers die ze onderondersteunden, genoemd) speelden uitsluitend voor den arme, en twee armmeesters zaten aan 't intreebureau, terwijl de andere maatschappijen bestendig kosteloos voor 't publiek speelden, daartoe gunstbriefjes (plaquetten, plakgillen) uitdeelend, tenzij als de vertooning ten voordeele der behoeftigen was. Prins Karel van Lorreinen, wiens toegevendheid niets ergs in die onvaderlandsche kunstpogingen vermoedde, was die halve Rederijkers bijzonder genegen: zoo stak hij den hoofdtooneelist van den Wijngaerd, voor eenig Fransch compliment, een goudbeursje in de hand; of zond van uit zijne loge eene rol met louis aan de liefhebberijtooneelisten der Leliebloem. Ook was de Fransche stadsschouwburg bestendig ter beschikking dier verfranschte Brabanders. Een verkwistend bestuurder des Franschen troeps had zijne verwarde zaken door dien goeden Prins zien herstellen, doch viel eerlang lager dan ooit. Adeldom en volk vreesden voor hunne uitspanningsuren. Om daarin bij voorraad te voorzien, sloeg zeker Heintje Mees, die van straatjongen goed acteur was geworden, eene tent op, waar men wekelijks drie vertooningen in 't Vlaamsch en twee in 't Fransch gaf; doch eerlang behield het Vlaamsch daar alleen het veld, terwijl het Fransch weer den grooten schouwburg | |
[pagina 218]
| |
beklom, om er voortaan uitsluitend te heerschen. Zekere Fiston werd de opvolger van Heintje Mees, en stelde zijnen Franco-Vlaamschen troep uit muzikanten en tooneelisten samen, die hij al spoedig mobiliseerde, doch hij bekwam in de Vlaamsche steden denzelfden bijval niet, als dien er Neyts had gevonden; te Mechelen liep het hem zelfs erg tegen. Hij zou er la Rosière de SalencyGa naar voetnoot(1) ten tooneele voeren, waarin de maan daagt om hare schermstralen op de woning van 't Rozemeisje te schieten. De rol, die de maan daarin speelde, had de eer niet den Mechelaren te behagen, daar zij er eene antinationale zinspeling in zagen op een meermaals bezongen, en, ja, ten tooneele gevoerd onderwerp. Het vaderlandsche publiek protesteerde hevig, en de onbedachtzame directeur, die vroeger de geschiedenis dier stad had moeten kennen, kon van den wijzen en voorzienigen magistraat geen oorlof meer bekomen om, met of zonder maneglans, iets te vertoonen. Zoo was aan Neyts de schouwburgbrand, aan Mees de torenbrand tot verderfGa naar voetnoot(2). Gent, dat eenen stond den eerste had toegejuicht, was echter met den Franschen kunstvriend omgedraaidGa naar voetnoot(3). De aloude Kamer der Fonteinisten was aldaar in 1706 hersteld, terwijl men insgelijks omtrent dien tijd de Rederijkkamers ten platten lande van Vlaanderen schier in elke gemeente zag oprijzen, en zoo wel dáár als in de steden legde men er zich | |
[pagina 219]
| |
op toe, om meer dan ooit kunstige balletten tusschen de treurspelen en autos sacramentales in te vlechten; dit wisselde het Alexandrijnsche verzengedreun dier stukken ten beste mogelijk af, en verving de lyrische koorzangen die in de Hollandsche treurspelen waren opgenomen. Aldus kwam België in 't stille genot zijner burgerliteratuur, tot aan Maria-Theresia: de wetenschap herleefde, en veredelde de door haar te Brussel ingestelde academikers, waaronder Desroches en eenige Vlaamsche schrijvers waren; ja, de laureaat der Academie Verhoeven telde wellicht onder de Kameristen. Ook voor 't volk ging eene kunstflikkering op. Had het Hollandsche tooneel de Grieksche kunstnavolging verlaten, en zijne vaderlandsche kunstonafhankelijkheid, zelfs in 't blijspel niet weten te handhaven, om Fransche en later Duitsche tooneelstukken over te nemen, in Brabant, zoo wij zagen, was het nog slimmer toegegaan: men had de Fransche taal op de rederijkersplanken gebracht, en, in Vlaanderen was men aan 't vertalen gevallen van Fransche tooneelstukken. West-Vlaanderen, tot heden toe de minst verfranschte landstreek van België, ja, zelfs Fransch-Vlaanderen, dat zijnen politieken naam nog heden niet wil staven, brachten meest het hunne toe, om 't Vlaamsch tooneel weer op te beuren; doch de eere komt aan Zomergem toe, eerst eenen prijskamp daarvoor in 1773 geopend te hebben, dien zij in 1786 vernieuwde. Poperinge, Roeselare, Meenen, St.-Winoksbergen daagden beurtelings de tooneelmaatschappijen op (1782-1789). Fransch-Vlaanderen beantwoordde dien oproep, en de oudbroeders van 't nog Vlaamsche Vlaanderen keerden meer dan eens zegepralend terug naar hunne haardstede. | |
[pagina 220]
| |
Gent kon, bij die strekking tot vaderlandsche kunstbeweging niet achter blijven: jammer maar dat de Fonteinisten de ongelukkige gedachte opvatteden het spelen van een Fransch stuk, het meer beroemde dan roemwaardige treurspel de Weduwe van Malabar, ten prijskamp uit te schrijven. Het ontbrak aan geene belooning voor den besten acteur der verschillende rollen, waaruit Lemierre's stuk is samengesteld; acht zilveren eerepenningen wachtten degenen, welke in die rollen zouden uitmunten, terwijl er ook kronen waren voor 't volmaakste uitvoeren van het blij- of naspel. Het kleine Wakken van West-Vlaanderen, dat aan haren dichter de Borchgrave de rol des opperpriesters had vertrouwd, triompheerde op zeven Oostvlaamsche Kamers. Bij de prijsuitreiking trad een redenaar op, wiens woorden bewezen, dat de Kamers opnieuw met duchtige tegenstrevers en machtige vijanden te kampen hadden. Hij schetste namelijk af, hoe de schouwburg der Rederijkers, eens zoo geacht, van dien eeretrap was gedaald, verhief zich tegen de voorstanders van 't Fransche tooneel, die beweerden dat het Nederlandsch, waarvan zij 't achtste deel niet kenden, voor het tooneel ongeschikt was, en maande de ijverige Rhetorijkers zich door dweperij, noch vooroordeel te laten afschrikken, om den tempel der geleerdheid, waarvan zij het hoekstuk gelegd hadden, hooger op te bouwenGa naar voetnoot(1). Sinds die vaderlandsche woorden, eens Gentenaars waardig, groeide de liefde en ijver tot eigene taal en letterkunde te Gent aan. Men zou zich bedriegen, indien men aan 't woord vooroordeel, door Van Beesen gebruikt, een al te uitgebreiden zin gaf. | |
[pagina 221]
| |
Vóór en sedert 1494, toen de kapelaan van den aartshertog Philip den Schoone tot prins eener nieuwe Gentsche hoofdkamer werd aangesteldGa naar voetnoot(1), hebben de Vlaamsche Kamers, niet alleen als broederschappen, maar waarschijnlijk ook als gilden, onder de waakzaamheid eens geestelijken gestaan. Althans in de XVIIIe eeuw en vroeger was er te Gent en elders een proost, die de op te voeren stukken veelal naging en er de uitvoering van kwam bijwonen. Ook droeg de prins bisschop Lobkowitz de Kamers eene genegenheid toe, waar hij sprekende blijken van heeft gegeven. Het handbooggilde te Lokeren, getrouw aan de oude overleveringen, had een naar 't Fransch gevolgd treurspel voor de Rhetorica's uitgeschreven. De Gentsche Fonteine bekwam den eersten prijs op veertien gezelschappen, en deze bestond in een gouden medaille, met eene zilveren koffiekan, ter waarde van 200 gulden. Plechtig was de inhaling, en, ja, merkwaardiger dan eenige intrede het ooit is geweest. Drie berlinen, vol spelende muzikanten, twee en vijftig koetsen, en de vier hoofdgilden der stad trokken de overwinnaars te gemoet. Voorafgegaan van hunnen vaandrig te paard, kwamen deze, onder 't gelui der triomfklok, de feestelijk versierde stad in; zij zaten met den eerwaarden heer Lion, proost der Kamer, in de prachtkoets van den bisschop, en reden, na door den magistraat gelukgewenscht te zijn, ter nieuwe zaal van Rhetorica, die voor de eerste maal open ging, en bij vergrijp tegen den geestelijken zin der Fonteine, de Parnassusberg was gedoopt. De eerewijn stroomde op dien Parnassusberg, en, zooals altijd in Vlaanderen, sloot dit feest met een luisterrijk bal, en | |
[pagina 222]
| |
vast 's anderendaags met eenen feestdisch. Commissarissen werden bij den bisschop Meceen ter dankbetuiging gezonden, die hun den wensch uitdrukte, om de voor Gent zoo roemrijke vertooningen mede te mogen aanschouwen. Te dien einde deed zijne Hoogwaardigheid in zijn kasteel, tot Loochristi, een schouwburg opslaan. De Fonteinisten betraden dien, als te Lokeren, met het treurspel Trazimus en Trimagenus, gevolgd door het blijspel Den gemaekten Rouw, waarna de prins-bisschop de sociëteit verzocht op 't bal te blijven, dien avond te dier gelegenheid op zijn kasteel te geven. Zijne Hoogwaardigheid was er aanwezig, alsook vele dames en heeren daartoe uitgenoodigd. Eene tweede vertooning, gevolgd van een tweede bal, greep aldaar plaatsGa naar voetnoot(1). Weldra verlangden de rijke abdijheeren van St.-Pieters bij Gent, dezelfde gunst te mogen genieten: eene vertooning des Mahomets, van Voltaire, zou gegeven worden, zonder intredingsrecht voor de burgers: men zond twee honderd ingangkaarten aan ieder klooster tot het bijwonen des spels, waarvan een kunstminnende paus de opdracht had aangenomen. De abdijheeren waren zoo voldaan over die vertooning, dat zij niet enkel hunnen kelder ontsloten voor de Fonteine, maar te eeuwiger memorie, zoo 't luidt, aan elken acteur en actrice eene medaille schonken. Daar die gedenkpenningen nu verre te zoeken zijn, mogen de namen dier met eere beloonden hier best hunne plaats vinden: het waren Pieter de Moor (Mahomet), Jacob van Santen (Zopir), Pieter Lorio (Omar), J.-J. van der Borren (Seïd), Maria Petit (Palmire), S. Walrave (Fanor). | |
[pagina 223]
| |
§ V. - negentiende eeuw.Het spelen van een zelfde stuk door al de mededingende maatschappijen vergemakkelijkte zeker het vonnisstrijken der rechters, zoowel voor 't geheele der uitvoering, als over de kunstwaarde van elken speler; maar 't was weinig geschikt om de bloote nieuwsgierigheid en jacht naar vermaak der meeste aanschouwers te begunstigen. Dergelijke prijskampen hielden echter lang stand: de laatste van dit slag had in 1805 te Kortrijk plaats, en was hoogst merkwaardig uit hoofde der kunstmiddelen van een aantal strijders. Het uitgeschrevene stuk was de Philoctetes van La Harpe, bestaande uit zeven personages, onder welke drie hoofdrollen. De Gentsche Fonteinisten deden zich onderscheiden: de beroemdste acteur van dien tijd, Watthee, zegepraalde in de rol van Philoctetes en Frans van Geert, later kolonel bij 't leger, in die van Pyrrhus. De dichter Robyn, die mank ging, vervulde de hoofdrol van Philoctetes ook wel eens dubbel eigenaardig, en legde den eersten grond van het tooneelonderwijs zijner dochter Diana, welke eens de roem der Vlaamsche actrices zou worden. Dit alles werkte samen om Gent, als Vlaamsche stad, onder de bloem der burgerij tegen den Franschen invloed te handhaven. De Fonteine had het zelfs in 't begin dezer eeuw zoo verre gebracht, dat de bestuurder des Franschen schouwburgs verklaarde niet langer te kunnen spelen, indien men het tooneel dier maatschappij niet sloot. Ook werd haar bevolen, hare vertooningen te stakenGa naar voetnoot(1). Dit viel de liefhebbers | |
[pagina 224]
| |
uitnemend zwaar, doch de burgerij trok zich de zaak aan, met dit gevolg, dat men eenigen tijd later verlof kreeg den Vlaamschen schouwburg weder te openen, wel te verstaan op voorwaarde van in 't Fransch en in 't Vlaamsch te spelen: het huis van Burgondië, met zijn Fransch hof, was ten minste vrijzinniger ten opzichte der Rederijkers. De eerste vertooning der Fonteine bestond in Schiller's Kabaal en Liefde en de opera-comique La maison à vendreGa naar voetnoot(1). In de mindere steden, en vooral op het platte land, was de taal- en tooneelvervolging door de Fransche onderprefecten regelmatig ingericht en de Kamers werden zoo wat op zijn Alvaasch behandeld. Omtrent 1808 had zich binnen Dendermonde eene tooneelmaatschappij, onder den titel van de Amis des Arts gevormd, die ten gevolge eener Vlaamsche vertooning werd opgeschorst. Men vergunde haar echter, later, Fransche tooneelstukken te spelen, maar bepaalde uit omzichtigheid haar reportorium tot enkele comediën en vaudevillesGa naar voetnoot(2). Men spaarde aan de Vlamingen geen verguizingen: zelfs in Fransche requesten ten voordeele der Rederijkers bezwadderde Fransche geestigheid, of liever kleingeestigheid, die mannen aan voorvaderlijke taal en zeden getrouw. Zeker dichtertje, met | |
[pagina 225]
| |
name Ferrary, schrijver van een Petit almanach sans prétention, dédié aux jolies femmes, verschenen te Gent (1809), berijmde een daarin voorkomend verzoekschrift aan den prefect van 't departement der Schelde, die een besluit had genomen, waarbij al de Vlaamsche dorpstooneelen gesloten werden, en zeide: Une femme fort laide et de haillons vêtue,
Tenant entre ses mains plusieurs gros manuscrits
En langue germanique avec grand soin écrits,
(Sur l'un d'eux on voyait le nom de Kotzebue)
Chez moi tout à l'heure est venue
Comme il faut, laide on non, être avec toute femme
Au moins poli... j'ai fait avancer un fauteuilGa naar voetnoot(1).
Deze slecht Fransch sprekende, leelijke bes zegt, dat zij Thalia heet, eene arme Vlaamsche Muze, wie een herbergier van Evergem uit medelijden eene schuilplaats had verleend; gaarne zou zij hebben, dat de goede onderprefect haar niet ontrukke Ce théâtre de paille et ce trône modeste,
Sur lequel j'espérais tout doucement mourir,
zoo zij zegt, en verzoekt het bij den baas te mogen uithouden tot den naderenden herfst, om hem aldus de voor haar gedane onkosten te kunnen vergoeden. Dus noodigt zij het dichtertje uit, zoo iets den onderprefekt te vragen, bij wien zij zich niet durft aanbieden, als daartoe de Fransche taal niet genoeg machtig! Ongelukkig had de onberadenheid der anders Vlaamsch geblevene Rederijkers tot dien brutalen dwang den eersten steen geleid, met naast de vertalingen van Duitsche stukken, ook die van Fransche op te voeren: want evenals in Holland had zich in Vlaanderen het Duitsche tooneel overgeplant, en | |
[pagina 226]
| |
maar half uitheemsch, bood het wel eens Germaansch tegengif aan de landverbasterende strekking des Parijschen schouwburgs. Weldra riep ook Gent de hulp der Hollandsche tooneelisten in, om eene voorname kunstbehoefte te voldoen. Het Vlaamsche dialekt stak al te dikwijls door op den Nederlandschen schouwburg der Fonteine; eene voorname kunstenares van Amsterdam, Maria Adams, betrad dien eenigen tijd, en bracht veel toe tot eene zuivere dictie bij de leden. Nu kwam Majofsky, eerste tooneelist des schouwburgs van Amsterdam, die tooneeliste, zijne schoonzuster, bezoeken. De Maatschappij nam de gelegenheid waar om met zijne medewerking De Onechte Zoon, van Kotzebue, te spelen. De vertooning uit Vlaamsche burgertooneelisten en Hollandsche tooneelisten samengesteld, liep bijzonder wel af: ook Majofsky bracht hulde aan den grooten voortgang, door de Gentsche kunstbroeders in de zuivere uitspraak gedaan. Op 't voetspoor der tooneelstrijden hadden de dichtkampen een nieuw leven hernomen, en ook min beduidende plaatsen van Vlaanderen gelukten er in, den taal- en kunstband, die Zuid- en Noord-Nederland vereent, vaster toe te snoeren. Dit voorrecht was aan Wakken vergund, dat, na in de voorgaande eeuw Lijktranen op Maria-Theresia bekroond te hebben, een godsdienstigen dichtstrijd inrichtte op 's Menschdoms val en verlossing. De jonge d'Hulster trof daarbij eene zijner waardige mededingster aan in de gemoedelijke dichteres, de blinde Petronella Moens (1806):Ga naar voetnoot(1) onze | |
[pagina 227]
| |
Kamers bereidden aldus van verre de innige toenadering der eens vereenigde zeventien provinciën. De oude vrijheidsvlam was weer opgeblakerd: de dichters, want men begon naar de eere diens naams te streven, vestigden hunne oogen op de gloriezon van vroegeren tijd, en hieven het Vlaamsche volk weer uit den afgrond der verdrukking. De Aalstersche Rederijker Hoffmans zong bij de prijsdeeling des dichtkamps op de Belgen (1810): Uw vindingryk pinceel verbeeld ons naer het leven
Der oud'ren vryheyds-min, hun dorst naer helden-daên,
Die 't spaensche jok verbrak, den grooten Phlips deed beven,
En 't monster Alba durfd' manmoedig wederstaen,
Wanneer zyn moord-byl goot het edel bloed ter aerde
Des braeven Lamorals, en Hornes dapper held;
(Eerwaerde schimmen! wil de reyne huld' aenvaerden,
Met welk nog 't vaderland uw marteldood vergeld).
Wat hier en elders wel eens aan taalzuiverheid schortte, werd door warme vaderlandsliefde eenigszins vergoed; en zeker was het louter uit dwang, uit hoogere orde, dat Aalst een wedstrijd voor beide talen ontsloot. De redenaar, die bij diezelfde prijsuitreiking na Broeckaert en Hoffmans op zou treden, had voor officieële taak, die nieuwe invoering der Fransch-Belgische dichtkunst in de Kamers te billijken, te verheffen, en dischte, onder meer andere, aan de Catharinisten het volgende Fransch compliment op: ‘Parmi tant de titres que vous vous êtes acquis, Messieurs, à l'estime de vos concitoyens, il n'en est point de plus glorieux que l'heureuse innovation dont vos statuts n'avaient pu prévoir la nécessité, mais dont les esprits justes et éclairés, libres de toute prévention, devaient s'empresser d'accueillir l'idée. Devenus français, vous avez souhaité que cette nouvelle partie du grand Empire, | |
[pagina 228]
| |
l'une des plus fertiles... se distinguât également par des productions littéraires dans la langue que nous avons reçue de la victoire et de la politique.’ Dit gezegde: devenus français tot Vlamingen, die den lof der Belgische natie hadden uitgeschreven, moest vreemd klinken, en toonde een verfranschten schrijver aan, die poogde te vergeten dat hij geboren Vlaming wasGa naar voetnoot(1). Veel onafhankelijker, veel Vlaamscher, veel Nederlandscher was de reeds gemelde redevoering van Cornelissen over de opkomst, bloei en ondergang der Rederijkkamers, bij de uitreiking der dichtpalmen te Gent in 1812 uitgesproken. Deze geleerde sprak waarheid, toen hij wegens de veldwinnende taal- en kunstverfransching in België, getuigde, dat sedert Farnees tot Albert en Isabella, evenals gedurende de twee laatste eeuwen, de Kamers, daar zij niet langer den openbaren geest bestuurden, opgehouden hadden tot den vooruitgang der verlichting en der rede mede te werken; hij sprak goeddeels waarheid toen hij zeide:... ‘les victoires des Français sous Louis XIV, deux fois conquérant d'une grande partie de la Belgique; l'éclat du beau siècle qui porte son nom et que relève une grande supériorité dans les arts, dans les lettres et dans les sciences; par suite de ces prestiges, l'usage de la langue française devenu général, et en quelque sorte national (?) parmi les hautes classes de la société; d'autres causes encore qui ont contribué à user, ou même à effacer ce qui nous restait de notre ancien caractère flamand; | |
[pagina 229]
| |
enfin nos habitudes, nos modes, nos amusements, notre littérature, notre théâtre devenus français, tout a dû amener la décadence des Rhétoriques, qui, étant en partie instituées dans l'esprit de conserver ce même caractère national et ayant en effet conservé les traditions de plusieurs usages, consacrés par six (?) siècles d'existence, ont cédé naturellement à des impulsions majeures et irrésistiblesGa naar voetnoot(1).’ Wij zeggen elders, hoe bij deze gelegenheid de Vlaamsche hymne op Friedland ('t opgegeven onderwerp) de Fransche verstomde. Doch op Friedland volgde Waterloo. De prins van Oranje brak op 't bloedige slagveld ook dien Franschen Rederijkersband, en de Fonteine was, meenen wij, de eerste Kamer die met den titel van koninklijke Rhetorijkmaatschappij mocht pronken, en haren werkkring nu ook tot letteroefeningen uitbreiden (1818). Die gunst had zij hoofdzakelijk aan den ijver van een geleerd en vaderlandsch man, den Nieuwpoortenaar J.-L. Kesteloot te danken, die in zijne eerste jeugd, binnen zijne vaderstad rederijker was geweest en, na verscheidene jaren in Holland doorgebracht te hebben, eenen leerzetel bij de Gentsche hoogeschool had bekomen, waarin nu ook voor de eerste maal de Nederlandsche taal- en letterkunde door den eerw. heer Schrant eervol werd vertegenwoordigd. Het was uit met den rampzaligen tijd, waarin men opzettelijk de onwrikbare stamnationaliteit met de onvaste staatsnationaliteit verwarrend, de Belgen in 't aangezicht dorst wrijven, dat zij Franschen waren geworden, devenus français! Wij hebben vooral de kloeke houding van Gent aan die van Brussel tegenovergesteld, mogen schetsen; | |
[pagina 230]
| |
van dit Gent, dat den toon nog gaf aan Oost- en West-Vlaanderen, terwijl die kunstinvloed zich tot Fransch-Vlaanderen uitstrekte. Dat is geen geringe vaderlandsche verdienste. Ook nadat de Fransche omwenteling in België kloosters, kerken, gemeentevrijheden, neringen en ambachten, broederschappen, en goeddeels de vanouds daarmede in verband staande Kamers had weggevaagd, nadat de republikeinsche vrijheid den schouwburg, en de godin der rede het kerkaltaar had beklommen, rees de Parnassusberg van Gent meermalen uit de hem overdekkende nevelen; en eindelijk toen menige Kamer door de lava van den Franschen Vesuvius overstroomd, als een ander Pompeï, weer in het licht werd uitgedolven, mocht zij haar wat verjaarden Maagdenberg tot eene koninklijke maatschappij, evenals de Fonteine van Gent, zien omscheppen. Verdiend is de eerekrans, dien Blommaert, als eene algemeene hulde aan die instellingen in deze eeuw, rondom 't blazoen der Fonteine hing, toen hij zeide: ‘Hoe zeer onderdrukt door de Fransche dwingelandy, die haer yzeren centralisatiestelsel met de Fransche tael invoerde, en meer dan veertien jaren lang (1796-1812) voortwrocht om nederduitsche zeden, nederduitsche tael en beschaving uit te roeijen, waren het deze letterkundige genootschappen, de rederykkamers, welke het meest toebragten tot het behoud der nationaliteit, en het moedigste handelden om door zedelyke middelen de Belgen hun voorleden, hunne zelfstandigheid indagtig te maken, en derwyze het vaderlandsch gemoed temperden, dat de fransche beschaving slechts op de uiterste korst der natie een ligten indruk maekteGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 231]
| |
Willems' oproep, getiteld: Aen de Belgen, had weerklank bekomen: die oud-rederijker-tooneelist had zich in dit gedicht niet onverschillig getoond voor de toekomst der Kamers, en ze ten krachtigste het staatsbestuur aanbevolen, toen hij, gewagend van Spanje en Frankrijk, wier kunstgreep den Nederlandschen geest in de taal had verdrukt, uitriep: Zulks tuygt nog, onder meer, het puyn dier schouwtooneelen,
Waer op de vryheyd sprak in treur- en zinnespelen
Of heeklend refereyn. Hoe zalig was dien tyd
Toen onze steên, elkaêr uytdaegende ten stryd,
Op 't feestlyk landjuweel, door spreuken, door gedichten,
Der vaderlandsche deugd, der taele eene eerzuyl stichtten!
Waer op een Goeden Vorst, ook vorst der Rhetoryk,
En rechter in den kamp, het prysgoud jonstelyk
Den winnaer overgaf, zyn hoofd met lauwers kroonde,
En 't kunstbeminnend volk hem met gejuych beloonde.
De toekomst, die Willems ook voor de Rederijkers droomde, schemerde helder op: met de zon der vrijheid was voor de Nederlandsche letterkunde in Vlaamsch-België een nieuwe dageraad ontloken. De beste schrijvers van Holland werden nu eerst in België bekend. Nevens de Kamers rezen in de steden meer en meer maatschappijen op, beschermd door den Vorst, en door voorname personen voorgezeten. Regis ad exemplar... Een der werkzaamste onder deze was de koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge, die veel aan Sandelin, als voorzitter, en aan Liebart, als secretaris, te danken had. Van haar gingen niet minder dan vijf bundels uit (1821-1828), die prijsverzen van Hollanders en Vlamingen, alsmede bekroonde taal- en geschiedkundige verhandelingen behelzen, benevens eenige verzen van Rederijkers, als briefwisselende leden aangenomen. De Koninklijke Maatschappij van Fraeie Kunsten en Letterkunde, te Gent, in 't begin dezer | |
[pagina 232]
| |
eeuw gesticht, schreef eene cantate op Waterloo, in beide talen, uit: de dichter Lesbroussart, die vroeger in den prijskamp van Aalst de Belgen had bezongen, bezong thans hunne gewroken onderdrukking. Was bij die gelegenheid de Vlaamsche pen des rederijkers de Borchgrave te licht tegen de zijne bevonden, thans zou de pen van vrouwe Bilderdijk gerust tegen die des Franschen zangers kunnen gesteld worden. Hetzelfde greep plaats met de lauweren aangeboden door de Koninklijke Maatschappij van Letterkunde te Antwerpen, die het beste deel harer veerkracht aan haren secretaris Willems te danken had. Twee werken werden bekroond, eene dithyrambe op Rubens, door Nierstrass, en een gedicht van Ch. Froment, op de vereeniging van België met Holland: het verhevene werk des Hollanders liet zich tegen het vernuftige des geboren Franschmans niet ongunstig monsteren. Ook de jonge genootschappen Regat prudentia vires, te Gent, en Concordia te Brussel, hoe Latijnsch hunne zinspreuken er uitzagen, deden veel voor 't Nederlandsch. Ongetwijfeld zouden die lettergenootschappen een aanwassenden invloed op de Rederijkers uitgeoefend hebben, hadde de omwenteling niet, als in vroeger eeuw, de ijverigste leden er van naar Holland doen vertrekken. Zoo werd nu, evenals dan, de veelbelovende kunstontwikkeling der Rederijkers gestuit, en drongen de stralen der geestbeschaving, van onze grootere steden uitgaande, tot de mindere plaatsen niet door, waar eenige Kamers, spijt hunnen ijver, verachterd blevenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 233]
| |
Men mag het aan die gezamenlijke werking van Maatschappijen en Rederijkers, welke in den minister Falck eenen kunstvriend vonden, hoofdzakelijk danken dat Vlaamsch-België heden dichters en schrijvers bezit, die eindelijk een vaderlandsch tooneel willen optrekken, om, ook in verschillende vakken, eens met eere binnen en buiten 't land genoemd te worden. Inderdaad, vele der beste Vlaamsche dichters hebben hunne eerste aanwakkering aan Rederijkers, ja, weleens aan dorpskameristen, te danken gehad. Onder deze zij 't genoeg de met roem ontslapenen D'Hulster, Willems en Ledeganck te noemen. En, hier zooals elders, bij eene onafhankelijke natie, waren de dichters de voorloopers der vaderlandsche prozaschrijvers. |
|