De rederijkkamers in Nederland. Deel 1
(1900)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 148]
| |
het minst met goden en godinnen opgepropte lied, is stellig dat van den Violier van Antwerpen. 't Is een Meyliedeken ‘op de stemme O slaep, ô soeten slaep duert lange. Loopt er ook wat van ‘Phebus,’ onder, het aanwenden daarvan bepaalt zich tot een enkele beeldspraak, en ten minste is er 't heidensch dichtergeloof niet in handeling gebracht, terwijl het rijm vloeiend is: Als nu den dagh
Begonn' te comen aen,
En dat ick sagh
Dat Sol den Oceaen
Verliet, dreef mij den lust
Wt mijne rust.
Naer de velden groen,
Die, door s'meys saysoen,
Geurich nu ontdoen
Haer crachten:
Om daer, in 't groen, mijn lief te wachten.
Wat baett' of my
Auror' soo schoon toelacht?
Wat baett' of ghy,
O Phoebe, door u cracht
Verlicht het aerdrijk gans,
Als ick den glans
Van mijn liefste derf;
Dies ik levend sterf,
Door het swaer verderf
Der pijnen
Haer's af-sijns, t'welck my doet verdwijnen.
Daer rijst mijn licht!
Wiens schoonheyt ongeblaempt
Het g'claer gesicht
Des werelts maect beschaempt.
Daer blinkt mijn heldre sonn',
Die overwon
Door haer groote cracht
Den bedroefden nacht
Van mijn swaer gedacht
En sinnen.
Met reden moet ick haer beminnen.
| |
[pagina 149]
| |
Wie denkt bij dit wansmakig, doch krachtig couplet niet aan 't vers van Hooft, waarin hij zeker sterk zondigde tegen het eenvoudig natuurlijke des lieds, van welken kant hij toch zelden een model is: Naere nacht van benaude drie jaeren,
Sint mê zon is ten hemel gevaeren.
Maar vervolgen wij ons Vlaamsch liedeken: Mijn Cipria,
Mijn eenichste goddinn',
Comt, volght my na,
Laet ons gaen t' bosch'waert inn',
En soecken over all'
Een groot getall'
Bloemkens soet van geur,
Chierich van coleur;
Dan sullen wy, deur
Liefd' jonstich,
Vlechten eenen crans seer constich.
Princesse.
Prinsch'lijcke maecht,
Mijn g'lory, lof en roem,
Secht of ghy saeght
U leven fraeyder bloem
Als dees' Peoene schoon'
Die g'lijck een croon'
Taerdt-rijcx hooft bepronkt,
Door den mey verjonckt?
Haren guer ontvonckt
Van binnen,
Ghelijck als ghy, ô lief, mijn sinnenGa naar voetnoot(1).
Met moet het bekennen, dit couplet biedt in zijn zevenden regel penseeltrekken aan, die den dichter verraden. De schrijver verbergt zich onder de zinspreuk: | |
[pagina 150]
| |
Levende Sterf Ick, waarop hij, altijd in den geest zijner eeuw, op 't einde van 't boven medegedeelte tweede couplet zinspeelt. Men leze nu, durf ik 't vergen, en ander ‘nieuw liedeken’ uit dezelfde Schadt-kiste, gesteld ‘op de wijze: Comt mijn bruyt met oneur.’ Soeten slaep ‘die de jeught’ gans verheught
Met vertooningh in den droom;
Dies ick raep ‘mede vreught’ uyt u deught
Als ick rust in stillen stroom.
Soo ick lestmael sat,
Rustend wat’ docht my, dat
Ick een seer groot ghelach’ sagh,
Mars met Venus plat’ moe en mat,
Soo elck een wel dencken mach.
Phoebus scheen ‘t'die-en keer’ nijdich seer,
En vertrock geheel sijn hit.
Dies verdween ‘hy te meer’ om d'on-eer
Quam Vulcaen den mancken smit,
Die een net med' bracht,
Wel bedacht’ fraey ghevracht,
Van yzer sterck bereyt’ breyt,
D'welck hy heeft met cracht’ onverwacht
Over t'vreughdich paer ghespreyt.
Jovis quamp ‘op die ste’ en brocht me
Al de hemels goden goet.
Grooten schamp ‘Juno de’ sy had vre,
Met Diana in 't gemoet.
Dies Mercurij liep
Na het diep’ ende riep
De goden van de hel’ fel.
Pluto haest ontsliep’ ende schiep
Een nieuw spottingh in dit spel.
Bachus vet ‘sprack: hout aen’ onbelaen,
Laet ons maken eenen dans
Rondom t'net ‘d'welck seer saen’ werd gedaen.
Themis sonck een liet
D'welck hem hiet’ Phoebus, diet
Voleynden met accoort’ voort
Pan blies op sijn riet’ die 't ghemiet
Van de pijpe toe behoort.
| |
[pagina 151]
| |
Prince.
Pallas keeff ‘Venus creet’ Mars die smeet
Om te breken t'net ontwee,
Maer hy bleeff ‘in den beet:’ duer een spleet
Riep hy derlijck wee op wee.
Dies Cupido strack
Pijlen track’ schoot en stack,
Dat elck daer creegh in t'hert’ smert.
T'net hy met gemack’ daer na brack,
Waer door dat ick wacker wertGa naar voetnoot(1).
Verheugen wij er ons in, dien mythologischen brijberg doorgeworsteld te zijn, al moet er geen rhetoricaal luilekkerland op volgen. Hoeveel rijmkunst en hoe luttel dichtkunst! 't Is waar, Poot, bij wien de toepassing der mythologie te dikwijls eigen gevoel, eigen geest en harte deed zwijgen, bezong ook dit mingevalletje, maar de naïef vernuftige landman van Abtswoude schiep dit liefdetafereel der Oudheid tot eene teedergloeiende samenspraak, waarin de karakters van Venus en Mars getrouw zijn weergegeven; en hij staat hier niet ten achter bij de meer uitgevoerde tafereelen van dit geval, door Ovidius en Semporonianus opgehangen. In 't meegedeelde Vlaamsche liedeken, daarentegen, staat alles stijf en dor, en 't rijm past den Rederijker, als de wapens van Achilles aan eenen dwerg. En welk een van die beide liederen bekwam de hoogste belooning? Het eerste? o neen! 't bekwam niet eens een der drie uitgeloofde prijzen; terwijl de rijmlarij op Mars en Venus den hoogsten wegdroeg, zijnde eene som van acht pondGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 152]
| |
En hoe verre steekt die geblankette, opgesmukte toon niet af bij 't phantastisch treffende of bij 't natuurlijke schoon, dat menig verhalend lied der middeleeuwen kenschetst! Men denke slechts aan Heer Alewijn, aan Het daghet in den Oosten of aan 't Soudans dochterken. Waar zijn de pastoreelen uit dit gevoel verwoestend tijdstip van heidensche mythologie, die iets van het naïeve bezitten dat de Meiskens van Kieldrecht zoo recht idyllisch kleurt, in der wijze dat het laatste couplet alleszins onschatbaar is, waar de dichter zingt van die meiskens: En als ze komen in de wey,
Ze zeggen: ‘Koetje Blare,
Ick ben hier met mijn lieveken,
En zal u dat niet varen?’
Bewonderenswaardige scheppingen van den Noordschen balladengeest en van de middeleeuwsche godsvrucht, of van naïeve natuurweerspiegeling, eeuwig levende uitvloeisels van verbeelding en gevoel! En wat die Vlaamsche dorpsnatuur betreft mag men betwijfelen of Poot, Poot zelf, wel iets landelijk schooners heeft opgeleverd. Men vergunne mij ook hierbij een oogenblik stil te staan. Van Kampen, en na hem Würth, bewonderen 't naïeve van den regel in De maen by Endymion als Diana hem teeder omhelsd heeft: | |
[pagina 153]
| |
Hy klaegde van geen leedGa naar voetnoot(1).
Doch is de slotregel van 't straks aangehaalde couplet minder te roemen? Zulke trekken, een Theocritus waardig, ontmoet men niet meer in de mythologische dan in de bijbelsche liedekens der rederijkerende rijmgenooten. De grooten der aarde zingen niet meer dan de schoonste vogels: de goede God vergunde aan het volk die vreugd, dien troost. Het lied is dus de poëzij des volks en de gaaf des dichters, die de bestemming, den toon, den trant en 't wezen er van weet op te vatten en helder weer te geven. Er zijn weinige rederijkersliederen bekend, welke onder de goede rang verdienen te nemen. Een der aardigste zou wel dat van 't Haesken zijn, ten minste als men 't eenige verkorting doet ondergaanGa naar voetnoot(1). Het voorlaatste couplet verraadt er den rhetoricalen oorsprong van. 't Zal misschien bestemd geweest zijn om op de vroolijke vergaderingen, op de kamerpartijtjes der rijmbroeders, waar men nog al van een hazebeentje af te kluiven moest houden, opgedreund te worden. Dit slotcouplet luidt in deze wijze: Princelyken jager stout,
Wanneer gy eet van mynen bout,
Tot mynen gedinken
Wilt eens uytdrinken
Ter eere van het haesken jent.
Dat begeer ik voor een testamentGa naar voetnoot(2)
| |
[pagina 154]
| |
De gevolgtrekking van al het voorgaande laat zich gemakkelijk voorgevoelen. De Belgische rederijkers die inderdaad den redeneeringsvorm, door 't rijm volgens hen gepoëtiseerd, in de plaats van 't dichtgevoel stelden, kunnen slechts een zeer noodlottigen invloed hebben uitgeoefend op degenen, die ze tot model meenden te moeten nemen. Zij stonden ook hierin beneden hunne eigene eeuw. Het harte zong bij hen niet langer: het lied was geene zielsbehoefte, geene uitstorting, geen gebed voor hen; maar enkel eene uitspanning, naar de voorschriften van een verbasterden modegeest geregeld. Zij, dien 't verboden was uit den Bijbel te putten, vreesden niet heidenscher dan de heidenen zelven te schijnen. Wel is waar, zulk goddeloos misbruik van de heerlijkste kunst, in verband met onze innigste zielvermogens, met onze verhevenste zelfheid, werd niet verketterd: de rijmer, de vermythologeerde had dus voor geen gevolg te vreezen, ja werd met eenige pond groote, en met zilveren, ten minste met tinnen geschenken beloond, terwijl betere liederen van alle onderscheiding verstoken bleven. Zoo waar is 't gezegde, dat ook op de beeldende kunsten toepasselijk is: er is een tijd, waarin alles ten opzichte van den kunstsmaak goed - een tijd, waarin alles slecht is. Dit was althans het geval met de liedekens dier onzalige zestiende eeuw, en de zeventiende eeuw volgde haar trouw op 't pad. Het duurde lang, vóór hier 't kunstlicht in dit Belgische duister scheen. Doch onze beschouwing dier tijdstippen zou onvolledig blijven, indien wij niet nagingen wat liederentoon de Rederijkers, ook tijdens of na Hooft, in Holland aansloegen. Verscheidene liederen van Bredero zijn duidelijk voor kamers geschreven, blijkens het slot- | |
[pagina 155]
| |
couplet, met Prince aanvangende. Een dezer is zelfs Camer-liedt getiteldGa naar voetnoot(1), en begint aldus: Ghy geesten, kloeck van sinnen,
In liefd' bloeyende vergaert,
Die Reden-kunst beminnen, enz.
Er klinken drie snaren op zijne lier: de boertige, de verliefde, de godsdienstige. De oorspronkelijkheid, of wil men de volkseigenaardigheid des mans is overbekend. Eigenlijk was zijn grondbeginsel der nabootsing niet kwaad: hij wilde zijnen eigen kunsttrant hebben, vooral in de nabootsing der volkstaal gelegen; zijn woord getuigt het evenals zijn werk. In de voorrede van zijn Geestigh liedt-boecxken zegt hij, dat hij schreef zijn liederen ten dienste en vermaking: ‘want’, vervolgt hij, ‘sy hebben voorseker een aartjenGa naar voetnoot(2) van my haar vader, die wel eer een sonderlinge wellustigheyt uyt der boeren ommegang haalde, welcker boertige treckjes sy op het levendigste na spelen en spreken sullen, indien ghy haar niet steurt noch en verkort in haer eygenschap van uytspraac; de oude Aemsteldamsche en Waterlandsche taal hebben sy so nagekomen als haar onse (doch te luttel) letteren toelieten. Veel ouwde en ghebruyckelijke woorden der land-luyden hebben sy inne genomen, die sommige latynisten (die doch eer en meer uytheemsch dan duytsch geleert hebben) veroordeelen en smadelijck verwerpen omdat syse juyst door onkunde niet en kennen: Maar ghy toetsers en proef-meesters van ons goude nederlandsch, die soo vrypostich de hollandtsche woorden aen den steen van u sinne- | |
[pagina 156]
| |
lijckheyt strijckt, en daar en boven stoutelick de selve voor ongoet, valsch of biljon verklaart, keurt, ende marckt verbiet, om dattet by u niet gangbaer noch bekent en is, is het daeromme al in reden gegront, datmen dat ouwde verschimmelde pot-gelt en de vierkante stucken sal verachten? Daer men nochtans door oude lieden haar waardije ende an haar swaarte en kracht hare duecht wel kan gissen, berekenen en kennen. Voor mijn deel ick bekent, dat ick met dit nieuwe Leydsche gevoelen (schoolgevoelen?) niet over een en kom, en dat ick niet een kettersche stijf-sinnigheyt aan het ouwde hange, ja dat al ben ick geen schroyer, geen goudt-smit, noch munt- meester, die ouwe pot-penninghen met voordeel op soeck, om daar de eene tijt of d'ander yets goets na mijn behagen en vermogen af te maken. Het is myn alleens, of ick van een machtigh coning of van een arm bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste schatkamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde verstrecken. Sekerlijck ick en sal my nimmermeer soo seer niet binden ande eenzingstigheyt van sommige een-sinnighe schryvers, die meer der vreemdelingen boecken door-snoffelen als de ghewoonte van 't spreken haarder mede-burgheren en lands-luyden, doorsoeken, en op haar eyghen in-vallen en inbeeldingen onversettelijcke kercken bouwen, die dickwils nae wat onder-gravens lichtelijck daer henen storten en vallen. Wat my belangt, ick heb anders geen boeck geleert als het boeck des gebruycx; so ick dan door onwetenheydt der uytlandscher spraken, wetenschappen en konsten | |
[pagina 157]
| |
hebbe gedoolt, verschoont my, ongeleerde lekebroeder, en geeft den duytsche wat toe: want ick heb als een schilder, de schilder-achtige spreucke ghevlocht, die daer seyt: Het zijn de beste schilders die 't leven naast komen, en niet de gene, die voor een geestich dingh houden het stellen der standen buyten de nature, en het wringhen en buygen der geleden en ghebeenderen, die sij vaack te onredelick en buyten de loop des behoorlickheyts opschorten en ommecrommen. Ick hebbe soo veel als ick vermocht de boerterijen met de zoetste boere-woorden uyt gedruckt....’ Men ziet, 't is een stelsel dat, naar de voordracht van deszelfs standerddrager, hoe metaphorisch anders ook, hier wel in 't breed verdiende medegedeeld te worden en waarvan alleen 't misbruik, of de valsche toepassing, te wraken is; niet is natuurlijker dan de boeren niet zóó weer te geven gelijk zij spreken; maar uit de woorden, die zij gebruiken, uit de wendingen, die hun eigen zijn, eene gelukkige keus te doen; want dichting is geene bloote nabootsing, maar kunstige weerspiegeling der natuur; evenals de beeldhouwer zijne beelden, om ze der natuur dichter bij te brengen, geenszins kleurt: iets wat tegen den goeden smaak, tegen de eigenlijk gezegde kunst zou zondigen. Vele der liedjes van Bredero, die de scheeve toepassing van den door hem voorgestelden grondregel aanbieden, zouden genoeg zijn om van alle anti-classieke stelsels te doen terugkeeren. Eenige stukjes zijn inderdaad geestig, of, zoo hij 't noemt, boertig; maar die boertigheid ligt hoofdzakelijk noch in 't dialect, noch in de keus van sommige boerenwoorden, of wil men, verouderde woorden, maar in het weergeven der naïeve natuur, | |
[pagina 158]
| |
die Bredero, te dikwijls, met het plompe verwarde. Zeker is de Tweespraeck tusschen Jaep Jans ende Fijtje Floris niet de onaardigste zijner boerentafereeltjes:
Jaep.
Fytje Floris, myn speulmeysje,
Wilje me na buyten gaen?
Kom, myn beckje, noch ien reysje,
'k Selje dan wat nieus verslaenGa naar voetnoot(1).
Fijtje.
Sus, Jaep Jans, ay, swijcht stil,
Hoe gaeren sinje op ten tril, enz.
Zonderling toch! dezelfde Bredero, die de natuur veeleer wilde photographieeren dan naschilderen, is laf en valsch van toon in zijne amoureuse liedekens. In een zijner beste klaagliederen straalt dit gebrek niet te min door. Na dit natuurlijk geschilderd couplet: Hoe dick nam ick u ted're handen
Een drucktese aen mijn slincker borst,
Daer my het binnen scheen te branden
Van 't geen dat ick nauw spreken dorst,
Daer wenst' ick mijn
En versterkijn
Van kristalijn
Of van fijn spielghelglas,
Dat ghy mocht sien hoe ick te moede was;
komt deze valsche ondichterlijke trek: So 'k by mijn hert had kunnen komen,
Ick hadd' het met eerbiedicheyt
Stracx uyt sijn legher-stee genomen,
En in u lieven schoot gheleyt.
| |
[pagina 159]
| |
En wat verder: Maer waerom is mijn hert niet uytgebrant tot asschen,
Van waer comt 't water dat mijn oogen steets bespoelt?
De stroomen van de zee en souden niet afwassen
Den brant, den heeten brant die 't jonge hert gevoelt.
Vrij beter klinkt onder de Amoureuse liedekens 't volgende: Hoe soet singht ons de nachtegael!
Elck vogeltje singht zijn eyghen tael
Hoe sou ick my bedwinghen
Mocht ick met mijn schoonliefste smal
Spanceren in het roosendal,
Spanceren’ lief, 't was mijn begeeren.
Haer oochgens bruyn, haer mondetgen root
Haer borsgens ronder dan een cloot,
Sy doet mijn vleys verteeren,
En ben ick niet wel in lyden groot,
Sy heeft mijn hooft in haren schoot,
Ghegrepen’ dat block dat moet ick sleepen.
Haer handetjens wit, haer vingertjens broos,
Mijn docht, sy waren my veel loos,
Doen ick haer laetst aenschoude;
Sy toonden my een seer lieflijcken gloos,
Doen ickse tot mijn soete lief koos,
Met luste’ lief, mocht ick by u ruste!
In zijn Aendachtigh Liedt-boeck straalt er, wel is waar, geen mystieke onzin door, doch 't ontbreekt meer aan zalving en ontboezeming. Recht zedig en zedelijk klinkt zijn: Huwelijkslied met aanvang: ‘Geliefkens, eer ghy waert geboren’, waarvan het tweede couplet aldus voortloopt: Wilt ghy God, en mensch behagen,
Leert malkander toch verdragen,
Gae den ander te gemoet
| |
[pagina 160]
| |
Met bescheyde, wyse, reden,
Tracht doch na de rijcke vrede;
Dat's het beste bruylofts-groetGa naar voetnoot(1).
Ook de huwelijksraad van Coornhert is bestempeld met zijn gewonen wijsgeerigen trant, en, wat zeldzamer is, bij hem, onderscheidt zich door zekere losheid, waarschijnlijk door de zangwijze des lieds te wege gebracht. Ghy vryers die opt vryen ghaat,
Ick wil u huwen leren;
Volght boven lust der vrienden raad,
U voorspoed zal vermerer.
Eer ghy u gheeft in desen staat,
Voorsint wel, of ghy truert te laat;
Wildyt van God begheren,
Ghy krijght en wijff met erenGa naar voetnoot(2).
Maar heeft dan niet eens de romancetoon bij de rederijkers, onder den vorm eens lieds, doorgebroken? Wij meenen ja. Bleiswijk had in het jaar 1684 een lied uitgeschreven, waarvoor het een groot zilveren zoutvat beloofde, ter waarde van acht gulden. Dit voorvaderlijke beeld der herbergzaamheid lokte menigen liedjeszanger uit. Het lied, dat ons 't beste toeschijnt, bleef onbekroond. Het is van zekeren Keyser, ‘tot Ouwerschie.’ De lezer doe den niet ondichterlijken rederijker, na omtrent twee eeuwen, recht: Soo trock, op Gods geleyde, 't gevangen volck van daer,
Sy volghden Zorobabel: nu scheen de sonne claer.
| |
[pagina 161]
| |
Sy wisten van geen weenen, sy songen vol van vreughd',
Door al hun bitter lijden, verandert in gheneught.
Sy bouwden toen als helden: de tempel rees terstondt,
En glom van klaren goude, op dien verwoesten grondt.
Het volck van Samarye was op den bouw jaloers;
Sy wilde hun verbiede te leggen soo veel vloers.
Sy quamen met hun benden, en smeeten 't werck om veer,
Maer Is'rel die stondt boven, en stiet den vyandt neer.
Wie kan den bouw beletten, daer Godt den bouw-heer is?
Hij legh nw swaert te roesten, ghy slaet te bijster mis.
Als Godt het bouwen zegent, dan valt er niet te doen.
De Joden bloeyden weder, de kudde gingh in 't groen.
Men las de rijpe dadels langhs d'oevers der Jordaen.
De jonge jeught voer speelen by 't schijnsel van de maen,
Sy houden en sy trouden; 't was boter tot den boom.
De velden vloeyden over van honigh, melck en room.
O volck, van Godt gezegent, wy wenschen u geluck,
Noyt tiert de vreughde beter dan na veel leedts en drukGa naar voetnoot(1).
Er steekt zeker veel poëtische geest in dit stukje, en 't valt niet moeielijk te raden op wat druk en geluk de dichter zinspeelt. Bij deze gezangen in den ernstigen of lossen toon, mogen wij degene die in de tooneelen van Coster of Bredero voorkomen, niet vergeten: want Coster, schoon in 't geheel geen rederijker, vereenigde zijn dramatisch kunstvermogen met dat van Bredero. Deze laatste stelde in zijnen Stommen Ridder lieve liedekens; wat den andere betreft, het zij genoeg hier het lied van Grusella aan te stippen in het uit Ovidius geputte treurspel Ithys (1615). | |
[pagina 162]
| |
Vraagt men wat de Vlaamsche rederijkerslier der XVIIe eeuw daar heeft tegen te stellen, zoo nemen wij vooral onze toevlucht tot een stukje van Lambert de Vos, van Brugge, dien wij ook bij de Kameristen meenen te mogen opnemen. Althans is 't een ‘Spel van Sinne’, voor de goede gezellen van eenig gild van Brugge geschreven, die het in 1644 opgevoerd hebben, onder den titel Hemelsprake voor den brugschen H. Bloedt-dag. Het is een beurtelings Hollandsche of Vlaamsche wapenkreet; kort en krachtig, terwijl dit kleine carmen amaboeum, in eene eigenaardige, gedeeltelijk dactilische maat voortstroomt, als eene gepaste muziektaal, krachtdadig werkend op oor en hart.
Hollandt singht, op de wijse: La belle Caliste.
Allarem, allarem, t' is over den tydt:
Soldaten, dat jy te beene zyt,
Den winter is deure: den somer komt aan,
De trommelen roeren; trompetten slaan;
Op, op dan Oraanje, tot spyte van Spaanje,
Gaat Vlaander aan boort:
Wy zullen 't verwoesten, met brant en moort.
Zoo 't niet en wilt hooren naar goet accoort.
Vlaandren antwoordt.
Allarrem, allarrem, past op u gheweir,
Dat stoeffen, dat boeffen en doet my geen deir,
Al dreyg-je my seer, noch en ben ick niet doot,
Ick hebbe noch cruyt, en ick hebbe noch loot:
Den Heere zal Spaenje, in spyt van Oraenje
Doen alle bystandt,
En gheven 't getrouwe Vlaender-landt
Op alle de ketters d'over-handt.
Dit is wel de lyrische volkstoon. Een aantal historische liederen, van den gewonen rederijkersafscheid voorzien, leveren niet alleen hetzelfde, maar nog een levendiger belang op dan de politieke refereinen der Kameristen: als deze zijn | |
[pagina 163]
| |
die liederen beurtelings door den afkeer en de voorliefde ingeboezemd; zelden om den kunstvorm onderscheiden, bieden zij dikwijls historische details aan gelijk men er in de oude berijmde kronieken ontmoet; enkele zijn belangrijk voor de geschiedenis der Rederijkers zelve, zooals onder andere het lied der gevangene Rederijkers te Lier, dat op 't laatste der XVIe eeuw is berijmdGa naar voetnoot(1). De factor Casteleyn, die weleens wat dartele minneliederen zong, trompette zelf liedgewijze den Slag van Pavia uit; ja Marnix, anders meer voor de Kamers dan voor haren rhetoricalen trant genegen, goot zijn ‘Wilhelmus van Nassouwe’ in den factorsvorm van 't acrostichum, ten minste wat de eerste letter van ieder couplet betreft. Het eerste volgende vers des slotcouplets op Alva's vertrek duidt iemand van het gilde aan: Den prins oprecht, dat edel bloed,
Had hij wel willen verraden, enz.Ga naar voetnoot(2)
Zeker hebben de kunstgezellen aan het Geuzenliedboek eenige bladeren opgeleverd: de Kamerpen die, onder andere, het wat onkiesche lied maakte van de Spanjaerden, hoe haer de dochters souden wachten van haer spitse baerden, kon immers niet | |
[pagina 164]
| |
nalaten den Geus op te wekken tegen hunne spitse zwaarden. Buiten Le Jeune, Willems en Blommaert, heeft van Vloten een aantal historische liederen uitgegeven, die zoowel den Wittenbergschen als den Roomschen invloed bevorderd hebben. De geschiedenis, dit vervroegde Godsrecht over vorsten en volkeren, mag ook die bronnen niet verzuimen; zij vullen wel eens aan wat aan de proza-kroniekschrijvers der XVIe eeuw ontbreekt. | |
§ I. - De Ballade.Deze was oorspronkelijk een dansdicht; dat is een onder 't dansen gezongen lied, vergezeld van een refrein, dat de rei herhaalde, nadat de Coryphee of voorzanger had aangeheven, of na eenige verzen, waarvan er een in 't volgende couplet werd herhaald: gelijk zulks heden nog plaats grijpt met de crâmignons of Waalsche balladenGa naar voetnoot(1). Casteleyn, ondertusschen, verstaat de zaak anders: een oogslag op zijne Baladen van Doornijcke kan er ons van overtuigen. Bij hem is de Ballade een verhalend gedicht in verzen van éénen rijmtrant, doch zonder refrein. Daar nu dergelijke stukken veelal eene of andere wezenlijke geschiedenis behandelden, is de naam van Ballade of Romance in onzen tijd daaraan ontleend, in tegenstelling van den naam van Legende, dien men op wonderdadige geestelijke verhalen heeft toegepast, zooals men dien van Sagen aan wonderdadige volksvertellingen heeft voorbehouden. | |
[pagina 165]
| |
Om van de gemelde Baladen van Doornijcke een denkbeeld te geven, zullen wij zeggen, dat de mythologie met de allegorie hier in 't spel is. Een arend, Keizer Karel V, is ‘wt tleste Hesperien’ de zeebaren overgevlogen, om zes weken lang stil in zijn nest binnen Oudenaarde uit te rusten. Doch vruchteloos zoekt hij genezing van zijne vermoeienis: volgens geneesheeren kon niets daarin voorzien dan een lelieblad. Eene lage vergelijking daargelaten, volgt er thans eene vrij poëtische plaats: Als den Arent hier af hoorde tvermaen,
Verschudde syn plumen, als haer bustels de zuegen,
De borst wtstekende, met de vleercken ontdaen,
En voughede hem zelven, naest syn vermueghen
Aldersnelst ter vlueghen.
Zeer hooghe zwaeremde hy om syn ghewin,
Ten hemelwaert in, zonder eenigh ghesucht,
Ghelijck den Speerewer, meer noch min,
Slaende naer syn proye, hanght in de lucht.
Hij ontdekt de gewenschte lelie. En vieler volle slaeghs op, wien tmochte rauwen,
Met syn scherpe klauwen.
Als hy volkommen hadde synen wille,
Vloogh hy recht toe, recht na synder veerde.
Die schoone lelie nu is Doornik. Die haer korts vanden Keyser winnen liet.
Welk feit in 't breede vervolgens wordt berijmd. De rijmer weet geene schimpwoorden genoeg uit te vinden om de inwoners van Doornik, welke stad hij Carolopolis wil doopen, naar 't hoofd te schieten. De Doorniksche Rhetorijkers, die den spot hadden gedreven met Andreas van Burgondie, bij | |
[pagina 166]
| |
dit beleg gesneuveld, ontgaan Casteleyn's geesel niet. Schimpich dicht ghy alle ons inconvenienten,
Met neerstighe talenten’ tooghende dynen aert.
Het bleeck klaer in dijn leste esbatementen,
Daer d'Apostels op de stellinghe waren vergaert;
Andriesen nemende naer hemlien de vaert,
Vraechden sy: ‘waer trect ghy, Andries, van pryse?’
Hy riep: ‘Plus oultre! plus oultre!’ onghespaert,
Soo ghectet ghy metten Sant, in zulcker wyse,
En met ons keysers devyse.
De bemoeiing der Doorniksche Mercurialisten met de politiek des dags is ons misschien in Casteleyn's rijmlarij alleen bewaard. | |
§ II. - Het Referein.Het Referein of Refrein is van Fransche afkomst, en heette bij onze naburen BalladeGa naar voetnoot(1). Het was vooral bij de oude Rederijkers gebruikelijk, ja een kunstvorm boven alle andere in de XVIe eeuw, en nog lang daarna, geliefkoosd. 't Woord is afkomstig van 't Latijnsche referre, d.i. terugbrengen: omdat men aan het einde van ieder couplet denzelfden regel herhaaltGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 167]
| |
Een ‘algemeen poëet’, zoo wat een levend rijmwoordenboek, moest over alles kunnen refereinen: zelfs tijdens Huygens drukte die wet nog op 't corpus poëtarum: op 't spoor van Horatius verklaart de heer van Zuylichem ons de zaak aldus: Hy niest en hoest in rijm, en daer hem staet te kiesen
Van rijm of reden een, 't laetst sal hy liefst verliesen,
Besnijdt hem 't wandelen en eenigheits geniet,
In 't druckste van den drangh siet hy de menschen niet.
Hy tuyt sijn dag'licks dicht in allerhande ooren;
En wee den haestigen, of die 't onachtsaem hooren;
Hy ringhelts' achter aen, en refereints' in swijmGa naar voetnoot(1).
Evenals het hexameter van Griekenland en Rome in de Oudheid, leende het Referein zich tot het behandelen van allerlei onderwerpen, zoowel in het ernstige, als 't boertige, zoowel in het staatkundige, als in 't godsdienstige; terwijl de toon dier beide laatste vakken wel eens in 't satyrieke, in het zotte evenals in 't amoureuse refrein, meestal in 't overdrevene viel. Toen de Kamers in vollen bloei waren, immers vóór Alva's aankomst, werd die dichtsoort onder de kameristen meest beoefend: ‘de rederykkamers’, zegt blommaert, ‘schreven gewoonlijk, op vastgestelden tyd, 't zy alle drie weken of alle maenden, eene vrage uit onder hare leden, welke in een referein moest beantwoord worden. in die onrustige tyden waren de staetstwisten gewoonlyk het onderwerp harer uitschryvingen.’Ga naar voetnoot(2) En deze werden | |
[pagina 168]
| |
de kunstgazetten van den tijd. Eens dat Alva, die vreeselijke reus, die de kitteling eener pen niet kon lijden, ook de Rederijkers te vuur en te zwaard vervolgde, bleef 't Referein het wapen dat Spanje, en bijwijlen Rome, uit zijnen schuilhoek, aanviel. Het was in de afwezigheid des tooneels de voornaamste, bijna de eenigste pijl, dien de Rhetorica, aanhangster der Hervorming, voorstandster der Geuzen, op alle punten des lands uit haren koker trok. Het Referein werd Pasquil, en had vast bij ons den invloed, dien 't lied ten allen tijde bij de Franschen had, en nog heeft. Die tegen die ‘Pasquynen’ der wijd en zijd verstrooide, althans gemuilbande kameristen opstonden, waren vast over 't algemeen hunne oude confraters niet, doch verdienen evenzeer onze aandacht als hunne broeders en, ja, hunne zusters in den kunstvorm: wij zinspelen op Anna Bijns, dit fijn klopje, mannelijker van stijl dan een katholiek refereiner: zij neemt tot wapens den Bijbel en de ironie te baat. Meesterlijk weet zij van tegenstellingen partij te trekken, b.v. in 't referein dat ‘Luther’ met ‘Merten van Rossom’ vergelijktGa naar voetnoot(1), alsmede in datgene waarvan de stokregel luidt: Wat geest eyst die de Calvinisten regeertGa naar voetnoot(2)? Het lijdt geen twijfel, of 't beste deel der veelal naamlooze Refereinen uit die woelige dagen zijn uit de pen der Rederijkers gevloeid. De kunstverdiensten dier stukken, als politieke satyren beschouwd, zijn dikwijls groot. Trouwens, de Nederlandsche dichterstijl was nog niet gevormd; 't was nog verre van daan, dat | |
[pagina 169]
| |
staatslieden, mannen als Hooft, Huygens of Cats, die vereerden, ik laat staan beoefenden: de dichtkunst was te zeer in afgebrokene aanraking met de gemeente, om zich boven de taal en de begrippen van deze te mogen verheffen, wilde zij het haar voorgeschreven doel bereiken. Groote denkbeelden met eenvoudige woorden omkleeden, als Tollens of Ledeganck, of het verhevene en roskammende uitstorten, als Vondel en bijwijlen Th. van Ryswyck, was eene kunst in Zuid en Noord nog even onbekend. Maar evenals de Middelnederlandsche poëzij om hare naïeveteit, en dikwijls hartroerende eenvoudigheid, van kenners wordt hooggeschat, behoudt deze luimige, bijtende, corrosieve rijmschrijverij hare waarde; ja, aarzelen wij niet sommige dier hekeldichtjes, uit beide tegenkampen destijds voortgekomen, als meesterstukjes van vinding, luim en satyrieke dictie te beschouwen. Die Homerus wil volop genieten, zij Griek van ziel en zin; die de Refereinen der Geuzen en Roomschgezinden wil genieten, leere ten minste den geest waardeeren, die beide min of meer poëtische partijen bezielde. Het is dus buiten gevaar, en voor de Kerk en voor ons, dergelijke oudheden uit onverdraagzame tijden nog eens voor den dag te halen. 't Is immers oneindig beter eene schildering den kenner te toonen dan er ook op de meest esthetische wijze over te redekavelen. Een als kunstwerk zeer opmerkelijk Refrein is zeker het stuk getiteld: Van twee pateren, die reformeeren woudden een nonnen cloester, en dat, zoo men wil, de zeden van een vrouwencouvent op het einde der XVe eeuw schetst, wat ons bedenkelijk voorkomtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 170]
| |
Het schildert ons op den stokregel: ‘quia nolumus vos ignorare’, twee paters af, een jongen en een ouden, welke laatste een nonnenklooster denkt te reformeeren. Hij roept het couvent in 't kapittel bijeen, en strijkt de arme nonnekens als ongehoorzaam, wereldsmanziek, duchtig door. Hiertegen pleit de jonge pater, die algemeen bijval vindt, en verder te velde trekt tegen den ouden knorrepot, nog van de oude regeltucht rammelend; de mater denkt, evenals 't couvent, over den grijzen schuddebol, dien men naar 't hoofd smijt: Dat hy dertich jare quam te late,
en doet hierop een gebod: Dat men onderdanich ware vroegh ende spade
Den jonghen pater, boven al, naest God.
Dit dramatisch Referein loopt, zoo men ziet, zeer fijn gesponnen af. Aan dezelfde spotzucht tegen de kloosters offerde, in het begin der tweede helft van de woelige eeuw, een andere refereiner, die het kloostercelibaat allerbehendigst, maar tevens allervenijnigst aanvalt: Een kort, dic, vet paterken, laetst sijn nonnekens ondersochte.
Hij vraagt hun, wat zij er over denken zouden: Dat ment geestelijc verjaegde, en haer goet verkocht,
Daer sy sachte op leefden in voorleden tije?
Welke alle daarmee vrede hebben, om langs dien kant te kunnen huwen, en aan eenen man geraken. Het stuk loopt met den stokregel aldus af: En ter eeren van t'huwelijc, wedden wy, voor hondert pont,
Dat Christus ter bruyloft was, en noyt in geen profesGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 171]
| |
Nog erger, ja nog ergerlijker Refereinen ontmoet men weleens. Sommige zijn voortbrengselen der phantasie; niet dergene die met de zinnekens speelt, maar ook van de droomwereld partij trekt. 't Belang, dat ons het vak, en niet het onderwerp, inboezemt, beweegt ons in't geheel een stukje in dien trant af te schrijven: Onlancx droomden mi so sotste dromen,
Ja, men hadder padden met mogen stoffieren:
Mi docht, dat ic paus gemaect was van Romen,
En mijn wijf cardinael, om duechts vercieren,
Mijn kinderen, eertsbisscopen, door mijn bestieren;
Daer en mocht niemant tegen ons voorstel clappen.
Doe gingen wi raet houwen onder ons vieren,
Hoe dat wi veel tonnen gouts mochten snappen.
‘Ic weet raet’, sprac dwijf doe; ‘gaet, laet brieven lappen
An alle kercdoren, ende sterck doen gebien,
So wie dat gebonden is, al dragen si cappen,
Nonnen, baghijnen, oft mishoude lien,
Dat si bi ons comen: wi sullense mits dien
Elcken ontbinden; twelck noyt geplogen ‘was’
En smorgens vondic dat al ghelogen ‘was’.
Ic consenteerdet als paus, ende ooc mijn kinderen,
Dat eertsbisscopen waren; dies mi therte loech.
De Cardinael, mijn wijf, en wouts niet verminderen:
Want si screef de bullen, diemen al omme droech;
Tvolc, dat wetende, bracht mi gelt genoech.
Twas al: ‘ontbint mi desen bant verwaten.’
Deen vercocht sijn soch, dander peert en ploech,
En brachten mi tgelt thuys met grote vaten.
Tvolck liep te Romen achter straten,
So dick als mieren doen, met groten hopen;
Triep al: ‘tsa, tsa, neemt veertig ducaten,
Ende wilt mi desen bandt ontknopen’
‘Op dat ick weder mach ongebonden lopen!’
Mi docht dat ic sprac die daer wtgetogen ‘was’:
Ende smorgens vondic dat al ghelogen ‘was.’
Dair quam so veel volcx, dacht mi, tontbindene,
Dat geen van ons allen mocht hebben gemack.
Om datmens noit meer en plach te vindene,
So wout al ontbonden sijn wie yet gebrack.
Deen wijf riep: ‘ontbint mi van desen droncken sac!’
| |
[pagina 172]
| |
Dander: ‘och, mi van desen tuysschere verlost!’
Ende die een wijf ha, die qualick sprack,
Riep: ‘Here, ontbint mi, eer tgelt vermost.’
Mer aerdige vroukens, vol weelde gedost,
Die met ouden rochleers waren bedwongen,
Spraken: ‘Al ist dattet hondert cronen cost,
Ontbint ons, ende geeft elcken eenen iongen.’
Wast cruepel oft blint, tquam al bi gesprongen,
Om tontbinden tsijne wat oyt bedrogen ‘was.’
Ende 's morgens vondic dat al ghelogen ‘was.’
Prince, ick ontbandt al dat ghelt gaf,
[Ende al waer deur ick an ghelt gherochte]
Dies Sinte Pieter gestoort wten hemel clam;
Want hi een ander paus met hem brochte,
Die mi doen alle mijnen protel (boedel) nam.
Dit siende, was ic op hem so gram,
Dat icken metten vuysten op sijn snotgat liep,
En met dien dat mijn vuyst ghewrongen quam,
Sloech ick mijn wijf, so die bi mi sliep,
Dat si bi na al haer ghebueren riep
Van groter vervaertheit, dat icker af ontspranc.
Dwijf creet, en maecte so groten gepijp,
Ja, dat icker bey mijn handen om wranck,
Vloeckende den droom van fortunen crank;
Want hoe ic met wanen snachts doorvlogen ‘was,’
Ende smorgens vondic dat al ghelogen ‘was’Ga naar voetnoot(1).
Onze letterkunde is ook rijk aan Refereinen in eenen tegenstrijdigen zin opgesteld; wij noemden reeds Anna Bijns. Vele andere namen komen voor in Blommaert's uitgave. Wie zou ze beter kunnen beoordeelen dan de geleerde uitgever? ‘Diergelyke volkzangen’, zegt deze, ‘maken den lezer soms beter bekend met de innige gevoelens van beide partyen, die ons land zoo lang in onrust hielden, dan kronyken of ernstige prozaopstellen zouden vermogen te doen. De kronyken van dien tyd, hoe belangryk | |
[pagina 173]
| |
ook onder vele opzichten, geven meestal zonder eenige beredenering of verklaring slechts de bloote bedryven aen, welke dan dagelyks werden verricht. De Refereinen integendeel zyn de stemme des volks, die als een stormwind by het uitbersten eens onweders bruischend woedt en alles slecht wat hem wederstand biedt; zy klinkt snerpend en bytend in tegenspoed en ongeval; schallend en vreugdig by gelukkige omstandigheden en gewenschten uitval der ondernomen tochtenGa naar voetnoot(1).’ De uitgever heeft zijn gevoelen omtrent de wijsgeerige waarde der historische Refereinen gestaafd in de tafel dier gedichten, waar een korte inhoud wordt opgegeven, en de aanleiding tot de gelegenheidsverzen uiteengezet voorkomt. Onder andere leeren wij uit een Referein tegen de stad Gent van den jare 1584, loopende over het veroordeelen van ‘Jan van Hembyzen’ en eenige anderen, dat de naam van ‘Jacob van Eertvelde’ te dien tijde bij menigen nog hooggeschat werdGa naar voetnoot(2). Als een tegenhanger van den straks meegedeelden Geuzendroom zouden wij gaarne een Referein van 't jaar 1584 afschrijven, waarbij, mede in droom, een feest in de hel, bij de komst aldaar des Prinsen van Oranje, wordt verhaald, besloeg dit stuk van Loys Heyndricx niet ruim vijf bladzijden druks, daarbij gevoegd, dat ieder het gemakkelijk kan nagaanGa naar voetnoot(3). Het heeft 24 regelen in elk couplet, die wonderlijk kunstig berijmd zijn, en loopt op den stokregel: Al droomende zoude men somtijts de waerheit vertellen.
| |
[pagina 174]
| |
Men oordeele den leeuw, of liever den tijger, uit den klauw, door enkele regelen. De dichter, die ter hel is nedergedaald, verhaalt daarvan 't volgende: ...... den zolder gaf eenen crack,
Doen weynst'ic my wel in Spaingnen.
Corts Lucifer, ghebonden met een gloeyende keten, sprack:
‘Compt den Prince van Oraingnen?’
- ‘Hy es voor de poorte,’ sprack een, die briet castaingnen,
Tot zijnder feesten.
Het helsch poortierken, om schuwen zijn calaingnen,
Wederstont hem ten eersten;
Maer hy was gheconvoyeert van een legioen boose gheesten.
‘Quaet Willeken’, dien een vroeger Gentsch rederijker als vader des vaderlands had begroet, is, nadat een deel der Luciferisten half oppositie hebben gemaakt, in 't rijk zijns meesters gekomen. Hij ziet er veel van zijne oude ‘mutijnsche ghesellen.’ Nu leere men uit een enkel couplet van Louys Heyndricx zijne eenigszins Dantesque phantazij schatten: Quaet Willeken zach'er veel van zijn aude sloorkens;
Maer het dochte my al wesende swarte moorkens.
Het scheen dat zy maer uten brant van AEthiopien en quamen;
Hier schenen 't Goddinnekens,
Daer stonden zy, en wiesschen plateelen en taillioorkens;
Haerliêr tanden waren als slanghen, die hier schenen yvoorkens,
Leelick en mismaect deur den brant vul blamen.
Hy vraeghde naer zijn minnekens;
Flandryne, Zelandine, 's lants costelicke zinnekensGa naar voetnoot(1);
Het calf doet daer lesse.
Twee bruudleeders, zijnde ghepoot als hinnekens,
Staende als een clesse,
Die brochten hem gheconvoyeert zijn hoerachtige abdesse,
En zijn gherechten.
Capitainen, soldaten estimeerden cleen zulcke noblesse,
Die wilden al vechten:
| |
[pagina 175]
| |
‘Laet ons Lanoue vertouven, sprak hy tot die Adels en Knechten,
En Vileers te gadere.
Zonder een clouck hooft zidy goet om slechten,
En zijt mijns woords gheen versmadere;
Neemt de defaicte van Antwerpen voor eenen radere.’
- ‘Ic zalder blyven,’ sprack Tyant, ‘oft Lucifer moet uter hellen.’
Van verbaestheid leyd' ick mijn handen te gadere;
Al droomende zoudmen somtijts de waerheit vertellenGa naar voetnoot(1).
Hoe oneindig verre wint het dit stuk boven het Referein van denzelfde, in een recht rhetorikalen smaak opgesteld, waarin hij veertig maal in 't begin des versregels 't woord: ‘Schreyt!’ steltGa naar voetnoot(2). Tot welk eene hoogte had een thans onbekende dichter, met zulke rijke gaven bedeeld, zich in later tijd niet kunnen ontwikkelen! De Refereinen, waer men inderdaad meest vinding en geest in vindt, en die niet in die eeuwige moralisatie, noch in dat versubtiliseerd, overdreven amoureuse vallen, zijn zeker de Refereinen in 't zotte. Eenige bevatten onkiesche verhalen, aan Boccaccio of aan zulke ontuchtsbronnen ontleend; wij zullen in die modder niet wroeten; andere, waarvan wij reeds een staaltje zagen, richtten hunne donderbussen tegen het catholicismus of tegen de middeleeuwsche begrippen. Uit een historisch kunstoogpunt beschouwd zal een dezer belang aanbieden: het is een, bijna in nevelingverzen geschreven, antwoord der Kamer van Leiden op de Rotterdamsche uitschrijving van 1561, dus vijf jaar vóór het uitbreken van 't vreeselijk Wonderjaar; een antwoord het censuur-edict van Karel V, van 1550, stoutweg braveerend: | |
[pagina 176]
| |
Ick sach veel menschen na Jherusalem trecken,
En reysde achter aen als een te meer.
Ick had seer weynich gelts (hoort mijn ontdecken);
Daerom begonsten dander met my te ghecken.
‘Hy meent veur niet daer te nemen zijn keer!’
Ick vraechde: ‘costet ghelt dat ghy reyst soo veer?’
Sy spraken vrijlijck wt caritaeten!
‘T'heylich graf versoecken, iaet vriendt, en maeckt leden seer.’
Doen docht ick: nu sal mijn Godt t' allen tijden haeten.
Waer versoeck ick nu troost tot mijnder baeten?
Com ick ten grave niet, ick eeuwich verdwijn.
Ick seg: liever wil ick daer t' lijf veur laeten. -
Maer sou dit wel een manier van sotheyt sijn?
Om mijn reys te voldoen ging ick vast voort,
Tot ick te Venegien quam binnen die stat.
t' Schip was seer lang wech, ick quam noyt aen boort.
Ick spranck rasch in de zee, mijn reden aenhoort,
Die my weder visten vraechden: ‘waerom doet ghy dat?’
- ‘Ick wil ten heylighen lande,’ seyde ick haer plat.
- ‘Sonder schip veur stroom?’ vraechden mannen en wijven,
Ick sey: ‘ia; daer is wel een cruys, een costelijck schat
Tot Valckenburch, dat deur zee tot Cawijck quam drijven.
Van die Lieve Vrou tot Wilsveen moet ick me schrijven:
Die dreef daerse wilde wesen, sonder druck of pijn,
Ick wacht my selven, als dees twee haer lijven.’
Maer sou dit wel een manier van sotheyt sijn?
Door zee te drijven, was t' volck een wonder.
Daerom most ick haer noch mirakelen verslaenGa naar voetnoot(1)
Die gheschiet sijn van boven tot onder
Deur een Conincxs dochter (hoort toch bijsonder).
Elisabeth wt Hongherien (soo wy verstaen),
Die na haer leven hielp, die haer riepen aen,
Als sy gheweest sijn in groot beswaren:
t' Welck bleeck aen Onicaert, een scholier, seer saen,
Ende aen een kindt, oudt omtrent vier iaren,
Oock eenen Frederick, die al verdroncken waren
Ende werden weder levend', deur Elizabeth fijn.
Die selfde sal my oock int water wel besparen.
Maer sou dit wel een manier van sotheyt sijn?
In het Prince- of slotkoeplet zegt de bedevaarder, dat hij zijn opzet heeft volvoerd, en roept uit: | |
[pagina 177]
| |
Daer om sal ick t' volk van ghebreken noch bevrijden
Na t' eynde mijns levens vry zonder vermijden,
Die deur beloften met ghiften versoecken myGa naar voetnoot(1).
Ten minste op dit stuk, waarin niet alleen de bedevaarten, maar ook de heiligverklaring door den Paus worden aangetast, kan men niet toepassen wat Mone zegt ter verdediging van andere vroegere schriften, tegen geestelijke personen gericht: ‘De satirische dichtstukken, van Reinaert de Vos af tot het minste schertsliedeken, waren in de middeleeuwen, wanneer nog alles één geloof was, wel is waar arglistig, doch vreedzaam; de geloofsleer werd daerdoor niet aangegrepenGa naar voetnoot(2).’ In Belgie onderging het in vorm en maat nationaal Referein eene merkwaardige wijziging in den eersten aanvang der XVIIe eeuw. In het luidruchtig uitgebazuinde Landjuweel der Peoene, van Mechelen (1620), verving de zedeleer der oude wijsbegeerte algemeen den Bijbel en de deftigere, maar stijvere alexandrijn grootendeels de oude lossere maat. Omtrent het gebruik der refereinmaat was de prijskaart vrijzinnig, omtrent de bron der zedeleer was zij het nietGa naar voetnoot(3). Die prijskaart getuigde anderszins van zeer bekrompene begrippen; het blijkt daaruit, dat men ‘'t deugden rijcst’ voor 't beste had te houden. Wij gaan dus hier te eener tijde leeren, hoe het in Brabant drie jaar vóór 't opstellen van Vondel 's Warande der dieren, met kunst en versbouw uitzag. | |
[pagina 178]
| |
Het Referein van den Antwerpschen Violier Alexander van Fornenberch, op de Wijsheid, is in den trant van den alsdan reeds eenige jaren ingeslapenen Spieghel, die ook meer in zijn leven dan in zijne schriften 't Evangelie uitdrukte. Men leze 't slotcouplet: Prince.
Het princelijck verstandt (soo Epictetus secht)
In dees twee woorden: ‘lijdt en mijdt!’ verborgen lecht.
T'eerst leeret, dat ghy sult t'onghluck gheduldich lijden;
Het ander leert, als u den wellust sterck bevecht,
Dat ghy, met goet verstant, die wijsselijck sult mijden.
O wijsheyt, ô goddinn'! ô heylsaem gulde tijden,
Die proncken met t'chieraet van u al-waerdich licht.
Soo men de Wijsheyt saegh', naer Platonis belijden,
Met een lichaem'lijck oog' en wterlijck gesicht,
‘Wech, soudt ghy segghen, strack wech, Cupidini(s) schicht,
Wech, minnelijck gelonck der wankelbare vrouwen,’
Ick vind my inden dienst van dese maecht verplicht,
Die al haer minnaers loont met vreucht, en ghy met rouwenGa naar voetnoot(1)!
En nu het begin van het Referein, uitgaande van den Antwerpschen Olyftack, met den tweeden krans omhangen, en, onzes inziens, beter onderscheid waardig, als vloeiender, beeldrijker, met één woord poëtischer dan 't voorgaande: O wijsheyt, waeren wech die tot de Goden leyt,
Wiens cracht den hemel heeft soo heerlijck wtgebreyt,
Dat yder die hem siet, leer-lustich schijnt te blaecken,
Ghy sijt, die t'goet van t'quaet, de doot van t'leven scheyt;
Ghy weet, kent, en doorsiet al de verborghen saecken.
Ghy cont den mensch door deucht een lidt der Goden maecken,
Ghy sijt die jder hier rust en vernoegen gheeft;
Tot wetenschap en const can elck door u geraecken,
Soo dat der wijsen gheest om deser aerden sweeft,
Gelijck t'besterrt gewelft, wiens naem hier eeuwich leeft,
Aenveert de wijsheyt dan, soeckt wijsheyt jonge jeuchden.
| |
[pagina 179]
| |
Niemant en is hier rijck, dan die de wijsheyt heeft.
Sy is waer wt dat vloeyt de schoon fonteyn der deuchden,
Den stock, waer op dat steunt den onderdom met vreuchden, enz.Ga naar voetnoot(1).
De kantteekeningen van dit Referein zullen wel geleerder in schijn dan in zijn wezen: als bronnen staan hier op eene lange rij aangestipt, buiten de meest bekenden Democrites en Cebitus (sic). Zelfs in onzen tijd wist Kinker, met al zijne heerschappij over taal en vorm, de Kantiaansche wijsbegeerte in den dos der Hollandsche dichtmaagd niet gansch bevallig, althans niet populair, op te schikken. Ons nationaal Referein werd plechtstatig en zoo philosophisch onder al de looden prijzen, die de Peoene ter kunstaanwakkering schonk, tijdens Albertus en Isabella begraven. De censuur had het druk genoeg om de zaak deftig in te richten. In de XVIe eeuw, toen 't Referein de leermeester der natie was, moet zijn invloed zeer groot geweest zijn. Vooral die der Bijbelvaste Anna Bijns duurde nog lang na haren dood voort. Zoo vindt men in 't hs. der Politieke gedichten, door Blommaèrt uitgegeven, twee harer Refereinen, beide daarin gesteld met het jaartal 1580, terwijl zij reeds ten jare 1528 in druk waren uitgegaan. Uitgelokt door de herinneringen aan dien dichttrant gehecht, heeft eene andere Antwerpsche Muse onzer eeuw hare hekelverzen, schoon veelal zonder stokregel daaraan, den titel van Politieke Refereinen gegeven. | |
[pagina 180]
| |
§ III (a). - De Satyre.Evenals de Satyre allerlei onderwerpen aangrijpt, neemt zij bij de Rederijkers allerlei vormen aan: den epischen, lyrischen, dramatischen: zij is meest geschreven als referein, bijwijlen als lied, als samenspraak, als vermaning, enz. Blommaert's uitgave geeft ons daarvan gereedelijk de bewijzen aan de hand. Zelfs neemt zij den vorm van het sermoen of de legende aan, en geldt dan zooveel als eene parodie, bijwijlen niet zonder ironische kracht; somtijds ontplooit zij nog breeder en forschiger de vleugels der phantasie. Hier doet zich inderdaad een vreemd literarisch verschijnsel op. Eenige der rijmschrijvers van de rampzalige XVIe eeuw staafden het facit indignatio versum op eene wijze, die onze verwondering moet verwekken; onder deze bevond zich een abt van St-Pieters, te Gent, die de piëtisterij tot den belachelijksten onzin had doen dalenGa naar voetnoot(1). Nauwelijks neemt deze, met name Columbanus Vrancx, bij de verwoesting van zijn Jerusalem, den roskam in de hand tegen Luther en Calvijn, of hij wordt vindingrijk; de mystieke rijmelaar wordt satyriek dichter. Hij schildert, op het spoor der Rederijkers, 's Duvels kermis met Breughel's penseelen af, en schrijft een los en vrij geestig pamflet (1578). Het begin en slot daarvan mogen 't bewijzen. | |
[pagina 181]
| |
Ghezellen, willen wy niet ter kermesse gaen?
Ter plaetsen daer ons rijcke es opgestaen,
Te Ghendt, daer Gods tempelen alle zyn gheschent,
Die daer veel te langhe heeft gheweest bekent.
Hy isser emmers nu eens uutghedreven,
En onsen dienare Calvinus, God van Geneven,
Esser over al nu plaetse ghegeven;
Hem worden de tempels daer opgherecht,
Deur eenen mynen zeer ghetrauwen knecht,
Wiens tonghe ic zeer wel weet te roeren
Om te vanghen oock edele, niet alleen de boeren,
Hy weet te clappene, ghelijek eenen gaey,
Ghelijck een inghele, noyt zoo fraey;
Hy hevet eerst in een clooster geleert.
De broederlijke peroratio van den geest der duisternissen tot zijne lieve gezellen luidt: Wy moghen dan met rechte ende in trauwen,
Met onze broeders wel kermisse hauwen,
Ende met hemlieden gaen triumpheren,
Psalmen zynghen ende verjubileren.
Al en zijn die psalmen niet ghemaect t'onser eeren,
Wy connen die wel daer toe verkeeren.
Daer Christus plach te zyne aen een kerke gheraect,
Daer hebben wy wel een cappelleken aen ghemaect;
Hoe veel te meer nu als hy werdt verdreven,
Ende wy overal zeer hooge verhevenGa naar voetnoot(1).
Zoo men ziet, zijn deze voorlaatste regelen de berijming des Vlaamschen spreekwoords: ‘waar ons Heere eene kerk heeft, bouwt de duivel er eene kapel bij’. Men mag zeggen dat de literatuur der spreekwoorden en volksgezegden niet zelden het zout der eigenaardige volkspoëzij uitmaakt, en tot deze behoort de satyre. Ook biedt de studie der Rederijkers of dergenen die in hunnen trant schreven, vooral bij de blijspeldichters, eene rijke mijn tot het verzamelen van onze spreekwoorden-literatuur. | |
[pagina 182]
| |
Bij dergelijke tusschenschuifsels als de wijsheid der volkeren pleegt te gebruiken, kwam eene met slagen, geëvenredigde maat te pas, die toeliet eene volkseigenaardige spraak, met al haar naïef comiek, ongewijzigd weer te geven: iets wat de stijf afgemeten alexandrijn niet zou toelaten. Nog andere schimptafereelen schiep de phantasie, waaronder eene Prognosticatie van den allendighen jare 1578, eigenlijk eene zijdelingsche aanmaning tot vredeGa naar voetnoot(1). Als eene soort van satirische zedeprint kan men de Beschryvinghe van een waerachtich Geus beschouwenGa naar voetnoot(2). De samenspraak, eene dichtsoort die hekelingen zoo gunstig encadreert, wordt dikwijls gebruikt. In eenige dier stukken verstoot men reeds de allegorie voor meer populaire beelden; zoo duidde men Gent, in eene ‘samensprekinghe’ door de personage van Lieven, haar stadspatroon aanGa naar voetnoot(3). Ook dan, als die stukken geen het minste kunstbelang hebben, bevelen zij zich langs eene andere zijde aan; niet zelden zijn zij de zuivere uitdrukking des haats en voorliefde eener partij voor personen, gelijk dit onder andere het geval is met den bekenden Oorlof van Graef Jan (Hembyze) van Ghendt (1579)Ga naar voetnoot(4). Wij moeten hier nog een enkel woord bijvoegen om de zoogezegde Glossen. Aanvankelijk, tijdens Maerlant, waren zij van een godvruchtigen aard; in de woelige eeuw, die ons ophoudt, rijmde men | |
[pagina 183]
| |
glossen in een politieken zin. De partijgeest verschoonde dit, en zag misschien niets ergs in dergelijke heiligschennende parodie op een tijd van driften en ongekuischten smaak, waarin men eenigszins gewoon was de theologie en mythologie naasteen optredend, benevens het heilige en onheilige dooreengeklutst te zienGa naar voetnoot(1). | |
§ III (b). - Het Epigram.Toen, in de XVIe eeuw, de geest des onderzoeks 't gezag bestreed, overheerschte de Refereinvorm bijna elken anderen: eigenlijk gezegde puntdichten korte en kernachtige kwinkslagen, van eenen rederijker voortkomende, kennen wij niet, buiten degene van Roemer Visscher. De stoïcijnsche Spieghel, hooger dan deze zijn vriend in de jaarboeken der Rederijkers aangeteekend, volgde in zijne jeugd eenige niet zeer strenge puntdichten van Marot naGa naar voetnoot(2). Het is ons onbekend of Richard Verstegen, in Engeland geboren, doch van Geldersche afkomst, ooit in eenige kamer is ingelijfd geweest, maar hij schreef in dezer verstrant, ja, verdedigde de ingeslopene basterdwoorden. Hij was niet alleen katholiek, als Visscher, maar ijverde sterk voor 't geloof tegen degenen die hij weleens herschepten noemde. | |
[pagina 184]
| |
Zijne proza, met calembourgs doorzaaid, is weleens laf en op verre na niet altijd zoo geestig als deze plaats: ‘Onze geusche ghreformeerde vrienden sullen moghelijck door eenige van dese Epigrammen tot gramschap verwect worden, segghende datmen hun daer mede is beschimpende, maer hier in zijn sy verabuseert: want ick soeckse maer te vermaecken ende ghenuechte aen te doen; ende om dat sy souden moghen segghen dat sy sulcx niet en ghelooven, om dat het nerghens gheschreven staet, daerom staet het nu hier geschreven dat het soo is.’ Ziehier een dier epigrammen, die geschreven staen om de hervormden te vermaken: Een questie quam tusschen eenen predicant
En een die eertijds lapte oude cleren;
Maer de cleerlapper kreech de overhant
Door sijnder cloecheyt in het disputeren;
Daer op sprack een, diet disputeren hoorden:
‘De lapper diende beter predikant,
En dat de predikant ginck lapper worden,
Waert dat best voeghen soude, naer mijn verstant.’
- ‘Mijn vonnis,’ seyd' een ander, ‘[is licht] te verclaren:
'Twaer' beter alle beyde lappers warenGa naar voetnoot(1).’
| |
§ III (c). - Geparodieerde legenden en Sermoenen.Dat ook de Rederijkers met dergelijke laakbare opstellen hoog liepen, leeren wij uit Casteleyn's Konst van Rhetoriken. | |
[pagina 185]
| |
Men mag die Parodieën als navolgingen van de Fransche beschouwen, die met den legendarischen zin der XVIe eeuw in de Nederlanden niet zeer strooken, en reeds wat naar den mutsaard rieken. De legende van den H. martelaar Haring, naar 't Fransch gevolgd, is bekend als de type van dergelijke aardighedenGa naar voetnoot(1). Het stuk vangt aan met eene parodie ook van 't middeleeuwsche keukenlatijn - zoo 't heet - der monniken. De legende van Sint Haringus:
Haringus in mare capiuntur multi, enz.
Weldra worden de acht ‘persecutien’ van dien nieuwen heilige opgegeven: ...... met schalken en listighen bedryfve
Waert hy bespiedt, vervolght en ghewacht,
Schalckelyck int diepste van der nacht,
Ende fortselynghe ghevangen sonder sparen,
So dat hy van pyne starf in het garen.
Nu hebt alle doch compassie van geeste,
Want van de acht persecutien is dit de eerste.
Ten tweetsten zuldy hooren wonderlycke saeken,
Want men track open den mont en caken,
Die men hem op syn onghemack
Al vol bitter saute stack, enz.
Wij spraken van Casteleyn: deze, schoon een priester, aarzelde niet, het Sermoen van Sinte Reyn-wt te berijmen, dat hij op de rein-uitdrinkers, of slempers, toepast. 't Is eene kluite - zoo hij 't stuk zelf noemt - | |
[pagina 186]
| |
niet ongeschikt om door den zot der ‘Rhetoriken’ bij tijde en stond opgesneden te wordenGa naar voetnoot(1):
Ipsis bibsis tantus int schutum,
Quod ipsis perventus ad sanctus Reinhutum.
Audiatus clutum, ende en zijt niet aldus gram.
Verbis haec habetur capitulos nusquam....
Tes myn heere den leghen vader sente Reinhuut,
Nooit wonderlicker guut, onder goe ghezellen;
Syn legende zal ick int kurte vertellen, enz.Ga naar voetnoot(2).
Mone noemt dit stuk ‘ein Kühner Spass und derber Witz für die damalige Zeit’Ga naar voetnoot(3). Casteleyn zal op die gedachte gekomen zijn door de anders ernstige rijmpreeken, reeds in de XVe eeuw bekend, en, ja, mogelijk in zwang, en waarbij, onzes dunkens, eerst in onze taal eene soort van op rijmen afloopenden stijl in gebruik kwam, later door Bredero en zijne tooneelopvolgers, zooals Jan Vos en Ogier, aangewend. Broeder Jan de Cock, van Groenendale, dacht in de gezegde eeuw het rijm ter kruiding zijner pree- | |
[pagina 187]
| |
ken of moralisatiën even noodzakelijk als anderen daar nog heden het Latijn voor aanzien. De goede man aarzelde niet dit barbaarsch, zoo diep beneden de waardigheid des predikstoels gezonken preekstelsel te beproeven om den vorst van 't geestelijke proza dier eeuw te verheffen. Dit stuk vangt aldus aan: Want ic beken-dere in eertrîke noit meer dan ênen, dat wêt-ic wale,
Dan her Janne van Ruscbrocht, prioer van Groenendale;
Hî es vervolt van den heilegen Geest te maleGa naar voetnoot(1).
| |
§ IV. - De Improvisatie.Eigenlijk gezegd: Improviseeren of op rijm en maat uit de vuist spreken bestond bij de rijmzieke rederijkers niet, en kon in den hoogeren zin des woords niet bestaan. Inspiratie bij zulken stalen kunstvorm of stijfingekleede voorstellingen laat zich niet bedenken. Slechts in de laatste helft der XVIIe eeuw kwam Holland op de gedachte om 't kniedicht in te voeren, waarbij het bloot vlugheid in 't rijmelen op 't papier gold. Er is niet veel bewaard van deze stukjes, die niet geschreven waren om bewaard te blijven. Wij kennen o.a. een bekroond werk van dien aard, dat de drukpers tot ons heeft overgebracht, op de vraag: ‘Wat plicht sal onder ons het grootst' en 't waerdste zijn?’ - Is men belust eenige regels daarvan te kennen? Daer liefde comt te blijcken
Daer moet en trouw (en rouw?), en twist, en tweedracht altijdt wijcken.
De liefd' tot God en Heer, die maeckt den mensch bequaem,
De liefde van den mensch, die is Godt aengenaem....
| |
[pagina 188]
| |
Dit antwoordt draegh ick op aen u dubbeld' hoff-blommen;
De liefde die is reyn, laet ons de liefd' niet krommen:
Want liefde eyscht by ons te werden wel bewaert,
De liefde is alhier de beste plicht op aerd'Ga naar voetnoot(1).
Het samenknoeien van een paar of meer rijmpjes, uit de vuist opgesneden, was nog lang daarna geheel Nederland door in zwang, en bij sommige kamers plichtGa naar voetnoot(2). Van een beunhaas, doorkneed in zulk en dergelijk rijm uitkramen, hangt Langendijk ons een tafereel op in de samenspraak tusschen Kamacho, een boer, en de rederijkerende Jochem, die aldus bralt: Puf nou, poëetjes! 'k ben de baas van 't gansche land.
Ik, meester Jochem... maak mijn rijmen aanstonds weg,
Sonnetten in een uur: zeg, rederijkers, zeg,
Wie zou 't my nadoen? en mijn beste referijnen,
Wel honderd regels lang (het zal wat wonders schijnen)
Doe 'k in een halven dag...
Dat ik prijs, zullen al de boeren met mij prijzen.
Die my te vrind houd, maak ik een vermaard poëet.
Ook België had dergelijke doorluchtige mannen; onder anderen Claudius de Clerk, van Ieperen, den bekenden bierkruier, bij wiens naam men best zal doen aan Willem de Clerq, den bewonderden improvisator van Holland, niet te denken. Nog in de voorgaande eeuw was in Hollands dorpen het geslacht van dat volkje niet uitgestorven. Een onzer geestigste geleerden heeft niet onaardig partij getrokken van zulk een gezel, die, zoo hij getuigt ‘van de aaloude vrye gebateserde Redenkamer’ in zijn dorp ‘al vroeg een lid, en naderhand Facteur, Prins en Keizer’ was geweest. | |
[pagina 189]
| |
Nauwelijks stapt deze in de trekschuit, naar Utrecht varende, of hij groet beleefdelijk den schrijver, die daar reeds plaats had genomen. Tusschen 't burgerlijk en 't boersch gekleed, mocht de onbekende met recht een huisman genoemd worden. Al dadelijk, na eens te hebben rondgezien, berst hij met zware stem uit: De helden in het ros van Troje hadden 't wis
Benaauwder, als het hier in deeze trekschuit is.
Waarop nog een ander leverrijmpje volgt,Ga naar voetnoot(1) en mede door dien mytholoog verklaard wordt, wat men door een kniedicht moet verstaan: ‘wanneer al de kamers, die op de uitgegeeve kaart van beroepinge ten bestemden tyd verschynen ter plaatze van waar die afgezonden is, en aan dezelve door heur intreede, bewys der blasoenen, het speelen, het prononseeren der refereinen, het zingen van 't lied, en wat 'er verder in begrepen was, voldaan hebben, word 'er in 't gemeen daags voor de ofscheid, en 't vertrek, een vraag opgegeeven, die na dat het werk lang of kort mot wezen, ook in een langer of korter bepaalde tyd mot beantwoord worden, somtyds in een lied, somtyds in één of meer refereinen. Over een groote hondert jaar most een liedje in één uur, en een Referein in twee ofgemaakt worden; doch de bepaling van de tyd en regels hangt thans of van den opgever der vraag, die de knievraag, gelyk het antwoord het kniewerk, genaamd is... Over een anderhalve eeuw, of daar omtrent, want ik wil 'er niet in behaalt wezen, was het de manier, dat zy, die zulke vragen wilden | |
[pagina 190]
| |
beantwoorden, een schoon vel postpapier, twee wel versneede pennen, een inktkoker met goejen int, en een doosje met zuiver stofzand kregen. Ze zatten op een ry by malkanderen, en de kaart van de knievraag wierd elk te lezen gegeeven; dat gedaan zynde lag ieder het papier op zen knie, wyl niemand zich van tafel, schryfbank of lessenaar bedienen mogt. Men haaste zich, zo veul me kon; want die lest kwam, wierd uitgejouwt...’Ga naar voetnoot(1). Een rederijker heeft zich de moeite getroost het reglement dier kunstjes te berijmen: Wast een liedtjen of gezang,
Daer was tijdt eene ure lang.
Een Revier-een of Rev'reyn
Hadd twe uren loops gemeyn, enz.Ga naar voetnoot(2).
Eene der eerste behoeften om de Knievraag te beantwoorden was de Bijbelkennis; want de historiën van de Schriftuur werden algemeen ter behandeling voorgesteld, en dit gebruik hield in Holland een paar eeuwen na de Hervorming stand. De beroepene schrijver van den Hollandschen Spectator legt eenen dorpsrederijker deze woorden in den mond: ‘De weinige boeken, die we hebben, kennen we schier van buiten, en joului hebt 'er somtyds zo veul, dat je geen tyd vind om het grootste gedeelte eens in te zien; de Bybelsche en andere ouwe historien geloof ik dat we ruim zo goed weten als mennige studdent, die 'er van de Akkedemie gaat, we zouwen aars onmogelyk te recht kennen kommen met het beantwoorden der vragen, die ons worden opgegeven, en | |
[pagina 191]
| |
wel voornamentlyk die we de knievraag noemenGa naar voetnoot(1).’ Als een lettersaga beschouwen wij wat er van Houwaert wordt verteld: deze zou zijn hoofdwerk Den Lusthof der Maeghden, zestien duizend verzen beslaande, op een enkelen winter uit de mouw geschud hebben, en dat alles nog onder 't volbrengen zijner krijgsplichtenGa naar voetnoot(2). Op daarnaar zweemende vlugheid beroemt zich Theodoor Rodenburgh in zijnen AlexanderGa naar voetnoot(3). Dit ‘treur-blijeyndend’ spel, zou hij, in vier en veertig uren berijmd hebben. Wat de rederijkers dezer eeuw betreft, het kniedicht is niet gansch bij hen verloren geraakt. De Kersouwieren van Oudenaarde wisten er zelfs bij hunne laatste wedergeboorte (1816) een vreemd gebruik van te maken: zij hadden de Bestuerders van hunnen dichtstrijd op Pius VII het recht laten voorbehouden om ‘in geval van twyfel aen de echtheid der persoonen, die zich als eigenaers (sic) van [bekroonde?] dichtwerken zouden aenbieden, en niet bekend zouden zyn, een kunstmatig onderzoek te doen ondergaen met den eisch van eenige rymregelen voor de vuist’Ga naar voetnoot(4). Indien het dien wakkeren Kersouwieren meer te doen was om den | |
[pagina 192]
| |
schrijver dan 't werk te bekronen, hadden zij gelijk zoo voorzichtig te werk te gaan. Te allen tijde waren er menschen die beweerden, dat de door hen gekochte verzen de hunne waren. Men zegt zelfs, dat de rederijker David de Simpel in dergelijke kunstwaren handel dreef. Ook leest men in zijne authobiographie: ‘Sedert dien (1828) heb ik my naer geene pryskampen in persoon meer begeven. Sommige vrienden, die meer eerzucht en beter beenen hadden dan ik, waren zoo lief, de moeite op zich te nemen my daer voor eigen rekening te vertegenwoordigen. 't Is aldus dat er na dien tyd nog een twaelftal myner gedichten zyn bekroondGa naar voetnoot(1).’ | |
§ V. - Het Klinkdicht.Wij zien niet, dat de Rederijkers met het Klinkdicht evenals met het Referein gedweept hebben, al biedt het eerste ook een kleinen triomf aan over 't daarbij verdubbelde rijm. Deze dichtvorm, die Italië overstroomde, werd geenszins van daar door Hooft bij ons overgebracht, maar die dichter ijverde zeer om hier 't Sonnet voort te planten. Trouwens wij ontmoeten reeds het Sonnet veel vroeger bij de Vlamingen, bij wie het door middel van 't Fransch schijnt overgekomen te zijn: een dier Vlaamsche stukjes dagteekent van 1565Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 193]
| |
Wat de Hollandsche rederijkers betreft, die dichtsoort, waarin men eene kunstig ontwikkelde gedachte tot een geheel afrondt, won bijval onder hen in het begin der XVIIe eeuw, gelijk het ons Den Nederduytschen Helicon getuigt. Bredero wakkerde met een klinkdicht Vondel's eersten dramatischen voetstap, het Pascha, aan (1612); welke laatste ook weleens zijne verzen in dien dichtvorm goot, ten tijde dat wij den grooten zanger nog onder het gilde der Rederijkers mogen tellen. Wat vroeger reeds dan deze dichters, had een rederijker uit Holland de Ses klink-dichten van Petrarcha, op de dood van zijn liefste Laure, nagevolgdGa naar voetnoot(1). In 't vijfde en zesde dier nabootsingen steekt een natuurlijk gevoel, dat aan de Rederijkers, en ja, aan den Italiaanschen Minnezanger, te dikwijls ontbrak. Wij deelen dus gaarne die navolgingen mede en nemen die over uit de Farrago dier rijmers op anagrammen en kreeftdichten verliefd. Ook zullen beide stukken den voortgang in 't vertalen, uit aangewassen kunstzin voortgevloeid, kunnen aanduiden: Den eersten dagh, doe doot was d'overschoone,
De gheesten reyn, end' weyrdigh', enghels soet,
De heyligh' al, end' hemel-borghers goet
Verwondert zeer, omringden haer persoone.
‘Wat heylsaem licht, wat schijnset nieu ten toone
Beschijnt ons nu,’ seyd' elck tot ander vroet,
‘Wen saghen noyt, van d'aerdtschen snood' ghebroedt,
Zulk zielken reyn rijsen in 'shemels throone.’
Sy wel te vreen, dat woonst verwisselt is,
Toont haer volmaect, als d'enghels altijt wis,
Dan menighmael sy achterwaerts siet droeve.
| |
[pagina 194]
| |
Of ick haer volgh, 'tschijnt dat sy my verbeydt;
Dies nerghens my dan daer te zijn en greyt.
Sy roept, ick hoort, dat ick te langhe toeve.
En de volgende uitboezeming, waar de lichaamsen zielsschoonheid der verzaligde teeder in doorschijnt: Van 'tschoonst aenschijn, en d'oogskens klaerst eersaemlijc,
Van 'tschoonst lang hayr dat oyt was hier of el,
'Twelk son end' goudt' 'tkoleur deed' bleecken wel,
Van 'tsoet ghelach, end' spreken aengenaemlijck,
Van d'handen eel, en' darmkens die bequaemlijck
In diensts bedwanck elck hielden wel, hoe fel,
Van die, die gantsch van hooft tot voelen snel,
Scheen godlijc meer dan mensch'lijc zijn lichaemlijck,
Ick 'tleven schiep, end' nu verblijdt sich haers
Des hemels Heer, met zijn vliegh-loop dienaers,
Mij latend' hier naeckt, blindt, end' swack by dezen,
Slechts eenen troost verwachtend' in druck stil,
Dat's, dat daer hoogh zy, die kent mijnen wil,
Verwerven sal, dat ick by haer magh wesenGa naar voetnoot(1).
De vertaler heette Maerten Beheit (Met aerbeydt heen). Een ander sonnet, op Hollandschen bodem door Bredero saamgesteld, is wel wat gekunsteld, doch vast een zijner meest poëtische minnevoortbrengselen, en kan goed monsteren tegen een sonnet van dien tijd, dat Frankrijk schier overend zette (Malleville's Belle matineuse): Vroegh inden dagheraet, de schoone gaet ontbinden
Den gouden blonden tros, citroenich van coleur,
Gezeten inde lucht, recht buyten d'achter deur,
Daer groene wijngaert loof oyt louwen muer beminde.
Dan beven amoureus de lieffelijckste winden,
In 'tgheele zijdich hayr, en groeten met een geur
Haer goddelijck aenschijn, opdat zy dese keur
Behielt, van dagelijcx haer daer te laten vinden.
| |
[pagina 195]
| |
Gheluckich is de kam, verguldt van elpen been,
Die dese vlechten streelt, dit waerdich synd' alleen;
Gheluckigher het snoer, dat in haer dichte tuyten
Mijn ziele mê verbint, en om 'thoofd gaet besluyten;
Hoe wel ick 'tliever zie wilt golvich na sijn jonst:
Het schoone van natuur passeert doch alle const.
Ook in België vond het sonnet zijne lief hebbers. Ant. Smyters, de anders min geachte Antwerpsche verzamelaar der Epitheta (1620), leverde in dit werk een tot dus verre nergens in zijn geheel aangehaalde stuk: De Zand-looper: Ghelyck de pulvers kleyn gestadiglijcken dalen,
'tEen voor en 'tander naer door 't gaetken in't ghelas,
Zoo oock de daghen van des menschen leven, ras
Malkand'ren volgen na, en nimmermeer en dwalen.
Godt wilde aen elcken mensch te leven tijdt bepalen,
Van d'eerster uren aen dat hy geboren was.
Die(n) mach hij niet voorby: maer als een bloeme in't gras,
Komt onvoorsiens den doot hem van het aertrijc halen.
Dus neemt waer uwen tijdt, o mensche, aleer ghy scheyt,
Ziet toe, waect ende bidt; weest nuch'tren en bereyt,
Om als de Heere komt, ghy veerdich wort bevonden,
Het pulver mindert niet, onse uren loopen voort;
De doot volcht ons altijt tot aen het leste boort.
Gheluckich is hy, die 'tbedenct tot allen stonden.
Doch, de taal daargelaten, hoe ver staat dit sonnet beneden dat schilderachtig tafereel van Bredero vol warme Italiaansche tinten! Deze dichtsoort maakte toen eerst fortuin bij de Rederijkers. De Schadtkiste der philosophen ende poeten (Mechelen 1621) biedt er verschillende aan; maar, cet heureux Phénix, zoo Boileau zegt, is hier ver te zoeken. |
|