De rederijkkamers in Nederland. Deel 2
(1902)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 118]
| |
Ook de Leidsche Kamer (De witte Acoleye) bemoeide zich nog in den loop van hetzelfde jaar met de zaak der taalzuivering, en wat Haarlem en Leiden hadden begonnen, dat zou Amsterdam krachtig doorzetten. Deze handel- en kunststad stak het hoofd verre boven alle andere uit, en was voor 't Noorden wat Antwerpen, met dezelfde voordeelen begunstigd, voor 't Zuiden was. Amsterdam zou mede, als taalbeschermster, de Nederlandsche taal- en letteren staande houden. Dit getuigt een gelijktijdige schrijver, de geleerde, niet ondichterlijke Scriverius, ter plaatse waar hij de Rederijkers alles behalve in miniatuur afschildert, gelijk Een volck dat veel tijdt is ontbloot van alle reden,
Onmatich, onbesuyst, wanschapen, onbesneden,
In treurspels bly van sin, en weer oubollig gram.
U neem ick alleen uyt, ô constich Amsterdam!
Op u tooneelen heeft die konst, die was verloren,
Haer adem weer gheschept: by u is zy herboren.
Het hooft dat steeckt gy op. Ick sie uyt uw maras
Yet rijsen in de locht: ick sie een nieu ParnasGa naar voetnoot(1).
Te rechte: Hooft had reeds, in het herderlijke spel Granida, in het deftige treurspel Geeraert | |
[pagina 119]
| |
van Velzen zich nevens den opkomenden Vondel geplaatst. En een jaar na Scriverius die verzen schreef, maakte zich ook een lid der Delftsche Kamer, de straks gemelde G. van Hogendorp, ten opzichte des treurspelstijls bijzonder verdienstelijk bij het beantwoorden der prijsvraag van Vlaardingen (1616). In 't zelfde jaar dat zijn onbekroonde verzen binnen Amsterdam gedrukt werden, kwam aldaar eene inrichting tot stand, die eenen machtigen invloed op de tooneelpoëzie zou uitoefenen, welke reeds zulke werken had voortgebracht. Men moge dien invloed, uit een critisch oogpunt beschouwd, min of meer gunstig beoordeelen, naarmate men met het klassieke tooneel al of niet instemt, men zal het althans omtrent dit gevoelen eens zijn, dat nu Zuid en Noord wel degelijk vaneen gescheiden waren ten opzichte van den verschillenden weg, door hunne hoogere tooneelpoëzie bewandeld. Het katholieke België bleef over 't algemeen aan zijn tooneel getrouw dat, uit de mysteriën gesproten, meer zinnelijk en levendig was, meer van zijnen tijd, als op 't antieke of klassieke niet gemouleerd, terwijl het ernstig gestemde Holland aan den Griekschen kunstvorm den voorrang gaf, en dan ook, deels uit dien hoofde, later tot den Franschen tooneelsmaak gemakkelijk overging. Het tooneel - die natuurlijke uitvloed van 's volks denk- en zienswijze - stond nu in Zuid en Noord, evenals de verschillende geloofsbelijdenis van deze, tegenover elkander. Ten minste ten opzichte van den vorm en de stof der tooneelstukken was de schouwburg in zijne hoogere uitdrukking nu de tolk van treurig uiteengeslagen volkeren, die wel van éénen stam bleven, maar geen homogeen staatshuisgezin meer uitmaakten. Vondel, Hooft en Hogendorp waren de | |
[pagina 120]
| |
mannen, wien het treurspel aan 't harte lag; de twee laatsten waren klassiek gezind, de eerste zou het worden. Dit triumviraat wilde den tooneelsmaak des volks te hunner hoogte opvoeren; en als wij zeggen volk, verstaan wij hier vooral de Rederijkers, buiten hunne Factoren over 't algemeen niet geletterd. Samuel Coster mag hier mede niet vergeten worden. Evenals Hooft had hij eene geleerde opvoeding genoten; als geneesheer behoorde hij tot den beschaafden stand, kende de Oudheid, schreef verschillende tooneelstukken, en zou, volgens Geraard Brandt's getuigenis, bij meer inspanning, groote dichters naar de kroon gestoken hebben. Coster 's vriend, Bredero, met vreemde talen onbekend, had gansch andere begrippen omtrent de kunst. Deze, een leerling in de schilderkunst van Frans Badens, was minder voor 't antieke dan 't alledaagsche; minder voor 't ideaal schoone dan 't eigenaardige, populaire genegen. Hij bestudeerde de vischmarkt, en wat dies meer zij, ter stoffeering zijner tooneeltafereelen. De eenzijdig geniale man, wien onze tijd geneigd is zelfs de oorspronkelijkheid en natuurlijke nabootsing van Teniers, met zijn scheppend palet, toe te kennen, zal, wat er ook op zijn smaak af te dingen valle, der beoefening waardig blijven. Buitengewoon was zijn ijver ter voortplanting der Rederijkerskunst. Ongelukkig geraakte hij met de Amsterdamsche Kamer In liefde bloeyende overhoop. Na oneindig veel tot haren opbouw geijverd en tot haren roem meegewerkt te hebben, had hij te worstelen met de eigenzinnigheid en verwaandheid, die al te dikwijls achter de tooneelschermen nestelen. En echter, wat had onze dramatische Jan Steen niet al volks, ter aanschouwing zijner volksschilde- | |
[pagina 121]
| |
rijen, naar den Schouwburg van In liefde bloeyende gelokt! Wie had krachtiger dan hij het edele doel, door middel dier vertooningen het oudemannenhuis ter hulp te komen? Want men weet dat de regenten van dit huis de opbrengst dezer door hem bekostigde tooneelspelen, volgens oud gebruik inoogsttenGa naar voetnoot(1). Dit alles baatte hem niet, en hij kon de ontbinding der Kamer niet voorkomen. Nu rees bij Coster de gedachte op om, met medehulp zijns vriends, en van eenige leden der oude Kamer, eenen nieuwen schouwburg tot stand te brengen en, ware 't mogelijk, voortaan een geheel godshuis te voeden. Eerlang steeg een door hem bekostigd gebouw op, waar de regeering het erf had toe vergund: het was Coster's Academie, ook wel Duitsche of Nederduische Academie genoemd. Deze mocht een bijenkorf, met het woord ijver in haar blazoen, voeren. Van Hogendorp's treurspel op den Moord begaan aan Willem I, wijdde dit liefderijk kunstgebouw in, benevens den Ware-nar, door Hooft, die evenals Vondel oud lid der vroegere Kamer was. Die eerste kunststap van Coster's Academie was beslissend voor de toekomst. Eenige jaren later (1637) bouwde Van Kampen een nieuwen prachtigen schouwburg, die met den Gijsbrecht van Aemstel werd ingehuldigd, als treurspel berispelijk, als dichtstuk onsterfelijk. |
|