De rederijkkamers in Nederland. Deel 2
(1902)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
Tweede afdeeling
| |
[pagina 123]
| |
vorsten, die de zedelijke macht der Rederijkers kenden, en de inrichting der Kamers waardeerden, welke in sommige deelen met die der ambachten en neringen overeenkwam. Hertog Jan van Brabant, van wiens mildheid wij zooeven gewaagden, was lid van de gemelde Brusselsche Kamer, even als de beroepen hertog van Bourgondië, Philip, het van de Balsembloem was. Zoo wilde later Willem, prins van Oranje, mede prins der Antwerpsche Violieren zijn. Natuurlijk volgden een aantal edellieden en regeeringsleden dit voorbeeld des meesters: zoo waren ook de heeren van Noordwijk, uit van der Does' adellijk geslacht, leden der Noorderwijksche kamer. De Rederijkers, die ten volle het voorrecht genoten, waar men heden den naam van populariteit aan geeft, bleven dan op hunne beurt niet ten achter om voor hooge personages te spelen. Dit was voornamelijk het geval bij blijde intreden, maar ook wel bij minder vroolijk gestemde omstandigheden, toen de Kamers zich met een verzoenende rol moesten belasten. Zeker moest onze prachtzieke ‘hertog van 't westen’, Philip van Burgondië, de borst wel hoog dragen, toen hij 't zegepralend oog op de Rederijkersspelen sloeg bij zijne intrede binnen Brugge, onlangs tegen hem opgestaan, maar nu verplicht hem 't hoofd in den schoot te leggen. Er was aan die vertooningen, volgens 't begrip des tijds, geene kunst of kost gespaard. Onder andere zat voor eene der stadspoorten Job, moedernaakt, op zijnen mesthoop, van vrouw en vrienden omringd, als sprekend zinnebeeld van de ellende der stad, die op de vorstelijke genade rekende; in de stad zelve grepen op pleinen, bruggen en hoeken der straten vertooningen plaats, die door | |
[pagina 124]
| |
personages of beelden, bijbelgeschiedenissen voorstelden, zoo uit het Oude als Nieuwe testament, terwijl Brugge 's avonds den hertog op geestontspannende blijspelen en schitterende vreugdevuren vergastte. Somtijds werd ook de medewerking onzer populaire Rederijkers door den magistraat, vanwege den vorst ingeroepen; een degelijk bewijs, dat zij mede in andere omstandigheden een politieken invloed op de gemeente hadden uitgeoefend. Toen in dezelfde stad Maximiliaan van Oostenrijk tegen Frankrijk 's lands onderstand behoefde (1477), wist hij en de magistraat geen beter middel daartoe te vinden dan een wagenspel in te richten om de gemeente tot het toestemmen in geldopheffingen te bewegen. Natuurlijk liet men niet na bij dit wagenspel hoog op te snijden van 's vijands bedreigingen, die bloot door de oorlogszenuw, geld, veel geld, te verijdelen waren: doch de ‘konste van Rhetoriken’ schoot daarbij te kort: het grauw sloot de ooren, sloeg aan 't muiten, kwetste een der spelers, en dwong de overige het hazenpad te kiezenGa naar voetnoot(1). Aan den Factor der Kamer viel de taak te beurt om, zooals we vroeger zagen, door zijne voortbrengsels de intreden en triomfen der vorsten op te luisterenGa naar voetnoot(2). Al die luidruchtig uitgekraamde rederijkersvreugd, zeiden wij reeds, bewees weinig of niets ten opzichte der gevoelens van de Kamers: die vreugd was officiëel en zonder politieken invloed. Niet lang echter konden zij daar aan vreemd blijven: als broederschappen bezaten zij godsdienst- | |
[pagina 125]
| |
zin, als gilden, staatkunstzin. De geloovige en de burger maakten in den Rederijker geenen verschillenden persoon uit. Mochten de Kameristen bij bijbelof legendenvertooningen eene bloot passieve rol gespeeld hebben, eens dat zij hunne kunstoefeningen uitgebreid en de pen opgenomen hadden, werd die rol wel degelijk actief en stellig invloedhebbend. Dezelfde onderzoekingsgeest, die van de fijn gesponnen scolastiek was uitgegaan om Luther's ruwe dialectiek te doen ontvlammen, kon hun niet vreemd blijven. 't Was de geest der eeuw: immers, thans konden zij lezen, wat vroeger het geval niet was: ja, zij konden thans dien Bijbel doorbladeren, waaruit zij zoo vele tafereelen hadden voorgedragen, en die voor hen de sleutelsteen des maatschappelijken gebouws was. Men beschouwde dan nog Kerk en Staat als twee goddelijke machten, als twee eenzelvige elementen: het onderzoeken des geloofs bracht de Rederijkers dus vanzelf tot het nagaan der staatsmacht. Uit het onderzoek werd de twijfel en heimelijke tegenstand geboren, die eens, vroeg of laat, in openlijken opstand tegen Kerk en Staat zou uitbarstenGa naar voetnoot(1). Reeds vroeg in de eerste helft der XVIe eeuw | |
[pagina 126]
| |
werden vast prenters en Rederijkers samen onder 't waakzaam oog der staatspolitie geplaatst: het op 't papier verlichaamd woord moest, samen met het op den tooneele voortgeplante woord, in voogdij gesteld worden. Wij zagen hoe Margareta de Kamers vermaande niets in haar stuk te stellen dat eenige overheid te na kwam, en hoe de apostille van 20en Maart 1560 blijkbaar een weerklank was der keizerlijke plakkaten, tegen de ketterij van 1526 tot 1550 uitgegaanGa naar voetnoot(1). In spijte aller voorzorgen door de prinses bij het Antwerpsch landjuweel genomen, was het juist in dien beroemden feest- en kunststrijd, dat pen en woord eerst openbaarlijk eenen aanvallenden stand namen. Ook deed het landbestuur, onmiddellijk na 't feest, al de geprente stukken aanslaan, en slechts een gering getal afdruksels ontsnapte aan dien kleinen coup d'état. Ook deed de overheid binnen Antwerpen, waar de handel met den vreemde de Hervorming in de hand werkte, nog in datzelfde jaar eene ongunstig bekende Kamer sluiten, die onlangs onder den naam van Papgulde was ingericht. Dat belette niet, dat de Corenbloem, te Brussel, op haar jaarlijksch bijzonder Pinksterfeest in 1562, tot referein de vraag voorstelde: ‘Wat de landen can houden in ruste?’ Maar de tijd naderde, dat Spanje daarop een alles afdoend antwoord, zoo het ten minste dacht, met het beulenzwaard zou inbrengen. Ondertusschen keken, gewapend met den Bijbel, | |
[pagina 127]
| |
de Rederijkers de broeiende gebeurtenissen te gemoet, en hielden schildwacht. Ten spijte van het Trentsche Concilie verstoutten zij zich in de moedertaal dat boek te beoefenen, door de Kerk, sedert dit Concilie, opgegeven in die taal ‘als seer duister op vele plaetsenGa naar voetnoot(1).’ Van den Bijbel, hun oud lijfstuk uitgaande, waagden zich die navorschers, zonder vrees van banbliksem, en, ja, van plakkaten, op theologisch grondgebied te treden. En daarover zou Alva recht doen. Zijn stelsel was degenen die hunnen plicht niet volbracht hadden of dien niet in den zin door Spanje voorgeschreven waren nagekomen, even te straffenGa naar voetnoot(2). Dit stelsel werd door hem toegepast op een der beroemde mannen, die tijdens het gemelde Antwerpsch landjuweel aan het hoofd stonden der Violieren: de eene als hoofdman, namelijk Antonis van Stralen, heer van Merksem, buitenburgemeester der stad, die met Willem den Zwijger bevriend wasGa naar voetnoot(3); de andere, die als prins van 't gilde optrad, met name Melchior Schetz, een man, die met zijne twee broeders Gaspar en Balthazar als een verlicht en mild begunstiger van kunsten en wetenschappen bekend is. Door zulke beschermers voorgezeten herdacht de Kamer niet zonder vaderlandschen trots de dagen, toen hertogen en vorsten het zich tot eere | |
[pagina 128]
| |
rekenden, als leden van Rhetorijke onder de Kameristen plaats te nemen en, ja, ‘die konste’ voor hun ‘voornaemste eerlixste recreatye’ hieldenGa naar voetnoot(1). Die tijd was nog niet gansch voorbij, en leefde voort in de pracht en praal, die de Kamers bij hare intreden en prijskampen bleven ten toon spreiden, en vooral in de bescherming die zij bij de grooten des lands ontmoetten. Ook de Scheldestad had daarvan een nieuw bewijs opgeleverd, op haar ‘heerlick triumphant landjuweel, door den voornaemsten adel des lants becosticht, hadden zich niet alleen veel treffelicke mannen liefhebbers der const verthoond, ook de Prins van Oranje had hem niet geschaemt, als prince der Violieren, deze loflicke const met zijn edel persoon te vereerenGa naar voetnoot(2)’, maar die feestpracht, die vroolijke esbatementen, die stoet van kunstminnende en uitgelezen mannen, dit alles, hoe schitterend ook, verkeerde eerlang in eenen nacht van angst en rouw. Alva had nu het land onder den duim, ‘die Spaansche geessel der Nederlanden, die niet alleen de land- en Kerk-, maer ook ('t welk er een noodzakelijk gevolg van was), de taal-wetten t'onderste boven smeet en verwardeGa naar voetnoot(3).’ Van Stralen werd, met vele andere heeren, op Alva's last gevangen (1567). De deugd des doorluchtigen rederijkers in die akelige omstandigheden blonk zoodanig uit, dat zelfs de Bloedraad voor eene nieuwe misdaad terugdeinsde, en oordeelde dat men hem genade kon bewijzen; doch na zware mishandelingen, werd hij, | |
[pagina 129]
| |
met vele anderen, het volgende jaar binnen Vilvoorde onthalsdGa naar voetnoot(1). Men had in datzelfde jaar, toen dat hoofd, Antwerpens bolwerk, viel, niet zonder diep inzicht begonnen aldaar een slot te bouwen. De Nederlandsche Tacitus verhaalt ons, hoe Alva de nieuwe wethouders dier stad bejegende, toen dezen hem ootmoedig verzochten al diegenen los te laten - onder welke zekerlijk zich menig Rederijker bevond - die op de trouw der landvoogdes steunden en op het tijdverloop van eene maand, hun na 't verkondigen der algemeene genade vergund. Het verwonderde hem wel nog dergelijke onbeschaamdheid in die van Antwerpen te bespeuren, als te durven spreken voor ketters: zij zouden best doen zich daarvoor in 't vervolg te wachten, of hij zou ze allen, anderen ten voorbeeld, aen den hals doen straffen. De koning had liever zijne landen onbevolkt en voor wildernis te laten liggen dan daarin een dwaalgeest te gedoogen: bittere woorden boven den schrik van zijn fel gezichtGa naar voetnoot(2). Hoe vernederend voor 't menschdom zijn Alva's woorden! maar ook hoe vereerend voor 't zelve de woorden, waarbij de op 't schavot geklommen Van Stralen een Vlaamsch spreekwoord tot zijn onsterfelijk testament maakte, toen hij, stervensvaardig, uitriep: ‘voor wel gedaan, kwalijk beloond!’ Bij zulken heldhaftigen Rederijker, of Rederijkers- | |
[pagina 130]
| |
beschermer, staat men met belangstelling stil. Geen wonder dat van Haren in zijne epische lierzangen: de Geuzen, een tafereel ophangt waarin hij Viglius afschildert, die voor den Bloedraad pleit ter gunste des oud-burgemeestersGa naar voetnoot(1). Trouwens die prelaat, die werkelijk eerder in den raad van troebels dan in den Bloedraad zat, was wel de man, die voor dergelijk pleit niet ongenegen kan geacht worden, uit hoofde zijner zienswijze, en, ja, zijner liefde voor het volk en dus voor de taalGa naar voetnoot(2). De doorluchtige burgemeester viel te eener tijde met edellieden, die aan het lot hunner medevoorstanders der vrijheid, door de volksbeschaving vertegenwoordigd, niet onverschillig konden zijn. De bijl en bloedraad zegepralen.
Hier moort men Casembroot, van Stralen,
Daar Galama, den oudsten Fries.
Niets is meer heilig in dees landen;
Ja, beulen slaan voor 't eerst de handen
Aan de orde van het gulden Vlies.
De dood des ongelukkigen hoofdmans ging geenszins voor 't nageslacht verloren: immers Nederland heeft het bestaan van 't gemelde dichtwerk, de Geu- | |
[pagina 131]
| |
zen, aan eene schilderij te danken, waarin de proost van St.-Baafs als pleitend voor Van Stralen wordt voorgesteldGa naar voetnoot(1). Alva bleef dien haat tegen de Rederijkers getrouw. Toen 't uitgeplunderde en uitgemoorde Mechelen door hem van hare rechten en voorrechten was beroofd, omdat die stad wat te voren Oranje's krijgsvolk had ingenomen, schonk de hertog deze echter ten volgenden jare aan al de gilden weder, die der Rederijkers uitgezonderd. Oranje en Philip worden beurtelings in refereinen, destijds 't groote voertuig van spot of lof, vergood of verguisd: maar er is ons geen enkel stuk in een rhetorikalen vorm bekend, dat Alva's lof aanstemt. De afkeer was wederzijdig en hoe de Kamers om zijn vertrek juichten is bekend. Bij de verheffing des Prinsen tot ruwaard van Brabant (1577), schoten de Vlaamsche Rederijkers niet te kort hem blijken hunner genegenheid te geven. Marnix' aanhangeling, Houwaert, nam een zeer bedrijvig aandeel in de te Brussel door hen gegeven feesten. Die van den Boeck vertoonden Mozes, of de verlossing van Egypte, die van de Corenbloem: ‘Hoe dat Joseph geroepen werd tot het staetsbestuer;’ die van het Maria cransken: ‘Hoe dat David den reus Goliath versloeg.’ De zinspeling was doorschijnend, en Vondel vond niets beter in 1612 dan het eerste onderwerp weer tegen Spanje op te vatten, bij het bewerken van zijn nog rhetorikaal tooneelstuk, Pascha. Gent bleef bij Brussel niet ten achter. Daags vóor Drie-koningen deszelfden jaars speelden de rede- | |
[pagina 132]
| |
rijkers op eene stellage vóor het verblijf des Prinsen, die met alle mogelijke luidruchtige vreugd ontvangen was; zij vertoonden een stuk, waarin ‘Don Juan, met zyne Spanjaerds, genoegzaem gelasterd, en de prins geprezen werdGa naar voetnoot(1).’ Dit was voor den publieken geest onvoldoende: de maagd van Gent bood den Prins een open herte van fijn goud, en galmde daarbij deze kreupele verzen uit van een rederijker: Princelyk goet vorst, des Nederlandts recht vader,
Ick, dyn Ghendtsche dienst-maecht, heete u willecom dees tijdt:
In u aenschouwen wy ons willen teenegader,
Verhopende daer af der gemeenten proffyt.
Door u wysheydt en deucht, bestreckende haer zoo wydt,
Dat gy ten rechten zyt van elcken hoog verheven.
Ick offere u met jonsten, die ons voorstaender zyt,
Een oprecht open herte, u ten dienste gegeven,
Met liefde, trauwe, macht, volstandigheydt hier neven.
Neemt in dancke myn jonst, al is kleene de daet.
Godt laete uwe Genade Nestoris jaeren leven,
En bloyen in voorspoet, bevrydt van alle quaetGa naar voetnoot(2).
Ook werd des avonds, toen Oranje aan tafel zat, het gemeente door eene personage allegorisch voorgedragen, die daarbij een referein uitsprak, met de slotregels: Weest welcoom, edel Prince, binnen onser stede,
Die in 's Heren naem komt, als een vorst des vredeGa naar voetnoot(3).
Er bestond te dien tijde binnen Gent een rederijker, die onder de verdedigers der landsrechten voor Kerk en Vorst lang gestreden had, en nu de | |
[pagina 133]
| |
gematigde Hervorming toegenegen was; het was de bekende Lucas d'Heere. Deze liet ons eene Beschryvinghe van het ghene vertoocht wierdt ter incomste van Z. Excellentie des princen van Oraengien, binnen der stede van Ghendt, den 29 decembris 1577Ga naar voetnoot(1). Het volgende jaar werd de blijde inkomst van Matthias en de benoeming van Willem I tot algemeenen stedehouder des Aartshertogs gevierd. Deze benoeming had de Prins vooral aan 't volk van Brussel te danken; ook werd zij er door de Rederijkers, die vast het hunne daartoe bijgebracht hadden, op het levendigst toegejuicht. Het Maria cransken trad weer vooruit, en vertoonde ‘Hoe het lant, naer het oordeel van een geestelick personagie kon gheret worden.’ Het speelde mede een stuk van Houwaert, waarin deze den lof van Matthias allegorisch verhief, terwijl daarbij Minos, voor wien Alexander, Annibal en Scipio verschenen, den laatste als den deugdzaamste verkoos. Ook die triomphelycke incomste verdiende, van prachtswege, dien naam. De algemeene staten, de magistraat, de praticiërs, de gewapende burgerij, eene ontzaglijke volksmenigte, allen hieten den aartshertog welkom. De straten waren met tooneelen versierd, lofdicht en gezang vervuld, waaronder het volgende: Ghelijcker wijs vol rouwen
Sat tvolck van Israël
In dBabyloensch landouwen,
Deur tyrannië fel,
Zoo hebben wy gheseten
In tsoete Nederlant,
Vol lijdene onghemeten
Door Spaingsche jock en bant;
| |
[pagina 134]
| |
Maer Godt heeft ons ghesonden
Van Nassouwen een helt,
Welck heeft den bant ontbonden,
Die ons dus heeft ghequelt.
Wat verder zegt men tot den Aartshertog: Al sijt ghy jonck van jaren,
Weest daerom niet beswaert.
Pompeius was ervaren,
Al was hy onghebaert, enz.Ga naar voetnoot(1).
Dit lied is in denzelfden toon gestemd als 't Wilhelmus van Nassouwen, en waarschijnlijk uit éene en zelfde pen gevloeid. Ook Houwaert beschreef dit volksfeest, benevens het voorgaande te Brussel gevierd, en doorvlocht met zijne rijmen die hoogst zeldzame monographieën van bijzonder historisch belang. De Hollandsche kunstbroeders bleven van hunnen kant niet achterwege om den Prins hulde toe te brengen. Evenals vroeger te Gent refereinde een der leden der te Utrecht nieuw opgerichte Kamer, te zijner eereGa naar voetnoot(2). Ook drukte zich die Orangistische gezindheid in de namen der Hollandsche Kamers uit: eene der drie Kamers van Haarlem heette d' Oranje-Lelie, terwijl Breda de Orangisten bezat, welke tot tweemaal toe door Spanje afgezet, en door de Staten-generaal hersteld werden. Het wonderdadig geredde Leiden bezat in haren wakkeren Secretaris Jan van Hout eenen dichter; die groote stad mocht trots op hem zijn evenals op zooveel andere heldhaftige mannen. Getuige van | |
[pagina 135]
| |
't beleg, zong hij een lofzang, dien de eeuwen zich zullen overbrieven: O hulp des noots, o handt heylsaem!
Als wy versticten in ons aêm,
Ende in de twijfelicke nooden
Tot u alleen om bystand vloden,
Baden dat u rechter handt
Wou behouden onsen standt,
Als wy al, met knyen gebogen,
U ons bangicheyt vertogen,
Zachmen u barmhertich neygen,
Voelden wy vast opwaerts steygen
Naer uwen hemel hooch tgebet,
Tgebet ons inde[n] mont gezet,
Van u, o stuyrman onzer tongen!
Ons hert hebt gy beweecht, bedwongen
Om u, die ons wou' bij staen
In die noot te roepen aen,
Ja, hebt die tot u getogen:
Als de naelde, die gezogen
Wert door heymelicke treecken,
Wezende aen d'aymant gestreecken, enz.
Deze lyrische dichter, waarschijnlijk een Rederijker, berijmde de prijskaart, die Leiden, vier jaren na hare ontzetting, uitzond (1578), en waarbij die stad al de Rederijkers, wien nog een druppel Neerlandsch bloed in de aderen vloeide, opriep om dankgedichten over die ontzetting te vervaardigen. Zoo werkte de vrijheid, de dichtkunst, en deze de vrijheid in de hand: heilige en gezegende invloed; waardig een vaderlandschen Tyrteus op te wekken! Bij die gelegenheid werden de groote herinneringen van Leiden aldaar ten tooneele gevoerdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 136]
| |
Of verder de dankgedichten aan 't verhevene onderwerp beantwoordden, is onbekend gebleven: misschien schreef ook Van Hout zijnen lofzang bij die gelegenheid, die hem, met andere stukken, aanspraak geeft op den naam van Prins der Nederlandsche dichters in die dagen. De dichter kende zijnen tijd. De politieke invloed der Rederijkers in Holland was destijds machtig. Immers moesten de bondgenooten der Utrechtsche Unie, volgens art. 25 derzelve, bij eede belooven ‘te onderhouden alle schutterijen, broederschappen en collegien, die in eenige steden of vlecken waren,’ ten einde aan die Unie, aldus eenigszins door de toetreding van het gansche volk gerugsteund, meer klem bij te stellen. Men was om dezelfde reden, langen tijd te voren, sedert de troebels der XVIe eeuw, gewoon geweest die schutterijen in zaken van gewicht te hooren, en hunne toestemming te vorderen; en vast hadden de Rederijkers, die oude makkers der schietspelers vooral in Zuid-Nederland, ook te meer invloed in de regeering gekregen, daar men hunne zedelijke macht noodzakelijk hield, om zich er mede tegen de Spaansche dwingelandij te kanten. Ook denkt Pieter Paulus, commentator dier Unie, dat men allicht onder 't gemelde tekstwoord’ kollegien, zooveel als ‘broederschappen’ geldend, welke inkomsten hadden, de Rederijkers | |
[pagina 137]
| |
moest begrijpen, omdat men hen, ‘in dien tijd, zelfs in zaken van regeeringe, almede schijnt gekend te hebbenGa naar voetnoot(1).’ Dat dit schijn werkelijk zijn was, blijkt uit den politieken invloed, dien de rederijkerskamer het bloemken Jesse, te Middelburg, bezat. Dien invloed had zij bekomen door trouwe diensten aan de stad bewezen. Zij had ze in 1567 tegen eene verrassing der misnoegden beschut, gezamenlijk met den Voetboog, den Handboog, de Kolveniers en de Busse. Toen Middelburg, na de afwezigheid van Philip, door den prins van Oranje werd belegd en overgegaan was aan de Staatsgezinden, werden dadelijk van de nieuwe regeering de drie schutterijen en de Rhetorica gedagvaard, om den volgenden dag op hunne Kamer te vergaderen en vandaar op het stadhuis gevolmachtigden te zenden, met volstrekten last, om benevens den magistraat, overeen te komen wegens 's Prinsen eisch over de gemeene redemptie. En toen, in het jaar 1575, op de voorstellen der koningsgezinden tot onderhandeling, een antwoord moest gegeven worden, teekenden in Zeeland, wegens Middelburg, ‘de Burgemeesteren, schepenen en raden, de drie schutterijen en Rhetorijkkamer representeerende het gansche corpus der stadGa naar voetnoot(2).’ Ook in 't Zuiden des lands bleek de genegenheid der Staten-Generaal voor de Kamers. Zoo gaven de Rederijkers van Oudenaarde een feest gedurende den tijd, dat die stad de Spaansche heerschappij had | |
[pagina 138]
| |
afgezworen; om het gebied der Staten-Generaal te erkennen, herstelden zich de Kamers kortstondig in die stadGa naar voetnoot(1). Wat Alva's brandstapels niet hadden kunnen doen, bereidde, en, ja, voltrok gedeeltelijk Parma's degen. Eens dat deze behendige veldoverste, die oud-Spaansche ridderlijkheid in schijn met destijdsche Spaansche sluwheid in wezen wist te paren, eenige sterke steden weder onder zijns meesters gebied had gebracht, was het met allen invloed der Rederijkers in België gedaan: zij vielen met die steden. De Kamergezellen, die, zoo wij zagen, reeds in 1577 door den mond van eenen hunner binnen Gent aan Willem I den naam van Vader des vaderlands hadden gegevenGa naar voetnoot(2), konden thans alleen in Holland hunne vrijzinnige gevoelens een vrijen loop geven. Evenals Oranje was Maurits voor de Hollandsche Kamers genegen: onder andere deed hij te Vere een gildehuis voor de Kameristen bouwenGa naar voetnoot(3). Het Rhetorijk van Vlaardingen, dat reeds op de Armenianen en Gommaristen invloed had pogen uit te oefenen, zond in 1616 de prijsvraag uit: Wat middel dat best dient genomen bij der handt,
Die 't gemeen noodichts is en vordelickts voor 't landt.
Gorcum stak de vijftien mededingende Kamers de loef af, en bewees in haar spel dat eendracht macht uitmaakt, en, zoowel in Staats- als in Kerkzaken, eene behoefte voor land en volk isGa naar voetnoot(4). Het huis van Oranje had, zoo men ziet, be- | |
[pagina 139]
| |
lang hen te beschermen, die thans met het woord verdedigden wat hunne voorouders met het zwaard hadden gewonnen. Wil men er zich verder van overtuigen, men sla 't oog op de van maatgezang vergezelde vertooningen door de Amsterdamsche Kamer van Coster en de Amsterdamsche Rederijkkamer gegeven (1618): alles liep daarbij te zamen om de eigenliefde van Nieuwpoorts overwinnaar te vleien. Men zag er voorgesteld de jammeren door Spanje en de diensten door 't huis van Oranje aan het land bewezen, Alva's wreedheden, des Prinsen dood, de landen en steden door Maurits veroverd, de neerlaag der vijanden op de Tieltsche heide, den slag van Vlaanderen, den waterstrijd op de Zuiderzee en voor Gibraltar, en eindelijk Spanje's aanzoek voor vrede. Eene halve eeuw verliep: de tachtigjarige strijd tegen eene wereldmacht door den triomf en 's lands welvaart bekroond, was eene groote, eene onsterfelijke wereldherinnering geworden. Het kleine Holland had zich de vrijheid des gewetens bevochten. Strijden uit eene minder godsdienstige, doch even vaderlandsche bron ontstaan, hadden Holland's vlag weder op zee, maar nu tegen Frankrijk en Engeland, doen wapperen; ondertusschen was dat droevige gedenkjaar van 1672 gekomen. De vrijheid van 's lands gemeenebest beleefde het tijdstip, dat zij het eeuwfeest harer grondstichting moest vieren, toen die vrijheid juist met ondergang scheen bedreigd te zijn. Het afgunstig Engeland had over Holland den staf gebroken, en het delenda Carthago uitgesproken; maar Willem III waakte. Ook in deze nare omstandigheden poogden de Hollandsche Rederijkers de vaderlandsche vlam op 't altaar te onderhouden. De blauwe Acoleye van Vlissingen stelde | |
[pagina 140]
| |
vragen voor op Neerlands vallende oorsaeck, en hulpmiddelen tot deszelfs herstel. Men raakt weldra het spoor kwijt van den politieken invloed dier Kamers, die meer en meer uit de steden naar den buiten verdreven werden. Keeren wij onze oogen naar het Zuiden. Het behoorde met lijf en ziel aan Spanje. Evenals de schrijvers stonden de Rederijkers onder voogdij. Wat invloed kon pen en woord nog hebben? Zelfs onder de hevige woelingen, die de aanvankelijk doorgezette staatshervorming van Jozef II te wege bracht, streden de Rederijkers minder met het woord dan met de beurs. Vooral in West-Vlaanderen voegden zij hunne patriotische giften aan die hunner oude gezellen de schutters, en vooral aan die der kloostersGa naar voetnoot(1). Napoleon had het lot der Vlaamsche Rederijkers in de handen zijner Fransche of Franschgezinde prefecten gesteld: gelijk alles wat Nederlandsch, wat vaderlandsch was, genoten de Kamers de eer door deze oppermachtige subalternen verdrukt te worden, vooral in de dorpen. Te merkwaardiger was uit dien hoofde te midden der officieël-stelselmatig ingerichte, alom bij de Belgen veldwinnende verfransching, dat het Rhetorijk der | |
[pagina 141]
| |
Catharinisten te Aalst, toen de ijzeren schepter de volkeren drukkendst verpletterde, de Vlaamsche stamen taalgenooten in den afgrond des keizerrijks verzwolgen waren, voor prijsvraag uitschreef: De Belgen, zoowel voor de Nederduitsche, als voor de Fransche taal (1810). De Fransche laureaat bezong en verhoogde den nieuwen rijksstand der Belgen; de stilzwijgendheid der Vlaamsche bekroonden daaromtrent was veelbeduidend: de namen dier Vlaamsche mannen verdienen herinnerd te worden: het waren P.-J. de Borchgrave, David de Simpel en Aug. Eug. van den Poel, drie dorpsrederijkers. ‘Toont,’ riep de eerste uit tot zijne broeders: Toont uit wat heldenbloed, wat stam gy zyt gesproten;
Bezoedel nooit den naam der vroeger bondgenooten!
Een Fonteinist van Gent, Robyn, dong mede: schoon onbekroond bezit hij meer uitstorting, meer kracht, meer vuur dan de Borchgrave. Er heerscht in Robyn's werk weleens eene fierheid van toetsen; 't schetsen van sommige dichttafereelen, die, hadden hen geene zenuwlooze, versletene mythologie en allegorie ontsierd, ons eenigszins aan den zanger van de Hollandsche natie zouden doen herinneren. Men ga b.v. Robyn's beschrijving des wagens van de Inquisitie na: Maer toen de Kastiljaen, met zijnen ijzeren staf,
Aen 't vrije Belgenland zijn wreede wetten gaf,
Toen Flips, ik ijze er van!... deez' volken kwam regeren,
En zich, door dwinglandij, deed als een godheid eeren,
Toen vlood het alles heen naer 't nijvrig Amsterdam.
En wie toch vlood niet, als dit wreede monster kwam,
(Op zijnen wagen, dien vier tygers voort doen rollen,
Wiens aenzien ieder mensch 't bloed doet in de adren stollen), enz.
De Fonteinisten van Gent huldigden weldra den | |
[pagina 142]
| |
held in den meester (1812): zij schreven tot onderwerp, voor beide de talen, Den veldslag van Friedland uit. 't Regende heldenverzen: Rederijkers en rhetorikasters staken de krijgstrompet. Willems triompheerde, en de maatschappij, die al die Vlaamsche verzen, en geen enkel Fransch vers uitgaf, stelde den triomph der moedertaal boven alle tegenwerping vast. Een vaderlandsch man, Norbert Cornelissen, sprak bij de prijsuitdeeling eene redevoering uit in de taal des Keizerrijks, over den oorsprong, voortgang en verval der Vlaamsche Rederijkkamers, waarin hij hulde bracht aan de al of niet miskende verdedigers der vrijheid, die hun leven en streven met hun bloed hadden bekroond, Jacob van Artevelde en Willem I. Ook verzette zich de keizerlijke censuur tegen 't verspreiden des bundels van de Fonteinisten. Doch de held viel van zijnen troon, en tevens van zijn voetstuk. Dadelijk stelt Oudenaarde een prijskamp voor op den eenigen vorst, die den kolos onverbleekt in 't aangezicht had bekeken, op den eenigen vorst die voor dit Nebukadnezarsbeeld op de kniëen niet had gelegen: Pius VII. De rhetorikaal verguisde keizer stond weldra op: Oudenaarde's Rederijkers zweetten van angst; eenigen bereidden zich om met pak en zak ‘'t dierbare land der vaderen’ vaarwel toe te zuchten. Waterloo redde de bondgenooten en de Oudenaardsche Rederijkers, die erkentelijk zich verhaastten op den Paus, dien zij meer bewonderd dan nagevolgd hadden, een tweeden prijskamp uit te schrijven. Ook vergaten de Kamers Waterloo niet: die voor de vrijheidswereld uitgeschitterde naam daalde als de weergalm eener Te-Deum-triomfklok van | |
[pagina 143]
| |
hunne schouwburgen af, en de onsterfelijke invloed van vaderlandsliefde en vrijheidszucht, opgewekt door 't ingeschapene Nederlandsch kunstgevoel, herleefde voor de Nederlanders op 't groote slagveld verbroederd. Die herinnering blinkt met gouden letteren in de jaarboeken der Belgische Rederijkers: zij staat alle omwentelingen te hoog. Bij en na de omwenteling van 1830 bleven de Vlaamsche Rederijkers aen de rol van bloote aanschouwers der gebeurtenissen getrouw. |
|