De rederijkkamers in Nederland. Deel 2
(1902)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 235]
| |
gelukkig werd een nieuw reglement in 1564 berijmd, en denkelijk zal een voornaam deel van het oude in dat rijmstuk overgegaan zijn. De schikkingen er in voorkomende hebben veel overeenkomst met degene der Vlaamsche instellingsbrieven. De Kamer bezat een deken en wasmeesters; vloeken en twisten was verboden; de bijeenkomst grepen op zondagen plaats. Op staandagen (teerdagen) mochten de gehuwden hunne vrouwen, en de ongehuwden elk een meisje medebrengen. Op de kolfdagen, dit is op de dagen waarop comedie gespeeld werd, moest elk gildebroeder verschijnen, en had dan recht om twee personen mee te brengen. Het uitleenen van kleedingstukken, welke tot den kolf (het tooneel) behoorden, en allerlei mommerijen werd aan de leden toegestaan. Elk moest de hem gegeven rol vervullen, terwijl de overigen den wagen, waarop gespeeld werd, moesten stellen, kleeden, en op zijne plaats brengen, enz.Ga naar voetnoot(1) Die confrerie voerde dus wagenspelen uit, gelijk eene andere te Dendermonde, en had daarenboven met deze gemeen dat zij op Vastenavond die wagens, tot minder devoot einde, wist te benuttigen. De Middelburgsche Kamer, blijkens haar eerst bekende en misschien eerste instellingscharter, vijftig jaren jonger dan die van den Bosch (1514), had meer dan ééne overeenkomst met deze, waarvan de merkwaardigste is, dat zij ook een speelwagen had die door de stad werd onderhouden, boven vijf schellingen 's jaars tot onderhoud harer zaal. Er kwam bij, dat hare leden ‘een gilde uitmaakten op zich zelf en niet verpligt konden worden zich in een der drie andere | |
[pagina 236]
| |
gilden te laten aannemen; dat zij eene bijzondere kleeding hadden, die jaarlijks bij de wet geordineerd werd, dat zij verpligt waren hun devis (Gildepenning) op de borst te dragen; dat zij, tot bevordering der eendragt eene Colfne (tooneeldag) moesten onderhoudenGa naar voetnoot(1).’ Wat de Bossche Rederijkers betreft, deze ijverden, in den loop der XVIe eeuw, ter vereering des jaarlijkschen ommegangs van O.-L.-Vrouw; zelfs bepalen zich de overgeblevene berichten over hunnen werkkring te dien tijd, uitsluitend tot godsdienstige vertooningen bij die kerkplechtigheid. De vier schutterijen speelden ten jare 1565 en in 't volgende ‘wonderjaar’ mede in den ommegang, welke omstandigheid doet vermoeden, dat een groot deel der Hollandsche Rederijkers denzelfden oorsprong als de Vlaamsche heeft gehad. Niet alleen waren er, op de markt, stellages voor de vertooningen gemaakt, maar zag men bij dien ommegang somtijds bijna gansch eenen tempel op sleden voorttrekken, toen de opdracht van Jezus in den tempel werd afgebeeld. De processie was mede gansch in den Vlaamschen trant; zoo werden verscheidene heiligen verbeeld. Op anderen tijd gingen ook de Reuzen om, met het ros Beyaert en 't rad van AvontureGa naar voetnoot(2), gelijk dit nog heden bij volksfeesten te Dendermonde plaats grijpt, en gelijk dergelijke voorstellingen nog jaarlijks in Oogstmaand, nu eerstdaags na de groote processie van O.-L.-Vrouw, tot Antwerpen rondwandelen. Ja, evenals in Vlaanderen, ontbrak de booze geest aan den omgang van 't Bosch niet: dit volgt immers uit de sage, door de vorstin Margareta, dochter van Maximiliaan, aan | |
[pagina 237]
| |
een geleerd man verteld nopens de uitspatting eens persoons, die de rol van den vijand bij die processie had gespeeld, en vader van eenen daemon zou geworden zijnGa naar voetnoot(1). Evenals men in Oudenaarde, om 's volks kijklust en devotie te wettigen, maar alle zeven jaar de Passie vertoonde, voerde de Passiebloem die legende van O.-L.-Vrouw-Hemelvaart mede slechts na 't verloop van zeven jaar uit. De Kamer van 's Hertogenbosch, benevens enkele andere van Holland, ontbrak niet aan den oproep der Violieren van Antwerpen in 1561, die een doorn in 't oog van Alva schijnt te zijn geweest. Het is een zonderling iets, dat de verzekens door den factor van Moyses-bosch voor dit landjuweel geschreven, later op den wreeden Spanjaard door 't volk zijn toegepast. Die verzekens komen in 't esbatement dier Kamer voor, dat den hoogen prijs bekwam. Het stuk nu was van den volgenden inhoud. De patroon van den Alfen (der dwazen) geeft aan Alvinne, zijn wijf, te kennen, dat hij gaarne veel vet zou hebben, om al dit verdwaasd volkje met zijne zalf te kunnen genezen, d.i., zegt hij, nog dwazer maken. Zijne vrouw wil, dat hij eerst zijne vrienden en bloedverwanten helpt. Daar op worden, onder eene samenspraak, acht mannen en zooveel vrouwen gezalfd. Eene dezer stelt voor, rondom den Patroon van den Alfen uit erkentenis te dansen, onder 't zingen van een liedeken aldus sluitend: Neemt dit in dbest, van ons ghedaen.
Denckt soo ghy sijt ten halven,
| |
[pagina 238]
| |
Eest haest ghewonnen spel,
Ons patroon vanden alven
Sal u met sijnder salven
Bestrijcken alsoo wel.
Dat lied was populair geworden, en toen Alva, Nederland ter genezing, op de Spaansche manier, bestreek, werd het slot daarvan aangehaald, om op dien patroon der beulen te zinspelenGa naar voetnoot(1). Al de Hollandsche Kamers waren echter op verre na zoo kerk- of kloostergezind niet als die van 's Hertogenbosch. Er was, reeds in 1533, twist ontstaan tusschen de Kamer van Leiden, Liefde is 't fondament, en de Minderbroeders dier stad: deze gelukten er in de Kamer te doen verbieden. Het liedeken op dit geval gemaakt, zal ons best het gebeurde uiteenzetten: En wilt het u nyet belgen,
O blomme Rhetorica,
Dat wy rethrosinsche telgen,
U nyet meer volgen na.
Wy moeten u onberen,
Al sochten wy secours
Aen onse Leydsche Heeren;
Maer dat beletten de minnebroers.
De Schout was wel genegen
Om te hooren een batement;
Burgermeesters waren daer tegen
Deur informaty al van 't convent.
Wilt ghy dit spelen heyngen,
Wy bennens in quaden belooff.
Waerom zo deden wy brengen
So groote gelt, ten hooff.
De minnebroertgens zeyden
Al tegen mynheer de Schout:
| |
[pagina 239]
| |
‘Laet dit volck weder scheyden
Off ons dingen die worden vernout.
Sy hebben groot abuysen
Al van ons luyden verspreyt,
Dat wy der weduwen huysen
Deureten, met naersticheytGa naar voetnoot(1).’
Men had enkel broeders op het tooneel gebracht: het gold dus nog geene kerkbedienden, en veel minder de kerkleer. De Rederijkers schijnen destijds weinig met de Minderbroederen te zijn bevriend geweest. Althans een Antwerpsch Kamerlid, de schoolmeester Pieter Schuddemate, betaalde het wat later (10en Mei 1547) met den dood ‘om dat hij een ballade ghemaeckt hadde van eenighe stucken door minnebroeders bedrevenGa naar voetnoot(2).’ Doch de ellendige tijd naderde, dat de Rederijkers den haat door Alva, tegen hen opgevat, met haat zouden beantwoorden. In die rampzalige eeuw van veete en strijd tegen Spanje was Holland ten prooi aan allerlei volkswoelingen en driften. Dit worstelend land was er nog verre van af, al datgene te zijn wat een vrij volk kan worden. Die hevige opbruising moest de Kamers, als kunstminnende gezelschappen, bijzonder noodlottig zijn. Een Amsterdammer heeft dit aldus uiteengezet. ‘Wat de Kamers nog dichterlijks in hunne voordracht hadden, zang, nuttige leering, scherpe kastijding, stierf eindelijk weg bij de gisting van eene in al hare deelen beroerde maatschappij, onder de verdeeling der krachten in Zuid en Noord, onder den dorst naar stoffelijk gewin(?).’ Zeker viel | |
[pagina 240]
| |
er aan kunstbeschaving in dit ruwe tijdstip weinig te denken; maar zou ook geen andere dorst dan die naar stoffelijk gewin die gistende maatschappij tot den bodem toe opgeschud hebben? Niet alle Kamers vielen zoo laag; 't is waar, zedelooze kluchten tegen de Kerk ontsloten den werkkring der Hollandsche Kamers in 't begin der tweede helft dier zestiende eeuw, maar zag men niet in 1598 den gemoedelijken katholieken Spieghel, nevens den tochtigen hervormer Coornhert, aan 't werk ter feestviering binnen 't zegepralend Amsterdam? Wij hebben nog een woord te zeggen over den literarischen invloed der België onder Alva en Parma ontweken Rederijkers, op de vereenigde Nederlanden. Volgens 't voorgaande citaat zou ‘de verdeeling der krachten in Zuid en Noord’ de Kamers noodlottig zijn geweest. Zij onderbrak zeker voor eenen ruimen tijd de gemeenschaplijk voortgezette kunstontwikkeling en volksbeschaving. De overkomst der Vlaamsche Kameristen in Holland had slechts voor onmiddellijk gevolg aan meer dan ééne Kamer van 't Noorden meer leven bij te zetten; zij verdedigden de romantieke elementen van het vaderlandsche tooneel, en hun stelsel daarover bekwam den milden invloed niet, dien het verdiende. Men weet, overigens algemeen, dat die uitwijkelingen Vlaamsche Kamers in Holland naast die hunner broeders stichtten, onder andere te Amsterdam, te Haarlem, te Leiden en te Gouda; dat zij met hen mededongen, en eenige rhetorikale lauweren plukten. Wij kunnen dus niet instemmen met hetgene de Belgische schrijver Gailliard heeft gezegd, en dat gansch tegenstrijdig is aan de voorgaande juiste bewering nopens de verdeeling ‘der krachten in Zuid en Noord’. Deze wil namelijk, dat de overkomst | |
[pagina 241]
| |
der Belgen, waaronder vele Rederijkers, de grootste uitkomsten voor Holland zou gehad hebben. Een Vlaamsche Belg zou gerechtigd zijn te zeggen: ‘... C'est chez nous que la littérature flamande a pris naissance; c'est nous qui l'avons importée en Hollande, c'est nous qui l'y avons développée, et les efforts que nous tentons aujourd'hui ont pour but non pas de créer une littérature nouvelle, mais de nous remettre en possession d'une littérature née sur notre sol et qui a fortuitement grandi chez nos voisins’Ga naar voetnoot(1). Het staat zeker den Vlamingen vrij de Oud-Dietsche literatuur, bij hen gewonnen en geboren, met haren Reinaert aan 't hoofd, voort te zetten, maar het was toch die literatuur niet, welke de Vlaamsche vluchtelingen in Holland invoerden En wat wil dat woord fortuitement? Ziet dit op de overkomst der Vlamingen? Neen, het genie van Vondel hing van geene hoegenaamde toevalligheid af. Hij was een zendeling Gods. Hij bekende veel aan Hooft schuldig te zijn, het overige dankte hij aan den eenige, die hem zijn genie had geschonken | |
§ II. - Tweede helft der zestiende eeuw.Sommige Hollandsche kluiten, nog uit dien tijd bestaande, bewijzen dat men, evenals vroeger in Duitschland en EngelandGa naar voetnoot(2), het tooneel meermalen als een aanvallend werktuig tegen de Kerk gebruikte. Wij zullen hier een paar dergelijke stukken ontleden, die wij in 't kapittel over den zedelijken invloed der Rederijkers stilzwijgend zijn voorbijgegaan, om | |
[pagina 242]
| |
er den gang van te bespoedigen. Ten tijde dat men zich verplicht zag de buitensporigheid der Kamers te beteugelen (1583), verscheen onder andere de Cluyt van Onzen lieven Heers Minnevaer. Deze, de held des stuks, klaagt over den zwaren onderhoud zijner zeven kinderen. Goed-onderwijs tracht den man te troosten, en zegt, dat Onze-lieve-Heer wel voor die kinderen zal zorgen, daar zij hem immers toebehooren. Minnevaer besluit daaruit, dat Onze-lieve-Heer de vader is zijner kinderen, en derhalve de onkosten hunner opvoeding tot diens laste komen; zijn wijf, met name Lubbeken, wil dit vruchteloos tegenspreken; weldra besluiten beide echtgenooten naar de prochiekerk op te trekken, waar Onze-lieve-Heer verblijft; maar de Koster zegt hun: Die Geusen hebben hem van hier gaen jaegen.
Godt salse noch plaeghen, sijt des ghewis.
Ick weet oock niet te wijsen, waer hij nu is.
Om ze uit de verlegenheid te helpen, stuurt hij beiden naar ‘Onzen lieven Heers Stedehouder ghenaamd de Alderheijligste Vader.’ Hierop trekken zij naar Rome: zij kloppen aan eene poort, waarop de naam dier stad geschreven staat. De Paus komt te voren, doch kan maar niet begrijpen, hoe Onze-lieve-Heer kinderen ter minne kan hebben: zij bedieden 't hem echter, volgens 't gezegde van Goed-onderwijs. ‘Ik heb,’ zegt de Paus, geen geld voor de hand: Maer begheerdij te hebben eenyge Roomsche waeren?
Die zullen wij niet spaeren.
Deze nu zijn ‘schoone pardonnen,’ waarop Lubbeken naïef vraagt: Heer, mach men wel kinderen buijcken mee vullen?
| |
[pagina 243]
| |
De H. Vader bericht haar, dat het geestelijke zaken zijn; en wijst haar verzoek om geld af, daar hij wel ontvangt, maar niet geeft. Dus blijven beiden ongetroost, en de kluit is ten einde. Wel rustte sedert lang de vreeslijke hamer der beeldstormers, maar de Hollandsche Rederijkers ijverden te dien tijde voort om de mirakuleuse beelden met het woord te bestrijden. Evenals bij 't woelen elker partij of gezindheid, was men gansch niet kiesch op de middelen; zoo 't grauw maar lachte en handklapte, was alles goed gemaakt, al moest ook ontucht en overspel schering en inslag meniger kluchte zijn. Zoo bestaat er eene kluite, waarschijnlijk iets vroeger dan de voorgaande geschreven, waarin, als personen, optreden een beeldsnijder, een schilder, eene scheele Griet, zijn wijf, benevens een kinkel. Beide kunstenaars beklagen zich over 't verval hunner nering, doch de beeldhouwer, in de hoop, dat het land opnieuw beeldgezind moge worden, heeft verscheidene stukken gemaakt, die de schilder aanneemt te kleuren. Na dat dit werk verricht is, komt de kinkel, die zin heeft in Griet, en haar een voorstel doet: deze veinst toe te geven, en ontvangt de helft der toegezegde penningen, terwijl het overige dien avond zou voldaan worden, zooals geschiedt. Doch de schilder, die het met zijn wijf eens is, komt te rechter stond te huis, en de kinkel, op den raad der slimme feeks, plaatst zich tusschen de beelden. De schilder, die een beeld meer vindt dan naar gewoonte, wil om den nieuwen heilige ‘beter fatsoen’ te geven dien twee nieuwe tanden uittrekken, maar deze laat niet na, hem in de vingeren te bijten, de gebeten roept om hulp, de beeldhouwer schiet toe; ziet den boer voor een mirakuleus beeld aan, en onbekend | |
[pagina 244]
| |
met de verstandhouding der echtgenooten, verbidt den heilige, en belooft eene wassen kaars, eene el groot. Nu eerst laat de kinkel los en beide kunstenaars dragen den gewaanden heilige weg. Spoedig echter keert deze bij Griet weer, doch wordt door den echtgenoot ontdekt, die hem, zoo hij 't waagt terug te komen, eene aubade belooftGa naar voetnoot(1). Dit mocht heeten 't belachelijk-wonderdadige door 't ironieke bestrijden; doch het rijk der ironie en satyre is kortstondig: eens dat de Hervorming in Holland 't veld had behouden, hadt de tooneelstrijd tegen de Kerk zijn belang verloren, en kon nu gerustelijk, als een verstompt wapen, weggesmeten worden. De Prins van Oranje had tot nader orde verboden alle esbatementen op te voeren, doch de Kamers eerbiedigden weinig dit gebod: trouwens het werd niet alleen vier jaren later (1587) vernieuwdGa naar voetnoot(2), maar ook in 1594 en 1595 werden er tegen de Rederijkers uit dien hoofde, vanwege de Staten van Holland, nieuwe maatregelen genomen, terwijl een jaar later de synode van Delft vaststelde zich met die besluiten der Staten tegen de Kamers te behelpen; waaruit men mag opmaken, dat te dien tijde de Hervormde Kerk zich niet minder over hunne oefeningen verontrustte dan vroeger de Roomsche 't had gedaan. Geen wonder: de onderzoekgeest, door de zegepralende Hervorming duchtig versterkt, was Hollands rijmcolleges, met al zijne politico-theologische vraagpunten, zoo levendig als ooit, weer ingedrongen. De aanvaltactiek was door twistzieke polemiek vervangen en echter zagen sommige stadsbesturen daar geen groot kwaad in. | |
[pagina 245]
| |
Het ontbrak aan geen uitzenden van Kaarten, wil men, Kartellen. Immers in 1598 noodigde de Rotterdamsche Rederijkkamer, bij rade en vergunning der wethouderschap, al de refereiners en liedschrijvers uit om een paar vragen, uit de tijdsomstandigheden geboren, te beantwoorden: de eene was van een geestelijken, de tweede van een politieken aard. Het land, zeide de Kamer, was door verscheidene leeren der leeraren verdeeld; dit maakte eenvoudige harten verlegen en twijfelachtig; des kwam de vraag te pas: ‘Hoe sal den leerling recht oordeelen van zijn leeraers leer?’ De tweede vraag was inderdaad poëtisch, en boven al die welgemeende, doch dikwijls onnoozele vragen verheven. Zij luidde: ‘Waer in ons daden boven de Romeynsche zijn te pryzen?’ Het belang dat die vaderlandsche, die gouden vraag inboezemde (en niet de prijzen, die bloot van tin waren), lokte zestig, zoo geestelijke als politieke refereynen uit, benevens negentien liederen. De stukken bestaan in drukGa naar voetnoot(1), en brengen ons door hunne anti-dichterlijkheid zelve de schoone regelen des dichters van de Hollandsche natie, aan ditzelfde onderwerp gewijd, te binnenGa naar voetnoot(2). Verstandiger dan de Rotterdamsche regeering | |
[pagina 246]
| |
ging de Leidsche te werk, die de Rhetorisijnen vroeger door haar ten voordeele der Vrijheid gebruikt, nu ten voordeele der weldadigheid werkstellig maakte, en den toeloop des volks wist uit te lokken om den inleg eener loterij voor de armen te bevorderen. Doch dit was eene sublieme inbreuk op de gewone kameroefeningen: de woede der verschillen, uit al de theologische napluizerij ontstaan, doofde in Erasmus' vaderland door geen refereinen uit. De Kamers zagen eene blijde toekomst te gemoet. Bij de samenkomst der Rederijkers te Leiden, in 1596, gaf Rhetorica het duidelijk te kennen; zij verklaarde blij te zijn, zich omringd te zien van hare discipelen: Die soo lange jaren onder t' Cruys saten bevreest
Deur der tyrannen gewelt, die welck met violentie
Mij (Rhetorica) wilde heel uyt roeden; maer deur patientie
Heb ick haer verwonnen, en ben gecomen in mijn eersten staetGa naar voetnoot(1).
| |
§ III. - Zeventiende eeuw.Het twaalfjarig bestand (1609-1621) schonk aan Holland alles wat aan België ontbrak: moedige kunstontwikkeling en groote vaderlandsche mannen. De landverhuizing van Zuid- naar Noord-Nederland in die dagen is veelbeteekenend. Het zijn niet alleen de geleerden, de dichters die hunne haardstede verlaten om voor den rustigen, maar onbezielden geboortegrond dien hunner oudbroeders te kiezen. Een aanzienlijk getal Brabantsche familiën steekt naar | |
[pagina 247]
| |
de noordelijke provinciën over; ja, dit bestand scheen voor België een slag van edict van Nantes te zijn: tijdens deszelfs duur groeide 't getal der uitwijkelingen zoo sterk aan, dat men, omtrent het jaar 1616, uit de stad Antwerpen alleen, meer dan 240 huisgezinnen zag vertrekken. De Rederijkers van Holland deden meer dan eene aanwinst; zij vervingen nu, als prijsuitlovende Kamers, de Belgen: Gouda, Leiden, Haarlem, de Ketel, Vlaardingen, enz. riepen de vrije en blijde gezellen op. De Brabantsche Kamer van Amsterdam, aan wier hoofd de Vlaamsche Abraham de Koningh stond, ijverde met de Hollandsche Kamer dierzelfde stad, en bekwam op het Vlaardingsche rederijkersfeest den 2en prijs met de Koningh's zinnespel op de Middelen, Die noodigh sijn 't gemeen, en voorderlijck het landtGa naar voetnoot(1).
Ruw van versbouw, was die factor zinrijk, maar duister; zonder melodie en zwier was hij stout, maar dikwijls plat. Hij pleit in dit zinnespel voor de verdraagzaamheid, en legt 't Landt of Batavia deze woorden in den mond: 't Land is gelijck de son: wanneer sijn glory schittert,
Verhartse 'tsafte kley, daer sij 'thard was verweeckt;
So gaet het oock met ons; waer 'tlandt van vreede spreeckt,
Wert d'eenen mensch versacht, en d'ander hardt verbittert.
Dan wil 'tveelhoofdich dier, duyst-zinnige gemeente,
Datmen 'tzy dit of dat voor 'slants welvaren sluyt.
D'ander roep[t]: ‘datmen demp dit Satans zwarte kruyt,
‘Of datmen 'tlicht verbrand' op kettersche gesteenteGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 248]
| |
Hoe treffend is het niet gedurende dit bestand te zien, dat in 1610 Antwerpen een landjuweel uitschrijft, waarbij Haarlem den tweeden prijs bekomt, terwijl naar deze stad in 1613 negen vrije Kamers (waaronder Antwerpen, Oudenaarde en Brugge) hare antwoorden brachten of zonden. 't Was omtrent het sluiten van het twaalfjarig bestand dat Zevecote, die zijnen vriend en bloedverwant, D. Heins, uit Gent, naar Holland was gevolgd, ‘de trouwlooze spaensche regering laekte die handel en nyverheid in België liet vervallen, en om ons (de Belgen) t'eenemael tot slaven te vervormen alle bronnen van kennissen deed uitdroogen en de kunsten en wetenschappen onaengemoedigd liet verstervenGa naar voetnoot(1).’ België's burgers verlieten voor altijd hunnen geboortegrond. Hollands burgers, bij een speeltocht naar den vreemde, konden Holland niet vergeten. Ook verre van zijn vaderland, onder den schoonen hemel van Italië, op klassieken bodem, vergat de kunstbeschaafde Hooft de Rederijkers niet: de tijd had een stap gedaan, en Hooft wilde de kunstschakel, door Alva geweldig afgebroken, herstellen, met de Kamers, die de ijzeren voet verpletterd had, weer op te beuren. De jonge dichter schonk hun lessen van smaak met hun een poëtisch voorbeeld te geven. Zijn brief uit Florence (1607 of 1608) is enkel de losse schets eens jongen kunstenaars, bestemd om eens den meester der Rederijkers, en ja, den meester, d.i. de aanleider van Vondel te worden. Of straalt niet reeds het bezielde kunst- | |
[pagina 249]
| |
matig klassieke in dien brief door? Glanst niet de er in voorkomende Prosopopoeia al de rhetorikaal koude allegorieën dof of dood? Is de beschrijving van het verpersoonlijkte Italië niet schilderachtig schoon: Terwijl my, heel verbaest, zich schielijk quam vertoogen,
Een vrouw, gewijnbraeuwt zwart, en zwart als git van oogen,
Van lip en kaeken roodt, haer schoone vlechten blondt,
't Wel-riekend hair getoeyt met een uitheemsche vondt,
Uitheemsch van maeksel 't kleedt, van verwen wast verscheyden,
Heel zaghmen hals noch borst, dan eensdeels alle beyde,
Het weezen groots en preuts, niet lichter dan 't betaemt;
Sy zagh wat dertel, maer zy was niet onbeschaemt, enz.
Voorbeelden trekken. Die poëtische brief, een waar meesterstuk voor den tijd, Italië 's zangerigen bodem waardig, moet zeker ten uiterste welkom geweest zijn aan ‘d'oud Amsterdamsche Kamer In liefd' bloeyende;’ een ‘konstrijk broedertal’ dien de zedige dichter niet weet Of hy ze meesters of zijn broeders, noemen zal;
want, zegt hij op 't eenigszins zwakke slot van dit stuk: Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedicht
De duistre wegh tot lof en ware deught verlicht.
Die nu al toonen watz' hier naemaels zullen zijn.
Die poëzie bewoog een anderen Amsterdamschen dichter te zingen, hoe de Hollandsche jongeling, eens dat hij in 't lauwerbosch aan Florence palende was verdwaald, terwijl de maan den zilveren Arno- | |
[pagina 250]
| |
vloed overglom, op 't bevel des hemelboden een lauwertak afplukt, om dien het wachtende vaderland over te brengenGa naar voetnoot(1). Van dien heiligen tak mocht Koster, en vooral Bredero, een blaadje bekomen, terwijl Vondel er zich een krans van vlocht, welke zelfs dien van Hooft verdoofde. Hoe verre toch staat Bredero, als dichter, als stylist vooral, beneden den laastgenoemde! Moet men er een ander bewijs van aanhalen dan den ellendigen rijmbrief, dien de populaire kluchtschrijver zond ‘den broeders In liefd' bloeyende’, anno 1615, waarvan wij enkel de vier eerste rijmregels durven afschrijven, en wel meest om de vredelievende strekking des briefs te doen kennen: Rethorica die groet al d'oude Kameristen,
En wenscht u alles goets opdat u niets ontbreect.
Sy klaacht over 't gewelt der onred'lycke twisten,
Gelijck mijn penne hier door haar ingeven spreectGa naar voetnoot(2).
De klassiek gestemde Hooft moet, na zijne terugkomst uit den vreemde, zich al vroeg van de vooral in Amsterdam onderling twistende Kameristen afgezonderd hebben om de taal van het Treurspel tot eene nog onbekende, althans niet even regelmatige, verhevenheid, en de koren tot den echt lyrischen toon op te voeren. Mij is onbekend of Vondel's Pascha (1612) vroeger dan Hoofts Geeraert van Velzen is geschreven. Dit werk is regelmatig schooner dan Vondel's proefstuk, en verscheen een jaar later. | |
[pagina 251]
| |
Hooft was de klassieke man, de man van smaak, de geniale zanger, die den rethorikalen vorm en trant afbrak, terwijl na hem Vondel dien te gronde slechtte. Gelijktijdig met hem trad vader Cats op, die de Oudheid kende, maar geen smaak had, en alles opofferde aan de zucht opdat zijne verzen aan het volk zoude behagen. Populo ut placerent. Hij had weinig of geene betrekkingen met de Dordrechtsche Rederijkers, en oefende hoofdzakelijk invloed op de Vlaamsche Kameristen. Vondel, zeiden wij, trad in 1612 met zijn treurspel Pascha op, verzinnebeeldend, hoe Nederland, als Israël onderdrukt, aan den Spaanschen Pharao werd onttrokken. Dit was een eerste stap des meesters in 't vak, dat meest sympathiek op 't hart van het verzamelde volk werkt, een eerste stap om eens in den Lucifer een dramatisch epos of, zoo wij het elders heeten, een fantastisch mysterie te schrijven, waar hemel en aarde, hel en paradijs met hunne verheven, nu eens vreeselijk misdadige, dan eens bevallig onschuldige inwoners op 't rijkste gestoffeerd, in worden weerspiegeld, terwijl eene godsdienstige gedachte die stoute schepping bezielt en overheerscht. De ontvoogde Vondel versmeet weldra de conventionele vormen der Rhetorisijnen. Vondel, door de studie van Hooft ondersteund, verdooft zijn model en, door zijn genie voortgeleid, verheft zich tot het hoofd eener nieuwe dichtschool. Beurtelings teeder of krachtig, begaafd met een levendig gevoel voor 't schoone, dat bij hem niets anders was dan de zucht voor 't ware; immer zijne overtuiging; zoowel eerst voor - als later tegen de Kerk uitboezemend, wist hij evenals de Rederijkers tot den | |
[pagina 252]
| |
burgerstand behoorend, zijn onafhankelijk Bataafsch karakter te handhaven, en de Nederlandsche kunst tot eene hoogte te voeren, die vele voorname achter hem gekomen dichters tot vassalen van dien vernuftigen leenheer maakten. En onder dezen tellen wij Antonides, De Decker, Anslo, Brandt, en in de volgende eeuw den beminnelijken Poot, om van den bombastischen Jan Vos, en den naar hem zweemenden Caudron, van Aalst, niet te gewagen, boven welken laatste Droomers, van Brugge, verreweg zou te stellen zijn. Staan wij, als de van woestenijen vermoeide reiziger bij een opklimmend lustoord, bij vader Vondel eene stonde stil. Het Pascha was inderdaad het voorspel van zoo vele tooneelspelen, als waarmede de vruchtbare dichter Nederland zou verrijken. Hij zelf moet er later met eenig welgevallen op neergezien hebben; ten minste herinnerde hij, bij het uitboezemen des Kerstnachtlieds van Gysbrecht van Aemstel, zich ongetwijfeld het fraaie tafereel, waarin hij zoo veel jaren te voren den roem van Rachels landgenooten had geschetst, wanneer hij zong: elck kreesch, elck riep terstondt
Des spieghels krystalijn op s' kints verbleecten mondt:
Maer ziel en leven was vervloghen met den aessem,
Want 't glasighe krystal bleef zuyver zonder waessem,
De roosen waren op de kaecxkens al verwelckt,
T'corael, waer met soo dick dees borsten zijn ghemelckt,
Was vande lippen wech, de stralen zonderlinghen
Van d'oochskens vriendelijc (die plachten te doordringhen
Dit moederlijcke hert, ach! dat zoo veel verliest),
En flickerden niet meer, maer waren al bevliest
Van twee wijnbrauwen droefGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 253]
| |
Met dien later klassieken zanger eindigde de rhetorikale kunstinvloed, ten minste in de hoogere sferen der Nederlandsche letterkunde; doch zoo diep kankeren verkeerde kunstbegrippen in, dat de Spelen van Sinne nog niet geheel en al in Noord-Nederland voor dit treurspel verbleekten en verdwenen, hetwelk binnen Amsterdam door de aldaar gevestigde Brabantsche Rederijkkamer, de Lavendelbloem, werd gespeeld. Wonder samentreffen van Noord- en Zuid-Nederland, door Vondel's genie te zamen gepaard! Men schaamde zich niet in datzelfde Holland eenige jaren na dit veelbelovend proefstuk het gekunstelde kunstkraam van Casteleyn en Colijn van Rijssele te herdrukken. De titel van het werk van den laatsten rhetorisijn toont reeds genoeg aan, wat men hier te wachten heeft: Den Spiegel der minnen: begrijpende in zes Batement Spelen de amoreuse Historie van Dieric de Hollander en̄ Catherina Scheermertens, eertijdts gheschiet binnen Middelburch ende Rhetorijckelijc in spelen gestelt (Rott. 1617). 't Is een Spel van Sinne met personages doormengd, een drama naar rederijkers-recept samengesteld, en op rederijkerstrant geschreven. Een bewijs uit honderd; de ‘Prologhe’ vangt aan:
Ionstighe sin.
Dits emmers een wonderlijk murmureren,
En fantaseren, het imagineren
Om vreucht te hanteren en wort geen inde,
Ruytheyt wil vaste argueren,
Reyn jonste blameren, en konste verneren,
Dat verturberen doet my allinde, enz.
Zulk kunstdraf verzadigde dan nog de Kamers in de dorpen, goeddeels uit menschen samengesteld, in welke men alleen den ijver kon prijzen. Wel verre, dat de rederijkerij aldaar en elders de volksbescha- | |
[pagina 254]
| |
ving in de hand zou gewerkt hebben, kweekte zij bloot de onverdraagzaamheid, moeder van gewetensdwang, aan, en leende voedsel aan de geloofstwisten, die de Hervormde Kerk verscheurden. Eenige Kamers werden deswege opgeschorst (1619). Doch de magistraat der steden had eenige jaren te voren de beteugelende plakkaten wel eens over 't hoofd gezien, en ja, het onkruid eer voortgeplant dan uitgeroeid. De jonge Haarlemsche Kamer, waarschijnlijk omtrent 1613 door den magistraat hersteld, schreef bij deze gelegenheid de vraag uit: Of Gods ghenade, door Christi lijden, en 's Geest kracht,
Ons salicheid maer ten deel, of gheheel, heeft gewracht.
De uitschrijvenden verbergen in de voorrede van de uitgave der antwoorden, hun eigen gevoel niet: met eene recht inquisitoriale onverdraagzaamheid, althans met banbliksems gewapend, verklaren die theologen zonder tabberd of bef: ‘Dat al de ghene die haer inbeelden in geestelijcke saken een vrijen wil te hebben, met recht niet segghen moghen haer salicheijdt alleen te bestaen in dat goddelijck eewig, drie eenich wesen,’ enz.Ga naar voetnoot(1) Dit doemdecreet, of - zoo 't zeker de roskammende Vondel hadde genoemd - dit decretum horribile, vanwege menschen die, blijkens hunne knapheid, naar den welbekenden weg vroegen, is verbazend. Hier kwamen nog twee andere eenigszins merkwaardige, doch vrij minder ernstige punten bij. De kaart vermaande basterdwoorden te vermijden en, wat alleszins vreemd luidt, ook de oude Bijbeldoorwurmers van Brabant, | |
[pagina 255]
| |
daar het de Genade gold, traden eer op 't voetspoor van St.-Paulinus dan van den grooten Paulus weder 't strijdperk binnen. Van de negen vrije kamers die opkimden, behoorde een derde deel tot de Vlaamsche thuis; trouwens de theologische trilogie, Antwerpen, Brugge, Oudenaarde, bleef niet ten achter. Wilden die buitenlandsche steden eene vergoeding zoeken voor de stilzwijgendheid, waartoe waarschijnlijk reeds dan de prijslovende Kamers van Vlaanderen zich op dergelijke kitteloorige punten zagen veroordeeldGa naar voetnoot(1). Wij hebben gezien dat in Holland de rhetorisijnen niet alom dezelfde bescherming genoten. Zij werden dan ook in 1617 in Zeeland verboden, waarschijnlijk ten gevolge hunner buitensporigheden: eene straf, welke wat te voren de bij Zieriksee gelegen Vierbannen van Duiveland sloeg, en wel om 't wanbedrijf aan de naaste dorpskamer toegeschrevenGa naar voetnoot(2). Niettemin zag het er eene halve eeuw daarna niet beter uit met die redemenschen, die onbeschaafd bleven, na zich zelven tot evangelische volksbeschavers te hebben opgeworpen. Dit bleek, onder andere, aan het laakbare gedrag der rhetorisijnen van het dorp de Lier. Die ongelukkigen hadden namelijk in 1661 op hunne kermis vuile en goddelooze vertooningen voorgesteld, die aanleiding gaven tot veelerlei ongebondenheden. Van daar, dat het hof van Holland hun eenige dagen later niet slechts verbood op Schipluidenskermis te esbatementeeren, maar zelfs liet uitgaan, dat in geen | |
[pagina 256]
| |
enkel dorp in 't vervolg de spelen der Kamerbroeders of de minste kluchten zouden gegeven wordenGa naar voetnoot(1). | |
§ IV. - Achttiende eeuw.De oude gewoonte der Hollandsche Kamers om beschrijvingen te doen, werd het langst van al in de dorpen onderhouden; verbetering in den vorm en in de grond der zaak of der voorstelling kwam er niet bij; zelfs wisten de Rederijkers zich de reeds veel vroeger, van hooger hand, ontvangen les niet ten nutte aan te wenden. Schoon de opgehangen prijsvragen meestal in de XVIIIe eeuw uit de H. Schrift genomen werden, was 't gedrag dier bijbelvaste dorpelingen alles behalve heilig: ook bij dergelijke gelegenheid was het zeer buitensporigGa naar voetnoot(2). Dit deed in 1711 de Staten van Holland besluiten de Kamers den genadeslag toe te brengen met het spelen, zoowel als 't omrijden langs straten en wegen met trommels, vaandels en zotskappen, op Zon- en bededagen aan de Rederijkers te verbieden. Het strenge, wel eens overstrenge protestantisme kon zijne weinig dichterlijke voorschriften, zijne weinig fantastische regelen vast niet schikken en plooien naar de schriftuurlijke spelen, en die eenigszins katholijke optochten der Rederijkers, die in de oude dagen gezamenlijk met de processies geboren, er een zweem van hadden behouden, die hunnen oorsprong verraadde. Poot, in 1689 geboren, zal denkelijk nog getuige van dergelijke voor Holland buitengewoon geworden | |
[pagina 257]
| |
Kameroptochten zijn geweest: trouwens zijne ouders zonden hem al te vroeg ter school naar Schipluiden een dorp niet zeer ver van zijne woning, dat bij die kinderschool eene andere school voor de dorpelingen ‘abel van verstand’ bezat. Al spoedig verklaarde zich bij den jongeling van Abtswoud de poëtische gave: hij begon als echt Rederijker op 't lieve rijm te verslingeren en vervoegde zich bij de Rederijkers van Schipluiden, van de Ketel en andere plaatsen. Een lid van deze schijnt hem eerst van allen Antonides' poezie bezorgd te hebben, wiens gezwollen toon zeker bij de teerzieke rijmregelen zijner kunstbroeders sterk en treffend moest afsteken. Dit versgeronk verleidde Poot, en breekt door in het antwoord dat hij leende op de prijs- of Kamervraag: ‘Wat stomme'er sprak toen zynen vader een groot onheil overviel’, eene vraag die hem Herodotus, Plutarchus en andere schrijvers der Oudheid deed opslaan, en die misschien in zijn jong hart de verkeerde zucht tot brallen met geleerdheid in verzen wakker maakte. Zijn luidklinkend antwoord, dat hij in 1716 uitgaf, vangt aldus aan: Vorst Cyrus, aertsmonarch der Persen, die, doordronken
Van overwinningen, zyn troon op vorstenschonken
En bekkeneelen, in ciment van vorstenbloet,
Wou stichten, quam in 't endt daer Hermus met zijn' vloet
En zilvre wielingen, doormengt met goude zanden,
De groene zoomen kust der Lydiaensche stranden, enz.Ga naar voetnoot(1)
Poot bleef in die halve duisternis op het kunstlicht nog verhopen: het daagde hem eerst toen hij Hooft en Vondel leerde kennen en waardeeren. De geestrijke landman heeft, in een berijmden brief, | |
[pagina 258]
| |
zijne levensschets aan het nageslacht geschonken, en de Rederijkersschool daarbij niet vergeten: De Kamerwerken van 't fyn Rederrykerdom
Verrukten mijn gemoet..........
De heldegesten van ridders en mannen groot
Behaegden in zulk schrift myn wonderlyk minjoot.
Na deze ‘heldegesten’, vast tot proza omgewerkte oude riddergedichten juist niet billijk doorgestreken te hebben, zinspeelt onmiddellijk daarna de oud-Rederijker op een ons onbekend tooneelwerk: Voornaemlyk daer dees kunst onschuldigh voert ten straf
Een armen idioot, wiens strop voor 't sterven brak.
Wel moet hij varen, die door dit gelukkig breken
't Genot nogh lang verworf van een plaizierigh leven.
Hierop vervolgt hij aldus: Dan komt'er doorgaens ook, ten roem der poëzy
Dusdanigh een nieu liedt met zoete toonen by:
Een oude boer met een mooi meisje was jong.
Hoc liefelyk dat 'er de koekoek zong,
Al in den koelen Meie!
‘Schoon lief, laet ons spanceren gaen,
Maer langs de groene weie.
Welnu, die boersche toon behaagt ons veel meer dan het lied, dat Poot, als Rederijker, schreef toen hij nog niet verstond, dat het lied de uitstorting der natuurpoëzie is, wel te onderscheiden van de bewerking der kunstpoëzie, en derhalve ook de gave des dichters uitmaakt, die den volkstoon aanvallig weet aan te stemmen of treffend in te kleeden, gelijk dit vooral in Vlaanderen het geval is geweest. Poot's lieds klinkt onder andere aldus:
Algemeene brief, t.a.p., II (1728), bl. 82 vlg. | |
[pagina 259]
| |
Ons Koning Cyrus zit met lauren overladen
Op zyne staetssiekar, van Krezus schat vermast.
Verwonnen Krezus ligt in lykcipressebladen,
En telt de schalmen van zyne yzere boeien vast (!).
Waarlijk, de dichter had niet genoeg den Rederijker uitgeschud, toen hij misbruik van zijne geleerdheid, zoo historische als mythologische, maakte. De meer klassieke, meer gekuischte literatuur, wier grond door Hooft ontgonnen, door Vondel bewerkt, een oogst van meesterstukken had gebaard, was, zoo wij zien, tijdens den dichter van het Buitenleven, maar bloot toevallig te platten lande. waar 't rederijkers onkruid welig opschoot, doorgedrongen. De Parnas troonde daar nog altijd in zijne ouwerwetsche majesteit, De Kamers waren zelfs zoo diep in de algemeene achting gedaald, dat de herbergiers. ter verhooging van hunnen bierwinkel, goed vonden prijskampen voor de Rederijkers uit te schrijven, die niet nalieten, als naar ouder costume, met trom en vliegend vaandel ten Parnas, in een bierkroeg herschapen, op te trekken. Zoo stierf in Holland de heilige kunstvonk, eerst op een kerkaltaar ontglommen, bijna uit in het kroegslijk. Dusdanig was de noodlottige, ja, antigodsdienstige invloed, die vooral in den laatsten tijd de verbasterde ‘konst van Rhetorycken’ op Holland uitoefende. Aanvankelijk dochter der Kerk, bleef zij ten minste in de Spelen van Sinne, hoe bont opgeschikt, toch met maagdelijk gevoel bezield, met naïef geloof bedeeld, en lang hare moeder getrouw. Met de Hervorming zet zij levendiger dan ooit hare aanvallen tegen de Kerk voort en spaart, zoo op als buiten het tooneel, den Staat niet, doch de zegepraal | |
[pagina 260]
| |
der Hervorming is haar dood: zij wist niet meer tegen wien te strijden en wondde zich zelve inderwijze dat zij, uit de steden naar de dorpen verbannen, door de heffe des volks verwelkomd, uitspat, verkwijnt, en wegsterft.Ga naar voetnoot(1) |
|