De rederijkkamers in Nederland. Deel 2
(1902)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
Derde afdeeling
| |
[pagina 145]
| |
der leeken in die donkere tijden binnen België, weleens voortgevloeid uit volksbegrippen, betreft, daarover toch kan er bij allen maar eene enkele stem zijn. Dat eenige der schrijvers, die de geestelijken doodverfden, zelven tot de Kerk behoorden, is niet onwaarschijnlijk. Het is onzeker of de dichter van het meesterstuk der middeldietsche gedichten, van den Vos Reinaerde, omtrent 1250 geschreven, klerk of leek is geweest. Wat er van zij, dit meesterstuk is voor niets anders te houden dan voor een bezield tafereel, niet enkel van allerlei hoflisten, maar ook van 't misbruik dat sommige tweevoeters gemaakt hebben van wat heiligst op aarde is, van den godsdienst. Hier toch ziet men Reinaert die, in heremietsgewaad, cantecleer den haan huichelend wil bedriegen; wat verder tracht die rosse baard aan Nobel den Leeuw een groot denkbeeld zijner godsvrucht in te boezemen, met hem diets te maken, dat hij eene overzeesche bedevaart gaat wagen; zelfs het zoogezegde oordeel Gods, of de rechterlijke tweestrijd, wordt er in de schaduwzijde gesteld, als de looze en booze Reinaert den valschbetichten wolf daarin overwint en doodelijk wondigt. Maerlant, zoo men weet, trad langs een ander redespoor, als vrijzinnig volksdichter bij uitmuntendheid, in verschillende zijner werken op, voornamelijk in zijn Wapene Martijn. Reeds staat hij in de bres voor den ‘dorpre’, die men verkleiningshalve doedijnde tegen den edelman, die ‘hevet al tghecri.’ Reeds leerde hij, dat men God door de inwendige reinheit des harten evenals door het bewonen der kloosters kan verheerlijken, terwijl Jan | |
[pagina 146]
| |
Boendale, in der Leken Spieghel, den echten staat als nuttiger voor de maatschappij dan 't kloosterleven beschouwdeGa naar voetnoot(1). Ook de schrijver van die Dietsche Doctrinale wordt onder de zelfdenkers geplaatst, en zijn uitgever getuigt, dat eene lezing van het geheele stuk dit gevoelen zeker zal bevestigenGa naar voetnoot(2). Een Ieperling, misschien een kerkbediende, waarschijnlijk tot het einde van de XIVe eeuw behoorend, met name Jan de Weert, ging nog verder. Reeds in den aanvang van Die niewe Doctrinael bestraft hij het toestaan en wegschenken, om eer of geld, van benificiën, provenden, enz. Het afdwingen van schenkingen, bij uitersten wil, berispt hij niet minder hevig dan het verkoopen van aflatenGa naar voetnoot(3). Hij beknibbelt ook, doch niet algemeen, de bedevaarten, omdat, volgens hem, het volk hierdoor van de gedachte en de aanbidding der almogende Godheid wordt afgetrokken, en tot beeldendienst en afgoderij overslaat; waaromtrent hij een voorbeeld aanhaalt, loopende over Onze-Lieve-Vrouw van Roosbeke, alsmede over die van Aardenburg, beide destijds bijzonder beroemd. Evenals de dichter van den Vos Reinaerde, nam Willem van Hildegaersberch den dundoek der fabel te bate, om misbruiken te bestrijden. Hij schreef mede tegen de bedevaarten het gedicht Van Reinaert den VosGa naar voetnoot(4), alsmede een referein onder den titel Van Mer (maar), dat Jonckbloet als ‘geene onaardige | |
[pagina 147]
| |
satyre’ aanschouwtGa naar voetnoot(1). Volgens den spreker zijn de Paus, de geestelijken, oversten, edelen, rechters, kooplieden, vrouwen, allen vol deugden, maar... immers elke tiende rijmregel sluit met dit ironisch vers:
Mer is 't woort dat luttel vroemt.
Zulke moraliseerende aanvallen schijnen bijzonder in zijnen smaak te hebben gevallen, zoodat zijne klacht Vander heiligen Kercken tot zijne beste stukken behoort. Zelfs ontzag zich die schrijver niet, een parabel tusschen de gehuwde lieden en de geestelijken te trekken, terwijl de voornaamste dichter der XIVe eeuw, de schrijver van der Minnen loep, Dirc Potter, het gevoelen van dien stouten spreker door het verset ‘groeit en vermenigvuldigt’ staafde. Doch 't was vooral op het Vlaamsch tooneel dat men al vroeg misbruiken, volksvooroordeelen en wat dies meer zij, met een vossenstaart, zoo men 't zegt, doorstreek. Een fragment uit de oude klucht, de Truwanten, denkelijk van de XIVe eeuw, biedt er ons een staaltje van: Want wi hebben vele ghesellen,
Beide in clusen ende in cellen,
Die de werelt quantsijs begeven.
Maer ghinghense vollen ofte weven,
Si souden bat met selken saken
Gode onsen here ghenaken.
Maer swesters, baghinen, lollaerden,
Si sijn altijd lui van aerde
Datse qualijc pinen moghen,
| |
[pagina 148]
| |
Maer si drulen wel grote toghenGa naar voetnoot(1)
Als sire connen ane gherakenGa naar voetnoot(2).
Indien het konde bewezen worden, dat ook geestelijken in die donkere tijden misbruiken met moed aanvielen, zou dit te meer de geestesonafhankelijkheid van sommigen onder hen staven en betoogen, dat zij, alom waar zij de ondeugd ontmoetten, zoowel in hun predikstoel als vóór hunnen schrijflessenaar, zich er tegen verhieven. Intusschen beweerde Boxhorn, door Kops weergegeven, dat in den beginne der Rederijkkamers, en mogelijk nog lang daarna, hare leden meestal uit geestelijken bestonden, die het wereldlijk gebied niet spaarden. Indien men hier voor Rederijkkamers, speelgezellen wil lezen en die tot het begin der XVe eeuw in Holland plaatst, kan die opgave waar zijn; maar tot nader bewijs houden wij dien aanval tegen het wereldlijk gebied, voor eene verdichting. De zucht tot zedenleer en volksbeschaving, ernstig voorgedragen, die van vader Maerlant uitvloeide, was tot zijne letterzonen overgegaan; die zucht was als bij dezen echten Vlaming niet altijd dichterlijk, maar toch waarheidminnend; die strekking tot vooruitgang, waaraan klerken of schrijvende geestelijken vooral de hand leenden, was dies in den grond vrijzinnig. Die letterstrijd tegen vooroordeelen, tegen overweldigende elementen, was natuurlijk. Die dichters schreven in de moedertaal, en hadden dus het volk in 't oog, ja, duidden die strekking ten voordeele der | |
[pagina 149]
| |
leeken weleens in den titel hunner werken zelve aan. Dit was het geval met Boendale; of zong deze niet in der Leken Spieghel: Ende dat ic ghaerne saghe dat
Yet van mi bleve, des te bat
Dleke volc hadde na mine doot.
Clerke en hebbens ghenen noot.
So sal dit boekskijn sijn wel
Ghenaemt: der Leken Spieghel.
Inderdaad, de Spieghel, die den klerk, den kloosterling, den geleerde paste, past niet in alles den leek, den wereldling, den minder geletterde. Die vlugge blik op den voortijd der XVe eeuw, die eerst de Rederijkers zag ontluiken, is hier niet overbodig: hij geeft ons den sleutel aan de hand van den onafhankelijken, aanvallenden geest die later sommige Kamergezellen, opvolgers der sprekers op de planken, zal aandrijven. Er is eene aanmerking die men, bij 't lezen van dergelijke berispingen tegen menschelijke misslagen en misbruiken, door personen gepleegd, nooit uit het oog mag verliezen: men verwarre die geenszins met de destijds nog geheel en al onbekende aanvallen tegen de kerkleer. Wel verre van daar, die vrijzinnigheid ging uit van een levendig geloof bij 't strijden voor eene practische zedenleer, en bedoelde niet de vernedering, maar de verheerlijking der KerkGa naar voetnoot(1). Trouwens, men weet, dat de noodzakelijkheid | |
[pagina 150]
| |
eener verbeterde kerktucht, lang vóór Luther, door Rome zelve was erkend. Men zij dus niet verwonderd in de katholieke boeken strenge lessen te vinden, die alleen de minder ervarenen in 's lands geschiedenis voor antikatholieke aanvallen kunnen beschouwenGa naar voetnoot(1). Men wachte zich dan ook wel het sluiten der Kamers reeds in den beginne der XVIe eeuw, alom waar dit plaats greep, aan zucht voor de nieuwe leeringen toe te schrijven. Men ziet een bewijs van onze bewering in de Leidsche rederijkkamer (Liefde is 't fondement), die in een batement had volgehouden dat de Minderbroeders der ‘weduwen huysen deuraten,’ en reeds in 1533 daarom werd opgeschorstGa naar voetnoot(2). De Rederijkers van geestelijken uitgegaan, wellicht aanvankelijk uit geestelijken samengesteld, hebben zich niet dan zeer laat aan dien invloed onttrokken: lang toch was de katholieke eeredienst de ziel hunner werkingen. Eene vrije Rederijkkamer kon, zonder als geestelijke broederschap te gelden, oudtijds niet bestaan; en dit broederschap heette dan eerst eigenlijk gilde. Ten opzichte dier verplichting stonden de Rederijkkamers met de ambachten en neringen gelijk: men | |
[pagina 151]
| |
moest immers eerst als gildebroeder of zuster ontvangen worden eer men tot de corporatie kon behooren. Ook hadden in den beginne die vrije Kamers, evenals de ambachten en neringen, eenen patroon of eene patrones, die somtijds de beschermheilige was der stede, waar zij bestonden, of wel de H. Catharina die, als rhetorisienne, bij hen in hooge achting moest staan. Die Kamers bezaten dus, ten titel van broederschappen, aanvankelijk bevoorrechte altaren in de kerken, en genoten er geestelijke voorrechten of aflaten. Van daar dat vele aanzienlijke personen zich daarbij voegdenGa naar voetnoot(1), evenals reeds vroeger zich anderen, onder welke Jacob van Artevelde behoort, in de ambachten en neringen lieten inschrijven, om zich dezer politieken invloed ten nutte te maken. Dat ook dergelijke invloed sommigen bewogen heeft zich bij de Rederijkers aan te sluiten, is meer dan waarschijnlijk. Trouwens, kerkelijke en wereldsche gunstbewijzen vielen dezen meermaals gezamenlijk te baat. Aldus bekwam de Kamer van Ste-Barbara, te Aalst, zoowel grafelijke als pauselijke voorrechtenGa naar voetnoot(2); ook de Kamer van Geeraardsbergen, op welker blazoen de H. Geest stond, met de zinspreuk: Ubi vult spirat, beroemde zich op hare aflaten: haar ontzag was zeer groot, daar niet alleen geestelijke personen van beide geslachten zich in dit Heilig-Geestbroederschap lieten inlijven, maar ook voorname edellieden uit het geslacht Montmorency, Gavere, Hoorne, Launoy, zich aan deszelfs hoofd steldenGa naar voetnoot(3); gelijk zulks bij de broederschappen in Vlaanderen nog heden wel gebeurt. | |
[pagina 152]
| |
Vele dier godsdienstige Kunstbroederschappen werden ter vereering van een of ander wonderbeeld ingesteld; de oorsprong van andere werd aan eenig mirakel toegeschreven. Ook dit hoogklinkend voorrecht mocht in die eeuwen van naïef geloof en naïeve kunstbeoefening aan de Kamers niet ontbreken. Dezelfde H. Geest, onder wiens vleugelen het Ubi vult spirat school, zou zelfs de zinspreuk: mijn werc is hemelicGa naar voetnoot(1), aan eene Kamer geschonken hebben. De zaak ging aldus toe. Op Witten Donderdag van den jare 1428 bevonden zich dertien mannen binnen Brugge ten huize van Jan van Hulst vereenigd, om de gedachtenis Onzes Heeren te vieren, en waarschijnlijk om daarbij eenig gedicht op dit onderwerp voor te dragen, gelijk dit in Frankrijk plaats had. Eensklaps vertoont zich eene duif, doorvliegt het vertrek, en voert, als vroeger den olijftak, in haren rozenbek een rolletje, waarop de gemelde spreuk stond. Zij laet dit vallen, en verdwijnt. Voor hem, die in deze sage een mythe ziet, schetst zij de godsdienstige kunststrekking dier dagen af, en duidt den H. Geest, als de ziel der dichtkunst aan. Een schrijver der XVIIIe eeuw, die ons deze overlevering mededeelt, getuigt, dat de gedachtenis van dit feit nog jaarlijks ten gemelden dage in denzelfden huize werd gevierd, terwijl bij die plechtigheid zoetgemaakte wijn werd voorgezet, en een gedicht op 't lijden des Zaligmakers voorgelezen. Dat de Kamer aan die, op hare voortbrengsels als kunstwerken weinig toepasselijke zinspreuk, gehecht was en bleef, spreekt van zelf. Van dien Jan van Hulst zijn tot ons gedichten | |
[pagina 153]
| |
overgekomenGa naar voetnoot(1); het is bijna buiten twijfel, dat het daarin voorkomende gedicht op het lijden van Jezus bij dergelijke gelegenheid heeft gediend: trouwens het wordt dikwijls afgebroken door het lezen van eenen Pater noster, te dier plaatse als een soort van referein aangewend. 't Ontbreekt in dit werk noch aan schilderachtige tafereelen, noch aan roerende gemoedelijkheid. Men oordeele: O Here, die de zonden of dwoucht,
Te Noenen so waerdi ghevoucht
Ant cruce, dat ghi selve brocht,
Daer toe die Joden hadden ghesocht
Ende vonden bloncke naglen drieGa naar voetnoot(2);
Sulcke pine en zach men nie!
| |
[pagina 154]
| |
Sie sloughen u handen duere.
Dit leet uwe edele natuere,
So dat die zenuwen entie adren
Moesten buten haer vergadren,
Ende scieden in dat staercke recken;
Want zi met coorden moesten trecken
Uwe heliche aermen toten gate,
Dat voorder stont dan rechte mate.
Daer na dorsloughen zi u voeten,
O Here God, dat bitter wroeten,
Dat hu daer gaf die naghel blonc,
Ende des hamers grote swonc
Die de naghel al duere dreef!
So dat u niet ant lijf en bleef
Een zenuwe, no een adre mede,
Soe en stont ghespannen an u lede.
Een crone brochten si, ghewronghen
Van scaerpen doornen, die zy zwonghen
Op hu hovet ghebenedijt,
Ende woelden u ter selver tijt
Die tacken in u heersene diep,
So dat bloed al over liep
Hu godlike anschijn wredelic.
Krachtig voorgesteld is daarbij ‘des hamers grote swonc’, en de plaatsing van 't woordje diep, bij het afmalen der ingewoelde doornenkroon, is gelukkig. Wat verder verneemt men een weerklank van het roerende gebed in het Dies irae voorkomende: O Here, mi doet mir herten smaken
Hu liden, dat ic mach gheraken
Uut deser zwarer deemsterheden
Van den zonden hier beneden,
Ende ic ghedincke so uwer pine
Datter bi de ziele mine
Ten laetsten come, sonder vaer,
Daer zoe u mach scouwen claer
In de glorie van uwen rike,
Van eeuwen teeuwen eeuwenlike.
Pater noster, etc.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 155]
| |
Sanderus schijnt aan 't Brugsche mirakel niet te twijfelen: een zijner vrienden, Lindanus, minder sterk van geloof ten opzichte van sagen, verhaalt ons de volgende wonderen, die ten minste bewijzen wat eerbied men de Rederijkers eens toedroeg. Het gebeurde dat de Kamer der Rosieren van Dendermonde - vast in de opene lucht - bij zeker landjuweel van Brussel de vlucht van Elias op het tooneel te verbeelden had. Men was ter plaatse gekomen waar eene raaf den profeet zou van spijze voorzien, en liet een nagebootsten vogel met eene koord te dien einde neder, als een te rechter stond toegevlogen raaf 't brood heeft buit gemaakt; doch aleer weg te vliegen was zij zoo dicht tot Elias genaderd, dat hij gemakkelijk in staat werd gesteld, het met de uitgestokene hand te nemen. Een luttel daarna, toen de profeet met eenen vurigen wagen ten hoogen moest opgevoerd worden, blonk opeens de hemel zoodanig van vuur en licht, dat men nauwelijks uit eenen kelder daar heen hadde kunnen zienGa naar voetnoot(1). Sommige verhalen over de Kamers loopende, hadden dus hunne plaats onder de legenden mogen vinden: zoo nauw verwant met de Kerk waren aanvankelijk de gezellen der kunst en bleven lang de Rederijkers. Bij de geboorte der Kamers beoefenden vooral de geestelijken de dichtkunst: het komt dus niet onaannemelijk voor dat de oudst bekende tooneelkundigen en tooneelschrijvers, zoo hier als elders, klerken zijn geweest. Men heeft de voornaamste gebeurtenissen, waar- | |
[pagina 156]
| |
op de kerkelijke hoogtijden betrekking hadden, eerst in tafereelen of beelden, vervolgens door stomme, eindelijk door sprekende personages vertoond; hetzelfde greep later in de processiën plaatsGa naar voetnoot(1). Zoo las men niet alleen het Evangelie des dags voor, maar droeg het gedeeltelijk tot onderrichting der ongeletterde gemeente in handeling voor: zoo was het in FrankrijkGa naar voetnoot(2), zoo was het in de Nederlanden en in Duitschland. Er bestaat een werk van 't begin der XVIIe eeuw, dat verscheidene gebruiken der Roomsche Kerk vijandelijk doodverft, waaruit wij met achterlating van het stootende slechts eenige tafereelen willen trekken, ten bewijze, hoe dramatisch verscheidene ceremoniën der Kerk vroeger waren, en dus ter staving dat het middeleeuwsch tooneel der Rederijkers naar deze zijne eerste proeven heeft ingericht. Wat de schrijver over Paschen aanteekent, zal daar bij misslag op toegepast zijn, als zinspelend op Christus' nederdaling ter helle, eerder dan op zijne verrijzenis. De pastoor namelijk stootte, met zijnen kruisstaf of eene kruisvaan, op de kerkdeur, zingende de woorden van Psalm XXIV: Aperite portas! waarop het koor vroeg: Quis est iste rex gloriae? Het antwoord luidde: Dominus Deus Sabaoth, ipse est rex gloriae. Hierop werd de deur geopend en onder triomphelijk spel gezongen: Christus is opgestanden
Van der marter alle,
Des sullen wy alle vro syn:
Christus wil ons aller troost syn.
| |
[pagina 157]
| |
De schrijver zegt, dat hij in zijne jeugd te Keulen in de Ste-Mariakerk, zijnde een klooster van edele jonkvrouwen, eene vertooning der drie Mariën, het graf des Heilands bezoekend, heeft gezien: die trits kwam met een zilveren kop bij een specerijkoopman in eenen hoek der Kerk zittend, ten einde den laatsten plicht aan den geliefden martelaar te gaan volbrengen. Op Hemelvaartdag werd de Christus door een houten beeld vertoond, alsmede door houten engelen, die, langs eene opening des gewelfs door levende engelen opgetrokken werden. Dezen, na de aankomst der twee Galileërs (Act. 1, 15), wierpen van boven bloemen, takken van groenen wei, ook missebrood, (tot zinnebeeld van 't manna), terwijl de priesters zongen, en 't orgel speelde. Op Pinksteren liet men eene houten duif met eene touw uit het gewelf afdalen, die beurtelings op en af bewoog tot de koorzang gedaan had; toen trok men ze op en schoot door de opening eene levendige, kortgewiekte duif, die ergens bleef zitten. Men liet niet na opnieuw bloemen, loover en missebrood van boven te doen dalenGa naar voetnoot(1). Slechts ten jare 1686 werd in België de kerkelijke vertooning der Annunciatie afgeschaft, bij welke een engel een jong meisje naderde om haar den bekenden groet toe te brengen: Ave gratia plena, Dominus tecum, waarop zij, met neergeslagen oogen, zedig antwoordde: Quomodo istud fiet, enz. Binnen Loven greep dit langer in de hoofdkerk | |
[pagina 158]
| |
volgender wijze plaats. Het beeld van Maria stond op het doksaal; daarachter bevond zich het koorkind, dat voor haar 't woord moest opvatten. Men liet van 't bovengewelf een ander, in engel gekleed, koorkind neerdalen ter groeting aan de H. Maagd. Omtrent 1764 brak de koord, die den engel Gabriël moest vasthouden: het daaruit gevolgde ongeluk deed dit gebruik afschaffenGa naar voetnoot(1). De bewijzen, dat zich bij ons de medewerking der Rederijkers tot de vertooningen in de Kerk uitgestrekt hebben, ontbreken niet. In den beginne der XVe eeuw, en dus bij 't eerste ontstaan der eigenlijk gezegde Rederijkers, was men te Utrecht gewoon, in de Domkerk, bijbelgeschiedenissen te vertoonenGa naar voetnoot(2). Kops houdt voor waarschijnlijk dat dit eerder door leerlingen der kerkelijken dan door Rederijkersgezellen geschiedde; doch men mag die beide als destijds door de geestelijken bestuurd beschouwen. Ook kunnen deze laatsten zelven wel dit stuk vertoond hebben. Immers getuigt dezelfde schrijver, zoo wij reeds zagen, dat in den beginne dier eeuw, ja tot in haar midden, de Rederijkers meestal uit geestelijken bestonden, wat op Holland, niet op België, toepasselijk kan zijn, zoo men door 't woord Rederijkers wil verstaan, personen die in de Kerk spelen. Dit gevoelen wordt zeer waarschijnlijk, als men | |
[pagina 159]
| |
nagaat dat de geestelijkheid vanouds de jeugd ten tooneele opleidde. Reeds in de XIIe eeuw leerde de monnik Godfried, later abt van St-Albaan genoemd, de hem toevertrouwde jeugd treurspelen uitvoerenGa naar voetnoot(1). Dit greep plaats, ten minste bij prijsuitreikingen, door geheel de XVIIe en XVIIIe eeuw in de Belgische door de geestelijkheid bestuurde gestichten. De vaders Jezuïeten waren er vooral op gesteld. Vlaanderen toch kon niet wel te dien opzichte bij Holland achteruit blijven. Vlaanderen was immers te allen tijde een land dat bijzonder aan prachtvertooningen hechtte. Moeten wij hier de blijde inkomsten van 's lands graven herinneren? De Kerk trok partij van den nationalen smaak om schitterende processiën in te richten, zooals zij er nog heden te rechte partij van trekt. Evenals de processiën zich weldra buiten de Kerk vertoonden, en den naam van ommegang verwierven, moesten de mysteriespelen eerlang van het tempelhof naar het kerkhof, en van daar zich nog verder naar buiten verspreiden. Dergelijke spelen moesten dus meer dan ooit zinnelijk zijn, meer dan ooit tot de oogen spreken, om de aandacht der menigte te boeien, om niet gestoord te worden door eenige ontstichting; iets waar men in de Kerk, krachtens den eerbied aan de plaats verschuldigd, minder aan stond blootgesteld. Niettemin zag men zich reeds in 't voormelde Utrechtsche spel van 1418, zoo wij vroeger zeiden, verplicht het volk vooraf te vermanen, zich gedurende de vertooning zedig te gedragen, zelfs met bedreiging van straf in geval van ongehoorzaamheidGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 160]
| |
Dit drong het niet meer voor ontstichting vrij tooneel uit de Kerk, en maakte, als vroeger toen de handelaren door den Heiland uit den tempel werden gejaagd, het huis des Heeren weder tot een huis des gebeds. Ook zien wij een tiental jaren achter die vertooning binnen de Utrechtsche Domkerk in 1418, voor de eerste maal in België op de markt te Lier spelen, en wel voor het stadhuis, dus ter vereering van den magistraat, die waarschijnlijk de stadsrederijkers ondersteunde, bij welke zich eenigen uit andere steden hadden gevoegd. Niettemin bleef te dien tijde, en nog lang daarna, de medewerking der Kamers een noodzakelijk deel der ommegangen. De Jennettebloem derzelfde stad Lier vertoonde bij zulke godsdienstige plechtigheid de drie Koningen, dat een stom spel kan geweest zijn. Ook bij dezen ommegang straalde de navolgingszucht der Franschen door, vanouds den Belgischen landaard te jammerlijk ingeplant. De gemelde Kamer deed een grooten wagen gaan, genaamd den Molen van Parys. Op dien triomfwagen zaten God de Vader met de H. Maagd, de apostels en de Kerkleeraren, en ja de gansche hierarchie der Kerk, van den Paus tot den koster toe, alsmede het gansche staatsbestuur, van den Keizer tot den baljuw toe, eene vertooning die de nog ongescheiden macht van Kerk en Staat weergaf, en het beeld der te zamen godsdienstige en politieke Kamers voordroeg. Dat de vertooningen eertijds deel uitmaakten van den godsdienst, is dus blijkbaar bewezen ten opzichte van Holland. Maar bestaan er ook sporen van dergelijk gebruik in België? Er is geen twijfel aan, doch zij zijn grootendeels door de hand des tijds uitgevaagd. | |
[pagina 161]
| |
Wij waren in staat deswege eene kostelijke, tot dus verre onbekend geblevene bijdrage aan te bieden, die, zoo 't schijnt, tot het einde der XVe eeuw moet t' huis gebracht worden. Wij zagen hoe de Rederijkkamer van den H. Hilduard, stadspatroon, was belast met alles wat het inrichten van het Dendermondsche mysteriespel betrof, en het daartoe verder behoorende figuurlijk te vertoonenGa naar voetnoot(1). Even stellig is het dat in 1533 in de kerk van Oudenaarde, de laatste aldaar gegeven vertooning plaats greep en wel onder het geleide van eenen leeken onderwijzerGa naar voetnoot(2). Omtrent het midden der XVe eeuw verhoogden de Rederijkers niet alleen te dier stede steeds de plechtigheden van den godsdienst. Ten jare 1459 loofde de magistraat van Veurne met de kanunniken des kapittels van Ste-Walburga prijzen voor de Kameristen uit, om de devotie van 't H. Kruis, aldaar gebracht door Philip van Elzas, te vermeerderenGa naar voetnoot(3). De kroniekschrijver, welke ons die | |
[pagina 162]
| |
bijzonderheid heeft nagelaten, wil zelfs, dat men in de processie, ingesteld omtrent 1100 (?), placht te vertoonen ‘de geheele historie der reyse van den grave Robert naer het heylich Lant;’ doch bepaalt, zoo men ziet, den tijd niet, schoon hij zulks in den beginne der XIIe eeuw verhaalt, tijdstip dat vast te hoog klimt, om bij ons zulke ommegangspelen aan te nemenGa naar voetnoot(1). Men verbeelde zich derhalve niet, dat de Rederijkers eene geringere rol in processiën van Nederland, althans van België, hebben gespeeld dan de gezellen der kunst. Niet alleen tot in de laatste tijden, immers vóór de Fransche omwenteling, zijn zij bij de Belgen daar in opgetreden, maar in sommige plaatsen, vooral van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen, duurt nog heden die staat van zaken voort. Wij spraken reeds over de hedendaagsche processie van Veurne, die nog vergezeld gaat van 't spel der passie Onzes Heeren, door penitenten gespeeldGa naar voetnoot(2). Wat Fransch-Vlaanderen betreft, een geestelijk schrijver, Raimond de Bertrand, getuigt wegens het mengelmoes van 't gewijde en ongewijde in de ommegangen, het volgende, daar hij spreekt over 't gene er te Duinkerke gebeurde te midden der | |
[pagina 163]
| |
XVIIIe eeuw. ‘Le peuple flamand de ce dix-huitième siècle’ (zegt hij) ‘aimait beaucoup les processions religieuses et profanes à la fois, et surtout celle de la St-Jean-Baptiste, qui parcourait plusieurs rues de Dunkerque, le dimanche de la fête communale. Les étrangers affluaient ce jour dans la ville; et pour peu que le temps s'y prêtât, toute la population, avide de jouissances était sur pieds. Les rues étaient trop étroites et les croisées des maisons en trop petit nombre pour recevoir les fidèles et les curieux qui se portaient sur le passage du cortège. La partie religieuse de la procession sortait de St-Eloi à l'issue de la grand' messe; l'autre attendait au pied de la tour pour prendre rang dans la marche. Celle-ci offrait des tableaux assez originaux qui prêtaient à l'admiration où à l'hilarité des Flamands. Les accessoires burlesques ou facétieux ne manquaient pas à l'assemblée; comme l'a dit un historienGa naar voetnoot(1), les anges, les saints finirent par se trouver en compagnie des fous, des diables et des personages de la mythologie. On sentit l'inconvenance de ces rapprochements, l'Échevinage prit l'initiative de la réforme; de sa propre autorité, il supprima l'Annonciation, la naissance du Sauveur, le paradis, l'enfer.... L'évêque d'Ypres alla plus loin; il interdit formellement les processions composées à la fois d'élémens sacrés et profanes. Le Magistrat réclama contre cette interdiction absolue, et la procession continuaGa naar voetnoot(2).’ Men mag het, althans in België, vrij als eene | |
[pagina 164]
| |
gewoonte beschouwen, dat ook in lateren tijd met den ommegang een geestelijk spel werd vertoond, terwijl de Rederijkers, ook te Middelburg en andere steden van Holland, nog op 't einde der XVIe eeuw dienden om de processiën te verlevendigen, en dus van hunnen kerkelijken oorsprong getuigden. Ten jare 1475 stelden zij, volgens gewoonte, in den ommegang van 's Hertogenbosch allerlei personen voor, namelijk de twaalf profeten, de twaalf apostelen, de drie Maria's, de kluizenaar Salvator, St.-Jan Baptist, benevens zijn hoofd in een schotel, de drie Koningen, en Christophorus ‘met een kindeke, dat onder de ommegang met mey-kersen werd soet ghehauden.’ De vertooningen werden van jaar tot jaar aldaar verwisseld: trouwens in 1476 werd de overspelige vrouw van 't Evangelie, ter processie medegesleept om gesteenigd te worden, en door Jezus verlost; dan andermaal zag men God den Vader, met den aardbol, enz.Ga naar voetnoot(1). Ook in den beginne der XVIe eeuw (1506) ging op St. Pieters-en-Paulus-dag eene groote processie door Dordrecht, alwaar nevens tooneelmatige voorstellen uit den Bijbel en de legende der heiligen, het ‘radt van aventure’ werd aangetroffenGa naar voetnoot(2). Men mag de oudste mysteriespelen als een aanhangsel dier processiën beschouwen; evenals deze trokken zij eene groote menigte volks uit de omliggende plaatsen naar zichGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 165]
| |
Die staat van zaken, waarin de spelen en vertooningen der Rederijkers met een godsdienstig karakter bestempeld waren, duurde onafgebroken voort tot aan de geboorte der geloofsgeschillen in het land, en ja, nog lang daarna. Zoo werd in 1532 te Brussel, na den omgang van 't Sacrament van Mirakel, een landjuweel gehouden, ter uitnoodiging van de broederschap 't Maria cransken, waarop niet minder dan dertien kamers verschenenGa naar voetnoot(1). Van de wieg af aan was derhalve het bestaan der Kunstgezellen en der Rederijkers godsdienstig: zij konden niet meer aan de Kerk dan aan de zedeleer vreemd blijven; tusschen de ongeletterde leeken en de klerken geplaatst, traden zij lang als leermeesters van 't volk op, waartoe zij behoorden. Toen de hervormingszucht het volk opschudde om het dogma, van den Bijbel of de overlevering uitgaande, te onderzoeken, wilden de Kamers niet achterblijven. Dit gebeurde reeds op het einde der XVe eeuw. Eene belangrijker zijde dan die der pracht bij het landjuweel van 1496 uitgeblonken, bieden de ‘Solucien’ aan, aldaar bij uitgebracht. Men vroeg ‘Wat de aldernootzaeklykste en de grootste mysterie en gratie was, die God tot 's menschen welweezen en zaligheyd geordonneert en verleend heeft’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 166]
| |
't Was der moeite waard, dat onze Kamer-theologanten zich daarbij schrap stelden: ‘er was 36 Vlaemsch marke silvers te winnen’; ook had men boden, van den Vasten te voren, aan de omliggende steden gezonden, om hen ‘tegen St. Jansdagh in den somer’ uit te noodigen. Niet minder dan acht en twintig Kamers, zoo van Holland als van België, boden zich met hunne theologische factoren aan; twaalf dier schriftgeleerden waren 't eens om de Incarnatie of ‘dat Woord’ te antwoorden; vijf zeiden den Dood van Christus, twee hielden 't met het H. Sacrament des Altaars. Eene enkele stemme schoof vooruit: de Penitentie, de Waerheyd; twee droegen Verrijzenis, Geloof en Charitate voor. Eene Kamer gaf meer wijsgeerig dan christelijk op: Dat Godt den mensch geschapen hadt naar zijn eigen beeld; een paar antwoordden nagenoeg in eenen zin: de eene zeide Charitate voor 't leste, en de andere 't woort van Caritaten; twee waren stout genoeg om vrij stekelige punten op te geven: ‘Gods verkiesinge en predestinatie en die doodgratie.’ En alsof er dit nog niet theologisch genoeg uitzag, speelde de Lelie van Loven voor de meeste mysterie of gratie drie Latijnsche woorden: verbum incarnatum, verbum crementale (sic), verbum inscriptum. Als men dergelijke afwijkingen van den menschenlijken geest nagaat, als men burgers van dergelijke theologasterij, gelijk vroeger Don Quichot van de riddergekheid, ziet aangetast, weet men niet of men daarbij, met het oog uit dien tijd naar de toekomst gewend, of lachen moet, of weenen. De Groeyende Boom, van Lier, triompheerde; het prijsstuk is ons niet bewaard, maar een oud referein leert ons in wat zin het was opgesteld: | |
[pagina 167]
| |
Den groeyenden Boom XX die bethoonde het Lam,
Hoe het de boeken open dede, ende hielden als mysterie groot
Adams scepsel, dincarnatie, geboorte, transfiguratie,
(t) Sterven, maer 't verrysen voor 't meest dat hoogste clam.
Hadt Godt niet verresen, men soudet niet ghelooft hebben bloot
Dat 't Godt gheweest hadde. Sy toonden Zorobabel, daerop sloot
PariusGa naar voetnoot(1). Sy thoonden Joseph met Pharao verheven.
Van den Prologhe heeft men hun den prys ghegheven:
Enen osGa naar voetnoot(2) als bij prijs van het innemen, zoo is beschreven,
Eene roosen hoet, tsamen acht oncen sonder sneven.
De XVIe eeuw was aangebroken. De gloed der godsdienstgeschillen vlamde dagelijks op, en flakkerde door de Nederlanden voort. Van den geest, die de in 1530 gestichte Vlissingsche Kamer de blauwe Acoleye bezielde, getuigt hare veelbeduidende zinspreuk de gheest ondersoecket al. Omtrent drie jaar daarna begon de Hervorming veld te winnen: dagelijks bespotteden de Hollandsche Rederijkers de geestelijkheid op hun tooneel, in zoo verre dat eenigen te Amsterdam tot eene bedevaert naar Rome werden veroordeeld (1533) en de Zierikzeesche Kamer vanwege den magistraat, werd vermaand (1535)Ga naar voetnoot(3). De Rederijkers bleven nog, althans in sommige plaatsen, de gunst der overheid behouden: zij schreven, met haren noodigen oorlof, prijsvragen uit, wier strekking zeer gevaarlijk was, en waarbij men moeilijk, of onmogelijk de bestaande plakkaten kon handhaven. De rede zulker toegeeflijkheid vanwege den niet zeer toegeeflijken Karel, in 1539, jegens de Fonteinisten van datzelfde Gent, dat hij een jaar later met zijne ijzeren vuist zou vernijpen, valt niet te verklaren. | |
[pagina 168]
| |
Hij kende den voortijd en wist beter dan iemand waarom zijn vader in 1492 de Kamers ‘van der dietscher tonghen’ te Mechelen had saamgeroepen; hij kende zijnen eigenen tijd en wist, beter dan iemand, waarom en tegen wie hij zijn plakkaat in 1529 had uitgevaardigd. Wat vroegen dan de Fonteinisten? ‘Welc den mensche stervende meesten troost es?’ Bij die vraag kwam er noodzakelijk meer bijbelkennis dan rederijkerij te pas; of eerder was de rederijkerij, in hare hoogere, maatschappelijke uitdrukking, niet anders dan bijbelkennis, dan bijbelsche theologie. Antwerpen behaalde den eersten prijs met zijn orthodox antwoord of reglen van solucyen. Die troost was in de verrijzenis des vleesches gelegen. Andere voorname steden stemden onderling vrij wel overeen: zoo vond Brussel dien troost in Gods belofte, Brugge, in 't betrouwen door 't woord op Christus alleen; Ieperen, in het levende woord Gods. De Bijbel werd dus als de hoeksteen des kerkgebouws aangegeven; des Bijbels onderzoek werd dus op geene duistere wijze als plicht aangeduid. Vele Kamers duidden 't vertrouwen op Gods ontfermhertigheid, mits zondenberouw, aan. Andere vonden den grootsten troost in den Heiland, in zijn sterven en verrijzen en in het geloof; in 't betrouwen dat met hem ons alles is gegeven; in 't betrouwen, dat hij en zijn geest ons gegeven is; dat hij onze advocaat is, en voldoende voor God den Vader. Onbepaalder, of wil men minder orthodoxen onder die godgeleerden zonder zendingGa naar voetnoot(1), zochten den nage- | |
[pagina 169]
| |
vorschten troost in een gerust geweten, of in de roeringe des geestes, betuigende den vrede met God - wat op zijn Quakersch - of in de hoop door de Schriftuur. Het kwam er op aan, om volgens de Schriftuur die bovenzinnelijke geloofsbegrippen te verzinnelijken, te dramatiseeren, te doen handelen en wandelen. Een groot dichter had dit kunnen beproeven; maar wat was toch, tot dusverre, de kunst onzer theologasters? Doode bijbelkennis, doode dienst des kunstvorms, overgeleverde wetenschap, geene ware kunst, geene poëzie, geene scheppende en bezielende zielskracht. De meeste dier half geletterde, tegen de Kerk half protesteerende lieden gingen even onderzoeklievend als de vroomste Roomschgezinde Rederijkers te werke: allen was t'eener tijde te doen, om bij 't uitbrengen van fraaie solutiën hunne zielezaligheid en den hoogsten prijs te winnen, bestaande ditmaal in ‘vier zelveren cannen, wegende negen mark troys.’ Allen begrepen de zaak ‘rhetorickelicken’, d.i. ondichterlijk. De gadinghebbenden vertoonden dus, zoo goed mogelijk, den Stervende[n] mensche aangevochten door Verkeerden zin, Eyghen betrauwen, en dergelijke zinnekens meer; wat den van allen kante benauwde in geene geringe verlegenheid bracht: hier tegen nu traden: Redene, Gelove en Schriftuerlic in 't harnas, wezen den stervende te rechte en boden hem troost. Rationalismus en Autoriteit gelijk men heden zou spreken, traden dus tot pleiten op de planken; en tot doorhakking van elken knoop gaf men der groote figuur van den Bijbel het zwaard in de hand. Dat de redeneering, op zelfonderzoek gesteund, niet zelden het kerkontzag daarbij overvleugelde en wat vruchten dit te midden eener gistende maatschappij | |
[pagina 170]
| |
moest voortbrengen, laat zich gemakkelijk begrijpen. Zoo aarzelde de broederschap van Meesen niet het teedere geloofspunt aan te raken, waarvan de dadige toepassing aan eenen Duitschen monnik de gelegenheid in de hand had gegeven om, van uit zijne donkere cel tegen het Vatikaan, verder heerschend dan eens 't Kapitool, op te staan: het kleine Meesen onderzocht ook, welke de waarde der aflaten was, en daarmede in verband staande uitvaarten. Wie verlangt geen staaltje daarvan te kennen? De Ghetughe des gheests [des woords?] zegt tot den mensch, die bejammert niet rijk te zijn ‘om brieven van pardoenen te coopen en wtvaerden te stichten,’ dat het ‘God defamacye ware, mocht men zaligh zijn duer eyghen invencye.’ En als de mensch spreekt van ‘biechte, penitentye, lezen [bidden], en vasten’, antwoordt dezelfde Ghetughe des gheests, als een doorslepen geest, die t' eener tijde slaat en zalft: Al ditte te doene zijt ghy sculdigh,
Maer laetet naer tevangelye ghescieden.
Die up Moyses stoel zitten, dat zy u ghebieden
Zult ghy doen, niet daer up betrauwende dies.
Wat verder zegt Ontfaermhertigheyt, die eene soort van Neochristianismus belijdt: O bruydt Christi, ghy ghevet elcken om niet,
Ghelijc oft u was ghegheven eenpaerlick.
Al die u gaven vercoopen claerlick,
Mesbruucken u insettijnghe feestelick.
Smaect dit keestelickGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 171]
| |
Als onkatholiek trad Nieuwkerke rechtstreeks op; ‘Mensche’ vraagt: Zal ic dan ter waerelt in gheenen houcken
Pardoenen noch aflaet van zonden zoucken
Dan alleene in Christum en nieuwers el?
Schriftuerlic troost, dat kettersch zinneken, antwoordt stoutweg: Duer hem es ghegheven den grooten aflaet,
Dat es verghevinghe van alder mesdaet.
Kops heeft vóor ons de aandacht gevestigd op de Spelen van Zinne, te Gent in 1539 vertoond, en er fragmenten uit medegedeeld die den vrijen geest der Rederijkers bewijzen: die chronologische verzamelaar besluit er uit, dat zij de grondbeginselen der Hervorming aanhingen, en ze sterk in de hand hebben gewerkt. De waarheid is, dat die rederijkerij op de vraag: ‘Welc den mensche stervende meesten troost es?’ algemeen uit den Bijbel, en ja, alleen uit den Bijbel opgelost wordt. Onder de plaatsen, door Kops niet aangehaald, dient degene niet vergeten te worden, die in het zinnespel van Brugge voorkomt. Dat stuk telde vier personages, namelijk Redelic gevoelen, Twijfelic zin, Schriftuerlic troost en Gheestelic bewijs. Men verbeelde zich vier mannen, in zwarten tabberd, elk verschillend van gevoelen, elk aan 't argumenteeren. De eerste is een philosoof, een onderzoekend napluizer; de tweede, een katholiek, die niet al te vast staat; de derde een schriftuurlijk theologant; de laatste, een beslisser in 't groote geding, beurtelings op de rede en op de Schrift gegronde man, die beide t' akkoord wil brengen. Men oordeele: | |
[pagina 172]
| |
Schriftuerlic troost.
Hebdy niet ghelezen:
‘Willic my zelven rechtveerdigh schryven,
Van mynen mondt zallic gheoordeelt blyven?’
O, wat cleender troost! o wat slechter vermaen!
Twijffelic [zin].
Zijn dan al ons gewrercken te vergheifs ghedaen,
Zo vreezic, laes! teghen sdoods costen snel.
Redelic [zin].
Es schriftuere valsch?
Gheestelic bewijs.
Neenze, verstondt ghyze wel,
Maer ghy schijnter noch als de blende naer tasten.
Schriftuerlic troost.
Wat heet ghy goe ghewaercken?
Twijffelic [zin].
Pilgremagen, vasten,
Bidden en feestelicke daghen vieren,
Messe hooren en al sulcke manierenGa naar voetnoot(1),
Kaercken stichten, aultaren, capellen;
Voor de zanten, zantinnen kaerskins stellen,
Op dat zy ons verwachten voor thelsche refuus.
Gheestelic bewijs.
De mondt es inde kaercke, therte es thuus,
Wy drijncken droncke, wy vieren de daghen,
Wy hooren messe, wy vloucken, wy plaghen,
Wy stichten kaercken met ander liens goet,
Wy vesten kaerskin, wy stillen den moedt
Omme tanziene eens anders meszit (corfusie);
Wy loopen tot smeikins, wy laten den smit;
Wy dienen de zanten, God stel[len] wy bezyen.
| |
[pagina 173]
| |
Redelic [zin].
Eyst qualic ghedaen?
Schriftuerlic troost.
Hoort: mueght ghy wat lyen,
Ghy zult ghepayt werden naer u ghevough:
Want ten es alleenlic niet ghenouch
Kaercken stichten, maer tgheloove handen van dien,
Vele lezen, zonder gheloovigh engien,
Apostelen heeten bin swaerelts bedelve (omkring)
En niet volghen naer, want Christus zeght zelve:
‘Alle die zeght: Heere, heere, duer zulc bediedt
En comt int rijcke der hemelen niet,
Maer die den wille doet mijns vaders eerbaer’...
Gheestelic bewijs.
Voort de gewaercken die ghy daer verhaelt
En mueghen niet helpen teenygher hueren;
Want zy moghen zonder gheloove ghebueren,
En Paulus zeght uut ionstyghen gronde:
Schriftuerlic troost.
‘Al dat niet wt gheloove gheschiedt, es zonde.’
In andere stukken, zooals in dat van Meesen, wordt de Kerk hooggeschat, als zijnde de: Helyghe Christen kercke, beminde Godts bruut.
Waar achter men leest:
Mensche.
Ic bidde u, leert my der oprechten troost,
Dat ic mijn leven magh hende iolyzelic.
Ghetughe des geests.
Vonght u met de bruudt Christi pryzelic,
Gheloovet tgheloove in huer ghefondeirt!
Buiten die twee personages treden hier Ontfaerhertigheyt en de Kaerke zelve op. Er wordt niet minder in dit spel dan in de andere op aanhalingen uit den Bijbel gezinspeeld; er wordt tevens bij die stellige | |
[pagina 174]
| |
godgeleerdheid zooveel metaphysica uitgekraamd, dat er weinige hedendaagsche lezers zijn, geschikt om die eeuwige redeneeringen op den voet te volgen. Voeg daarbij dat onze verbeelding gedurig als op de pijnbank wordt gelegd om die allegorische wezens, die zinnekens en verzinde personages te onderscheiden. Konden inderdaad de spelen van zinne in den grond tot iets anders strekken dan om al de toeschouwers tot twijfelbaren, theologanten of protestanten te maken? De lectuur van dit sterkgezochte werk verbiedt zich heden vanzelf. Het ware letterlijk D'un divertissement se faire une fatigue.
Zij moeten den over 't algemeen weinig bijbelvast zijnde Vlamingen onuitstaanbaar voorkomen; ook voor onze Hollandsche natie, hoe theologisch anders, zouden zij bezwaarlijk te doorworstelen zijn. Men kon dus al licht vermoeden, dat zelfs op de schriftgeleerden dier dagen de invloed dier bovenzinnelijke voorstellingen niet zeer groot is geweest, en dat de ‘kluiten’, waarin de geestelijkheid werd doorgestreept, meer op de oogen der lagere gemeente dan op de zinnen dier geleerden heeft gewerkt. Men zou zich echter bedriegen met die gevolgtrekking te hoog te doen gelden. Trouwens met wat graagte al die haarklieverij gelezen is geweest, bewijst de bijzonderheid, dat er van die Spelen van zinne, de eerste welke onder de pers kwamen, vier drukken, te rekenen van 1539 tot 1564, dus op vijf en twintig jaren tijds, verschenen. Ook vreesde Alva dit werk als een geducht Geuzenwapen: de hand des beuls stelde het op den index. Op dien voet ging men nog al lang voort in Nederland. In tSpel van Sinnen van Vilvoorde | |
[pagina 175]
| |
(Antwerpen, 1561) treden op: Natuerlijck verstant ‘als een philosooph’ en Schriftuerlijk ondersoecken ‘als een priester.’ Het spreekt vanzelf, dat Holland langst aan die Bijbelspelen van zinne hechtte. Toen Schiedam in 1615 de vraag voordroeg: Waer door den quaden mensch men best goedt zoude maecken?
luidde 't vrij algemeen antwoord: door den BijbelGa naar voetnoot(1). De strenge bloedplakkaten, reeds ten jare 1529 uitgevaardigd, schrikten dus de bijbelzinnige rijmers niet meer af; zeker roken hunne werken sterk naar den mutserd, in afwachting, dat deze, als 't uiterste middel, voor hunnen persoon zelven zou ontstoken worden. Bij voorraad bleef aan den keizer het gewone middel over degene, die hunne stoffelijke macht maar gedeeltelijk of gansch niet door de openbare denkwijze ondersteund gevoelen: Keizer Karel deed de Gentsche Spelen, die kort na hunne vertooning in het licht kwamenGa naar voetnoot(2), op den index stellen. Dan, waartoe dienstig? Immers had de goede gemeente, welke dat theologiseeren op de planken met blijkbaar belang gedurende dagen en weken bijwoonde, die zijdelingsche of rechtstreeksche aanvallen tegen Rome afgeluisterd; daarbij bevorderde het verbod ten sterkste de leeslust; het vierde eener eeuw lang werden zij herdrukt, dus tot twee jaren vóor de beeldstormerij; waren de Nederlandsche beroerten daarop een commentaar? | |
[pagina 176]
| |
Dezelfde oproergeest tegen de Kerk, die in enkele stukken des Gentschen landjuweels doorschijnt, veropenbaart zich zonder achterhouding in een stuk tenzelfden jare 1539 tot Middelburg in Zeeland voor den magistraat gespeeld, waarin als personages optreden: De Medecijn der sielen (de Heiland), welke ‘aent cruyse’ hangende ten slotte spreekt, Elc bijsonder, ‘als eene nonne’, Menschelicke leeringhe, Natuerlike Begheerte, Eyghen wijsheit en Gheloove, dat hevig de Pharizeërs aanvaltGa naar voetnoot(1). Wat de eenigszins Vlaamsche Karel V dus had erger gemaakt met zulks door bloedplakka ten te verbieden, besloot zijn Spaansche zoon door nog meerder strengheid uit te roeien. Hij zou die wederspannelingen tegen Rome en tegen Madrid, dat Rome beschermde om er door beschermd te worden, eenen breidel in den mond wringen. Zeventig jaren waren sedert de verketterde uitgave der Fonteinisten verdwenen. Men begrijpt gemakkelijk dat die vinnig refereinende factors weinig in Alva's smaak vielen, welke, volgens Siegenbeek ons eens verhaalde, het pastoreel boven alles beminde: Die ijzeren reus konde 't kittelen eener penne niet verdragen. Sommige zijner slachtoffers, en onder dezen ook vrouwen, gelijk de bekende Soeteken van den Houte, berijmden, in ijzeren banden liggende, nog hun testament. Onder dezen komt zelfs een verloopen pastoor van Lier voor, met name Arent Dircksen Vos, die in 1570 met drie andere pastoors in den Haag werd verbrand, en een krijgslied zonder waarde schreefGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 177]
| |
Ook de arme Rederijkers van Brabant hadden te wel geleerd aan 't lot des Burgemeesters Van Stralen wat genegenheid de Spanjaards hun toedroegen. Men kent het lied der op de Poort gevangen zittende Rederijkers te Lier, die psalmen gezongen hadden, op de pijnbank gelegd werden en zich in den nacht des kerkers vertroostten met dien christelijken zang vol eenvoud des hertenGa naar voetnoot(1). In Holland daagde thans, als een bloedstar voor de Rederijkers, een plakkaat op, onder het bedreigen van scherpe straf tegen het verspreiden, zingen en spelen van eenige balladen, liedekens, kamerspelen, ‘waerin eenige questien, propositien of materyen, beroerende de religie of gheestelicke luyden, tsy aangaende heure persoonen ofte staten ghemengelt waren.’ Op de ‘Spelen van Sinne, ofte moraliteyten, ofte andere dinghen, die ghedaen ofte ghespeelt werden ter eere Godts, of van sijn heyligen (mysterien), ofte tot vermaeckinge ende eerlijcke recreatie van den volcke (esbatementen),’ vond Hollands grave Philip II, een ander middeltje. Hij stelde tegen de te vertoonen stukken de geestelijke en wereldlijke censuur in, uitgevoerd door den voornaamsten pastoor en eenen officier der wet, die ze vooraf onderzochten (1559). Maar de beide censuurhebbenden, Kerk en Staat, hoe zij ook met hand en tand dit poogden vast te houden, verloren dagelijks van hun gezag naarmate de onderzoek- en dus de leeslust aanwon. Men geloove echter niet, dat ook toen alles staatsorkaan aankondigde, de Rederijkers alom tegen de Kerk samenspanden: het tegendeel is waar. Wij | |
[pagina 178]
| |
hebben 't bewijs daarvan aan de hand. ‘Sedert den jare 1546,’ zegt Dr van der Meersch onder 't jaar 1560, ‘had men het groot figuerlijk spel van de Passie niet meer vertoond. Daer nu, hoe langer zoo meer, sommige kettersgezinden heimelyk het volk poogden af te trekken van den H. Godsdienst en de Kerkleer, waren schepenen bedacht geworden om, in verbetering der godsvrucht, dit heilig mysterie op nieuw te laten onder de oogen der menigte brengen; het welk gedaen werd met groote statigheid en ongemeenen toestelGa naar voetnoot(1).’ Ook vraagt in 1564 de Kersouwe dier stad ten prys-kampe: ‘Wat men doverheyt schuldich es?Ga naar voetnoot(2)’ Twee jaar voor 't uitbersten van 't zoogezegde Wonderjaar (1566), besloot de geestelijkheid in hare kerkvergadering te Haarlem, alle spelen te verbieden die niet te voren door den bisschop of zijnen ghemachtigde onderzocht warenGa naar voetnoot(3). Dan, 't viel niet moeielijk te voorzien, wat geweldige storm er in de zwarte staatswolken tegen Kerk en Staat, voortaan onafscheidbaar in hunne streving, allengs samenpakten. De pers, met haar verduizendvoudigd woord, dat paleizen en hutten inbreekt, zou den somtijds zonder echo uitstervenden galm des tooneels, de beschaafde wereld dóór, vervangen. Gedichten, namelijk Liedekens, vooral Refereinen, in druk of schrift zwierven heel Nederland door. Eerlang zou niet alleen het misselijke psalmgezang van Dathenus donderen, maar de bloedige ironie van Marnix in proza opstaan, om haren bliksem der Spaansche macht en den Roomschen godsdienst toe te slingeren. | |
[pagina 179]
| |
Hadden de Rederijkers sinds lang hunne ongewijde theologanten en predikanten, die het waarschijnlijk niet altijd zoo erg meenden, en, ja, beurtelings volgens de gevoelens der Kamer, die zij verbeeldden, vóór of tegen de Kerk speelden, nu zouden zij ook hunne bloedgetuigen in het zwaarlijvige martelaarsboek der nieuwe geloofsgezinden zien opnemen: van den hoofdman tot den factor werden er Rederijkers op ingeschreven. Wij willen hierover eenen vrij meer nederigen kamerist dan den Antwerpschen burgemeester Van Stralen laten spreken: een Haarlemschen schoenmakerGa naar voetnoot(1), die in 't aanvallen der monniken boven de leest en buiten schreef ging, betaalde zijne factorsrijmelarij met de koordGa naar voetnoot(2). Niet beter liep het af, tenzelfden jaren met een paar dekens der rederijkkamer van den Briel. Deze hadden twee jaar vroeger, tijdens de beeldstormerij, eene heiligschenderij begaan, op de rederijkkamer ten stadhuize aldaar gevestigd; onder 't zingen van refereinen, psalmgewijze opgedeund, hadden zij uit den missekelk, tot de kapel der broederschap behoorende, gedronken. Voortvluchtig, werden zij door den raad van beroerten, op den hals uit het land gebannenGa naar voetnoot(3). Dan, Holland tartte Toledo. Met den ingenomen Briel verhoopte het; met het ontzette Leiden triompheerde het. De Academie dier stad zou als wetenschappelijk tropee, ter braveering van 's lands vijanden, gesticht worden. Een stoet werd ingericht ter eere van den levenden God, waarbij het aan | |
[pagina 180]
| |
goden noch godinnen ontbrak! Aan deszelfs hoofd reed een overdekte speelwagen, waarop eene eenvoudig gekleede vrouwe zat, die - men merke 't wel op - de H. Schriftuur verbeeldde, door de vier Evangelisten te voet vergezeld (1578)Ga naar voetnoot(1). De geringste plaatsen van Holland zelven stelden meer en meer vragen voor of schreven dichtstrijden uit, waarvan de strekking meer polemiek dan godsdienstig was; zoo stelde de kamer van De Ketel, in 1612, twee refereinen voor: het eene, vrij onschuldig, tot lof van ‘Rhetorica vroet,’ het andere, vrij duister, had voor stokregel: 't Verwaerd Babylon hierdoor d'ander verstaen.
Amsterdam toonde zich daarbij vinnigst tegen de verschillende kerkgenootschappen, die destijds in Holland opborrelden. Dit schorre refrein luidt onder andere: Te recht sulk nieu ghebou Babels ghetimmer hiet,
Daer men met eygh' vernuft thans veel aen wercke siet,
Door oproerich ghewoe! maken tglat land oneven.
Te weten, tgh'rust ghemoedt, hier op en acht men niet:
Want elc wil d'meeste zijn, yeder leert, en ghebiet
Men meen'gh verscheijden leer, om onderwijs te gheven:
D'een zoukt in 't vagevyer, waer de ziels zijn gebleven,
D'ander kent zich machtloos 't aenemen Godts ghenaedt;
D'een zeght, dat Godt voorschikt den mensch tot tboose leven,
D'ander leert dat d'erfsond' nyemant yet goeds belaet;
D'een wil sonder sijn doen, dat Godt met hem begaet,
D'ander en ghelooft niet Christi vleesche aangenomen.
D'een wacht dat al d'Schriftuur vervult wert in der daedt,
D'ander acht d'heyl'ghe Schrift voor vercieringh en droomen;
D'een derft hem heel volmaeckt (zonder tegen-strijt) romen,
D'ander wil Gods behaegh en 's menschen gunst bey ontfaen:
't Verwerde Babilon hierdoor d'ander verstaen.
| |
[pagina 181]
| |
Merkwaardig is ook 't volgende slot van een couplet, dat vast niet naar den mutserd riekt: Omdat zy van Godts gheest hebben gheen recht bescheyt,
Dies zijns' in huer verstant verwert ende verspreyt;
Want d'letterlicke Schrift is haer Babylons toren.
Die d'een dus, d'andre zoo, elck nu sijn sin uut leyt.
Elck wil om d'hoogsten naem sijn stem meest laten hooren
Door 't waen-wijze vernuft: dus komt haer Godt verstooren
In haren hooch-moet trots en de ydele waen.
't Verwarde Babylon hier door d'ander verstaen.
In denzelfden prijskamp stelde men de vraag voor: ‘Waar door men den quaden mensch men best goedt soude maken?’ En 't algemeen antwoord luidde: door den Bijbel; eene leer die sommige Rederijkers reeds lang gepredikt hadden. Kan men ze duidelijker verklaren, dan in dezen op den index gebrachten proloog eens Spels van zinne, waar twee personages optreden die zich tegen de geleerden verzetten, ‘welker verbod en vervolging Godts woort begeerden te brengen 't ondere’:
Deerste.
... 't woort Godts de herten besproeyende
Twelc alleene waerachtig leven maect.
Dander.
Noyt menschelic woort, hoe constich bedaect,...
Sonder twoort Godts ten is niet dan froude.
Deerste.
... tlijden doet twoort Gods florerenGa naar voetnoot(1).
Dezelfde geest, maar ironisch ingekleed, straalt in de proloog door des Spels vanden vader, die het volck sant om in den wijngaert te werckenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 182]
| |
De wijsgeerige wending, die de Hervormde Coornhert aan de poëzie in zijn Recht gebruyck ende misbruyck der tijdlicke have had gegeven, waarin hij, buiten de opschriften, bijbelsche geleerdheid door gezond verstand had vervangen, werd door Spieghel nog eenigszins uitgebreid. Deze, die trouw katholiek was gebleven, stelde Plato aan 't hoofd zijner schriften. De lang wankelende Justus Lipsius, die eindigde met tegen Coornhert ter gunste van 't ketterbranden te strijden, en met zijne zilveren pen aan O.-L.-V. van Halle op te offeren, prees zelf deswege die twee beroemde Rederijkers. De biograaf van Spieghel zegt dienaangaande: ‘... met Justus Lipsius dien oudheidt- en oordeelkundigen, hieldt hy gestadige wisseling van brieven, deeze prees het voornemen dat Spieghel en Coornhert hadden, om de vaderlanders door hunne zedekunde te beterenGa naar voetnoot(1).’ Volgens denzelfden biograaf ontdekt men alom in des eersten werken dat hij geerne de misbruiken uit de Kerk zag weggenomenGa naar voetnoot(2). 't Kan zijn dat de liefderijke Roomsche, de evangelische man opzettelijk de hoofddeugd der Christenen door de leer der oude wijsgeeren trachtte te staven, of liever te verhoogen, om de zalige leer des Heilands hierdoor te sprekender te doen uitkomen in dagen van onverdraagzaamheid en vervolging: want, zoo Tollens zingt in eene zijner treffendste BalladenGa naar voetnoot(3), waarin hij de snoodheid van een protestantschen minister brandmerkt: | |
[pagina 183]
| |
Verworpen eeuw van veete en wrok,
Wat staat ge in 's lands kronijken zwart!
Wat klopte menig tijgerhart
In outerkleed en kanselrok!
Wat zette zulk een Christenleer,
Den blinden heiden hoog in eer!
Evenals Roemer Visscher bleef de wijsgeerige dichter goed katholiek. En wie toch gaf sprekender bewijzen van onderwerping aan de Kerk dan Spieghel? Hij verlangde, bij uitersten wil, dat zijn hoofdwerk Hertspieghel aan de hoogeschool te Loven, die oude moeder der censuur, zou onderworpen wordenGa naar voetnoot(1). Doch stellig bedroog zich Spieghel met aldus de heidensche wijsbegeerte alleen te bezingen of op 't spoor te volgen, zonder de christelijke wijsheid daar tegenover te stellen: ook met de beste bedoelingen der wereld werkte hij aldus het socialismus in de hand, en misschien werd daarom zijn werk van de gemelde hoogeschool ongelezen, als te moeilijk om te verstaan, weêrgezonden. Het bewijst dus, zelfs in Holland weinig, dat de magistraat van Gouda de kerk in Rederijkkamer of tooneel had herschapen, met aan de vroedschap der Kameristen den tempel af te staan, dien hunne voorouders met godsdienstigen eerbied bezochten!Ga naar voetnoot(2) Wij mogen gerust aannemen dat de zucht om het goede door de kunst te bewerken, over 't algemeen bij de voorname Rederijkers heerschte. Een enkele woelgeest op zijn Datheensch, staaft, als eene uitzondering uitmakende, dit ons gevoelen. De gemoedelijke eenvoudigheid, die in hunne oudste werken heerscht, de welgemeende studie van 't woord Gods, | |
[pagina 184]
| |
die het doel van hun leven en streven was, pleit voor hunne rechtzinnigheid: het is er verre van af, dat men bij hen sporen zou vinden van die ongodsdienstige, en dus onmaatschappelijke, strekking, die in onze dagen vooral bij de Franschen de letterkunde gedeeltelijk niet tot de fakkel der verlichting, maar tot de fakkel van Erostraat heeft gemaakt. Ten minste kan men de Kamers niet in corpore aanzien als eene werkzame hand aan de Hervorming te hebben geleid. Men ga de Amsterdamsche Kamer, de doorluchtigste van Holland, na: stonden nevens Coornhert daar niet Visscher en Spieghel? Verschillend van kerkleer, waren alle drie het eens omtrent verdraagzame zedenleer. De talrijke pasquillen van die dagen zijn namelooze stukken, en men kan er de rhetorikale kunstoefening niet meer aansprekelijk voor maken dan men aan deze, katholiek gesproken, de eer kan toebrengen van Anna Bijns refereinen te hebben doen schrijven, waarin zij hare tegenstrevers de maat goed vol zette. Immers, en geen bewijs kan hier ter plaatse meer afdoen, berijmde dat geestig ironische en kunstig bitsige klopje weleens op een stokregel, door de tegenpartij reeds bewerkt, iets, dat vrij naar een parodie gelijkt: zij bestreed dus den vijand met zijne eigene wapenen, daar zij zegt: Tegen een Luthers refereyn was dit ghemaeckt
Ter eeren Godes met rechter caritaten,
Daer den stock af waer (den sin wel smaeckt)
Dit sijn de gene die Martinum Luther haten.
Na drie eeuwen en een kwart zal men te midden van den strijd tegen Rome, dien wij nagaan, nog gaarne iets van dit Referein vernemen, waarin zij volgens gewoonte zoo vlug met het rijm speelt als | |
[pagina 185]
| |
eenig klopje het ooit met de ebbenklosjens van haar kantwerk vermocht te doen: 't Is meest al Rapiamus, wilt op den hoop ‘sien,
Die tegen Godts woordt als Turcken en Huynen’ bassen,
Futselaers, bedriegers, en loose coop’ lien,
Die in den vasten wel vette capuynen’ fressen;
Vertwijfelde papen, die laten hun cruynen’ wassen
't Priesterschap vertijen, en gaen een wijf’ trouwen:
Munken, die haer cappen op de tuynen’ passen,
Deze ziet men aen Luthers dans ook styf’ houwen.
Wergarens, muytmakers, die selden ghekijf’ schouwen,
Nonnen die noode in cloosters ghespan’ zijn,
Loopen ute, nu sy Luthers motyf’ knouwen.
Den gheest Alsmodeus (sic) helpse aen den man’ fijn,
Dien valsche ketterye smaeckt soeter dan’ wyn.
Dwalende gheesten, verkeerde sinnen,
Die sijn de ghene die Martinum Luther minnenGa naar voetnoot(1).
Men kan dus niet, wat België betreft, zonder bepaling aanvaarden hetgeen Kops heeft gezegd: ‘Bijna alle de schrijvers, die de Nederlandsche geschiedenissen der laatste verloopene eeuw hebben te boek gesteld... vermelden van hen, dat zij niet weinig van het hunne hebben toegebracht ter voorzettinge der geloofshervorminge, dewijl zij zich niet ontzagen om openlijk op hunne tooneelen de heilige Schriften te verkondigen, de misbruiken der kerke te gispen, en de bitterheid der vervolging haatlijk voor te stellen.’ Vóór Kops had de schrandere Justus van Effen daarover zijne gedachten laten gaan; ter reeds aangehaalde plaatsGa naar voetnoot(2) waar hij, in eene tweespraak, 't verval | |
[pagina 186]
| |
der Hollandsche rederijkers in het eerste deel der achttiende eeuw afschetst. Hij doet namelijk een dorpsrederijker het woord aldus voeren: ‘De Rhetorica is nou te veracht, als dat de heerschoppen zich daer an zouwen laten gelegen leggen: de ouwe weldaden worden vergeeten, want immers, dat zelje niet ontkennen, dat we een groot deel an 't werk van de Riffermatie hebben gehad; zoje een man van studie bent, hebje dat wel meer als eens geleezen.’ - ‘Zoude ik niet? gaf ik tot antwoord, ik weet zeer wel, dat uwe overoudvaders met meerder recht daar op roemen mogen dan de beeldenstormers,... Neen, uwe aloude loffelijke voorzaten gebruikten buiten hunne welberedeneerde (?) spelen van zinnen in hunne vertooningen, ook de zoo genoemde boeken der Leken, dat zyn de schilderyen en beelden, om de oogen der aanschouweren, aan zodanige poppenkraam van jongs af gewent, op een zachte wyze te openen...Ga naar voetnoot(1)’. Te stellig is het dus, dat eenige Kamers, ook in België, aan 't doorzetten der Hervorming niet vreemd zijn gebleven, ja, zelfs in die plaatsen, welke tot dusverre zich door eene bijzondere gehechtheid aan de kerkleer hadden doen onderscheiden, zooals dit onder andere het geval was met de Kamers van Oudenaarde, die door den stedelijken magistraat zelven in 1566 gesloten werden, en wel, zoo zij tot Alva in hun Mémoire justificatif zeiden: ‘par ce que c'est chose trop notoire que les chambres de la rheto- | |
[pagina 187]
| |
rique ont donné cause de grand mal, et que les erreurs y ont prins accroissementGa naar voetnoot(1).’ De leden der beide Kamers stonden in briefwisseling met hunne broeders van Gent en Antwerpen en hadden een goed aandeel in de Oudenaardsche beroertenGa naar voetnoot(2). Wij hebben in het kapittel over de Schooldramata en de Spelen der Rederijkers bondig uiteengezet wat tegenstand de Dordrechtsche en Middelburgsche Vaderen den Rederijker aanboden, in zoo verre dat zij de Staten verzochten al de spelen van beiden te verbieden (1581). De predikanten zetten de overheid daartoe aan wegens verschillende misbruiken, die zij vooral de Kamers te laste legden. Inderdaad, buiten den schouwburg stelden deze dikwijls vraagstukken voor, die volstrekt tot het grondgebied der Kunst niet behoorden. Zoo trok in den jare 1634 eene Haarlemsche Kamer zich de, overigens gansch België opschuddende, zaak der Demonomanie aan. De Wijngaertranken droegen namelijk tot prijsvragen voor: ‘Wat is der duyvels werck, en hoe groot hun getal? Wat is der engelen werck, en hoe groot hun getal?’ De Rhetorisijns van Dordrecht durfden die parabele vraag niet beantwoorden, zonder er den Kerkraad over gesproken te hebben, en vroegen, hoe zich daar best bij te gedragen. Het antwoord luidde: ‘Zij mogten zich hier in gerust houden, en op sulcke onnodige als curieuse vrage niet en antwoor- | |
[pagina 188]
| |
den.’ Ook belastte zich de Raad aan de Kerk van Haarlem hierover vriendelijk te schrijven, dat ze gelieven zou het beantwoorden zulker vragen ‘maer stryt en tot alle stichtinge ondienende, te verhinderen, en daer henen de zaeke te beleyden, dat de redencamers (sic) beter blyve in terminis en zaken, die haer naem en professie medebrengen.’ Doch de Dortsche Vaderen schoten hierbij te kort. Wat ook de Kerkraad deed of liet, de Kamer van Dordrecht ging in hare ‘opentlyke en private exercitiën,’ in hare theologische en rederijke antwoorden gerustelijk voort, daar de regeering tusschen de zaak liefst niet kwamGa naar voetnoot(1). De Spelen van Sinne, die onder anderen de Dordrechtsche en Amsterdamsche Kamer daarop dichtten, zijn niet gekend. Nu werd de Kerkraad bang ‘dat daerdoor mettertyd tegens de religie en den magistraet eenige misbruiken konden inbreken’ en gaf hierop den burgemeester te kennen, hoe ‘de Retrosynen begonnen intebreken.’ De regeering verbood hierop ten tweedemaal het buitenspel; want binnen mogt de Kunst vrij en vrank beoefend worden. Doch het consistorie hield goed vol, en drong in 1633 bij de magistraat opnieuw aan, om de openbare spelen der Kamer te beletten, te meer daar zij niet alleen des Zondags, na de predicatie, maar onder deze speelde, en dus sommigen uit de Kerk trok. Ook kloeg men over de ‘boerten en kluchten’, waarin de grootste ‘insolentien’ gepleegd werden. Een nieuw verbod ging hierop vanwege den magistraat uit, tot eindelijk, op nieuwe aanklacht, in 1652 de overheid alle hoegenaamde spelen van Rhetorijken verbood, en de Kamer aldus den nekslag toebracht. | |
[pagina 189]
| |
T' allen tijde kraamden de Rederijkers allerlei zonderlinge vragen eener spitvondige geleerdheid uit. Dezelfde Kamer van Haarlem had reeds in 1588 gevraagd: ‘Wat ter werlt onsienlijckst is, en meest moet geacht zijn.’ Zandvoorde vroeg in 't volgende jaar: ‘In wat neering ter werrelt minst sonden gelegen isGa naar voetnoot(1).’ Nog eene eeuw later hield de Middelburgsche Kamer zich met allervreemdste vraagstukken op, die wel op den Bijbel zien, maar alles behalve ernstig zijn. Die ‘geestige vragen van Pallas (!), voorgesteld en door de redenaars en liefhebbers van de Spruite Jesse beantwoord binnen Middelburg den 1 Januarij 1680,’ luidden: ‘Waarom Adam slapen moest, toen hem Eva ter vrouwe werd gegeven? Waarom Eva niet uit aarde gevormd zij? Waarom zij gemaakt zij uit het middenlijf? En waarom uit een rib alleen?Ga naar voetnoot(2)’ Zeker mogen zulke vragen voor kitteloorigen van geen hooggestemden eerbied voor de Genesis getuigen, maar ten minste zijn zij niet gevaarlijk voor de maatschappij, en kunnen misschien voor minder gestrengen eene ‘geestige’ zijde hebben. Ten minste de orthodoxe Bilderdijk verlustigde zich met op de tweede vraag eene moraliseerende solutie in te brengenGa naar voetnoot(3). Vooral in Holland was dus de invloed der Kamers in sommige plaatsen gedurende de XVIe en XVIIe eeuw noodlottig, wegens verkrachting van maatschappelijke plichten. | |
[pagina 190]
| |
Zij die met onpartijdig gemoed de werkingen der Rederijkers in dit land op een godsdienstig, of, wil men, zedelijk grondgebied nagaan, zullen, althans ten opzichte van een deel der Kamers, tot de slotsom komen van Dr. Schotel, daar hij vraagt of de vervolgingen der Dortsche Vaderen tegen de Kamer hunner stad, al of niet billijk waren, en daarop antwoordt: ‘Ik juich den lof toe, dien men zoo ruimschoots aan de rederijkers der XVIe eeuw heeft toegezwaaid; erken hunne verdiensten als éénige beoefenaars der vaderlandsche taal- en letterkunde, die de uitgedoofde lust voor dezelve wisten te ontvonken; loochen het niet, dat hunnescholen verdienstelijke mannen, sieraden hunner eeuw, hebben voortgebragtGa naar voetnoot(1); doch mag tevens niet ontveinzen, dat de klagten door het wereldlijk en geestelijk bestuur, vooral in het laatst der XVIe en de eerste helft der XVIIe eeuw, over hen aangeheven, niet zonder grond waren. Hadden zij zich binnen de grenzen hunner instellingen en der welvoegelijkheid gehouden; zich met geene staatof kerkzaken bemoeid; de leeraars der kerk niet aan den hoon en den spot van het volk prijs gegeven; de Heilige Schrift, in geen belagchelijk daglicht gesteld; den dag des Heeren niet ontheiligd; de | |
[pagina 191]
| |
zeden niet verdorven, door het uitvoeren van walgelijke en zedelooze stukken, waren hunne bijeenkomsten in geen drinkgelagen ontaard, waar brooddronkenheid en dartele spotzucht voorzaten; gewis zij hadden vele steden tot eer blijven verstrekken, en in stede van openlijke vervolging, toejuiching van geestelijke rechtbanken verworven, die zelve zoo vele uitstekende dichters en begunstigers der poëzij [zooals die van Dordrecht] onder hare leden teldenGa naar voetnoot(1)’. |
|