De rederijkkamers in Nederland. Deel 2
(1902)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
Vierde afdeeling
| |
[pagina 193]
| |
Het is van die XVe eeuw dat de geschiedenis onzer Kamers dagteekent, die wij hier in overzicht nemen: hiervoren gingen wij opzettelijk haren politieken en zedelijken invloed na: hier zullen wij daarover weinig mededeelen, tenzij waar die dubbele invloed homogeen samenvloeit; den kunstinvloed, elders in zijne bijzonderheden uiteengezet, zullen wij hier achtereenvolgens ontwikkelen. Tot beter verstand daarvan, zullen wij de geschiedenis van Zuid- en Noord-Nederland afzonderlijk voordragen. Het zal wellicht niet overbodig zijn hier eerst een enkel woord aan te stippen over de XIVe eeuw, in verband met de volgende, beschouwd. De poëzie dier onrustige eeuw, hoe verre beneden de samenstelling van den Reinaert, en andere merkwaardige epische en lyrische gedichten van den vroegeren tijd, sprak echter nog eene zuivere taal: zij was in hare moralisatiën naïef en vrijmoedig, kinderlijk-eenvoudig en patriarchaal. Het ontbrak zelfs in den epischen Walewein aan geene verbeelding, die zich echter ongeregeld en buitensporig voordeed, en dus eenigszins als een voorspel der symbolische mysteriën, die in de XVIe de allegorieën, of de zinnekenswereld zouden voortbrengen; verbasterde scheppingen, die, zonder verwarmd te zijn door een enkel dichterlijk genie, 't verstand des volks op rijmende spitsvondigheden zouden afsloven. Vader Maerlant's heilige, doch onberaden ijver voor het strenge volksonderwijs, zoo in 't geestelijke als in 't wereldlijke, door middel van Vlaamsche rijmen bewerkt, had aan de zinlijke Muze, aan de godlijk scheppende Poëzie de wieken afgeknipt, in plaats van de Dichtkunst, of wat er destijds naar zweemde, evenals vader Cats, aan te wenden tot leering des volks, dat zinlijk groote kind. De dicht- | |
[pagina 194]
| |
kunst had haren naam voor dien van zedenleer en redeneerkunst afgeleid, in afwachting dat deze in ‘konst van Rhetoriken’ zou verkeeren. En nu was zij, buiten 't rijm en de maat, nagenoeg door niets meer van den gewonen prozastijl der kronieken en legenden onderscheiden, mede in afwachting dat die redegedichten tot mysteriespelen en spelen van sinne zouden overgaan, en dus ook op de tooneelplanken theologische volksoefeningen zouden ingericht worden. De ware dichters van die eeuwen waren de mystieken, zooals een Ruusbroec, terwijl de volgende eeuw maar een enkel groot dichtstuk tot het nageslacht zou overdragen: de apocalyptische aanbidding van 't Lam Gods, in eene reeks van Bijbelsche en middeleeuwsche tafereelen ingelijst. |
|