De rederijkkamers in Nederland. Deel 1
(1900)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
Vierde hoofdstuk.I. - Geestelijke spelen.§ I. - Godsdienstige vertooningen in de kerk.Men weet, wanneer de laatste vertooningen aldaar in de Nederlanden hebben plaats gegrepen. Dit gebeurde althans te Oudenaarde in 1533, terwijl men nog in 1579 het oude orgeltje der Minnebroeders te Amersfoort aan de Rederijkers zou geleend hebben en wel - zoo Kops ten minste denkt - ter vertooning van eenig godsdienstig spelGa naar voetnoot(1). Wanneer echter het eerste mysteriespel in eenige Nederlandsche kerk werd ingevoerd, is tot heden niet bekend: denkelijk gebeurde dit in de laatste helft der XIVe eeuw. Alles maakt het waarschijnlijk, dat het bij ons, evenals in Duitschland, zal toegegaan zijn. Het drama begon zich aldaar te ontwikkelen, toen de liefdeen heldenzangen allengs zeldzamer langs den Rijn weerklonken. ‘Priesters, moniken en novicen zag men op kerkelijke feesten, hetzij in het Latijn, hetzij in de landtaal, openlijk de geboorte, kruisiging en opstanding ons Heeren, ofwel tafereelen uit het Oude Verbond, en de legenden van heiligen en martelaren, voorstellenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 197]
| |
De nabijheid van 't Fransche mysterietooneel, zelfs toen het reeds op de straat werd gespeeld, schijnt vroeger meer invloed op België's klerken, dan op zijne leeken uitgeoefend te hebben; ten minste in 1351 verbeeldde men op de groote markt te Rijsel te zamen geestelijke en wereldlijke tooneelen; namelijk het mysterie le jeu de Ste Katherine en 't historisch spel la fuite des enfants d' Aimery de Narbonne, terwijl men eenige jaren later (1386) voor Karel VI ernstige en luimige spelen opvoerde; want men zag er juer et esbattreGa naar voetnoot(1). Men weet, dat de piëtistische spelen op 't einde der XIVe eeuw in Holland en, bij den aanvang der volgende, in België, den luister der kerkfeesten verhoogden; doch wat men totdusverre daarover wist, bepaalde zich tot eene bloote vermelding der vertoonde mysteriën. De hier door ons medegedeelde aanteekening uit het Obituarium der stad Dendermonde kan eenig licht over de elementen verspreiden, waaruit die in de kerk opgevoerde mysteriën bij de Vlamingen, in de XVe eeuw, bestonden. Men leest aldaar in 't Latijn: ‘Vrouwe Margaretha Clincxs, weduwe van Johan Leemans heeft een figuurlijke Hemelvaart Onzes Heeren, ten dage diens hoogtijds zelven, gefondeerd; om in den omtrek der Kerk, vóór de hoogmis, volgender wijs uitgevoerd te worden: de heeren des kapittels hebben toegezegd met het geheele koor en de processie, vóór den kloktoren in den gemelden omtrek gebouwd, te blijven tot Onze Heer in de hoogte zal zijn geheven, alsmede voorzangen en antwoorden, en wat verder oorboorlijk moge zijn | |
[pagina 198]
| |
voor te dragen; en zij zullen gehouden zijn [dit te doen tot zij Onzen Heer zullen hebben zien] opklimmen: dezelfde Onze Heer [zal gehouden zijn stil te staan....] en te zingen: Ik klim tot mijnen vader.’ ‘Daarenboven hebben de confraters van Sint Hilduard insgelijks aanvaard en beloofd alles daartoe te bereiden, en alles figuurlijk te vertoonen, gelijk de gemelde weduwe er hun den eeuwigdurenden last van heeft opgedragen, terwijl zij missen voor 't zelve broederschap heeft voldaan. Voor alle welke diensten zij aan het kapittel, in gereede penningen, eene som van 10 Rijnsche gulden, en, aan de gezegde confraters eene som van 2 ponden groot, Vlaamsche munt, heeft gegeven: zoo alles uit daarover opgestelde letteren breeder blijkt. Actum (sic)....Ga naar voetnoot(1)’. | |
[pagina 199]
| |
Een Fransch schrijverGa naar voetnoot(1) wil ons verklaren hoe de hulp der leeken door de klerken tot volmaakter uitvoering van 't evangelische drama der Passie werd ingeroepen, en de volkstaal daarbij ingevoerd: Tot die voordracht, zegt hij, ‘waren vele persoonen noodig, daer zy niet na elkander optraden, maer allen tegelyk groepsgewys voorgesteld werden, zoo dat elke persoon slechts éene rol vervullen kon, somtyds zelfs maer eene plaets opzeggen moest. Tot een zoo groot personeel waren de geestelyken eener kerk zelden toereikend: men moest ook leeken daerby nemen; en daer deze gewoonlyk geen latyn verstonden, zoo ware dietsche (fransche) texten der stukken een noodwendig gevolg daervan.’ Of die reden, althans op de voordracht der Passie toegepast, gegrond is, mag men betwijfelen. De rolverdeeling in het uitgalmen van het zoogezegde lange Evangelium vordert toch heden zulk een grooten sleep van recitatie-uitgalmers en koorzangers niet, en wij zien in het Vlaamsch mysterie De vier Uyterste, een stuk der XVIIIe eeuw, aan meer dan ééne personage verschillende rollen opgedragen; denkelijk eene traditioneele rolvermenigvuldiging. Wat het invoeren der moedertaal in de mysteriën des tempels aangaat, wij hebben gezien, dat zij, met het fijnste onderscheid, naast de sacramenteele kerktaal, bij de Franschen in die spelen optrad. Liever dan aan de onwetendheid der leeken in 't Latijn, schrijven wij hier 't doordringen der moedertaal toe aan de heerschappij, die zij gewonnen had in zaken, welke 't volk aangingen. Men kan immers anders de bijkomende leeken zoowel in 't Latijn laten | |
[pagina 200]
| |
zingen, als zulks nog heden bij de Passie de kerkzangers doen. Zou men niet, met nog al waarschijnlijkheid, mogen vermoeden, dat het bekende eerste mysteriespel: de eerste Bliscap van Maria, in 1444 op de groote markt te Brussel uitgevoerd, vroeger in de kerk is vertoond geweest? Ten minste zou de boodschap des Engels GabriËl tot Maria, bij dit mysterie voorgedragen, gedurende eeuwen, tijdens de guldene misse, in de meeste Belgische kerken zijn verbeeldGa naar voetnoot(1). Als men daarbij nagaat, op wat wijze het tooneel der mysteriën was ingericht, wordt het vermoeden van 't aanvankelijk vertoonen in de kerk der eerste Bliscap van Maria nog versterkt, daar een tempel bijzonder geschikt schijnt tot het opslaan van zulk tooneel, waarin een uit het gewelf dalende engel toch met minst gevaar zijne luchtrol kan vervullen; zooals dit te Dendermonde het geval was met de Hemelvaart des Heilands. En inderdaad, uit de belangrijke berichten, die 't Brusselsche mysterie ons over den tooneelbouw oplevert, leeren wij 't volgende: er waren drie galerijen: de bovenste verbeeldde den hemel, met zijne engelreien, die, telkens dat God te voorschijn trad, hunne kringen openden; het middelvak verbeeldde de aarde, met boomen beplant, waartusschen eenige openstaande huizen; van onder gaapte de mond der hel, als een wijd opgesparde balg, waar de duivelen in- en uitkropen. Nooit veranderde het tooneel, doch de spelende personages, naar hunne rol het meebracht, klommen of daalden in drie verdiepingen. Zoo boort, | |
[pagina 201]
| |
in het onderhavige stuk, Innich Ghebet een gat naar den hemel, kruipt daardoor, en verschijnt boven bij God. Materieële voorstellingen eener mystieke beeldspraak, doode verzinnelijking van 't bovenzinnelijke leven, die wij in de devote emblemata der Vlamingen tot diep in de XVIIe eeuw, niet zonder verbaasdheid, wedervinden! Men weet dat dergelijke tooneelinrichting - zij moge dan de voordracht der mysteriën in de kerk al of niet vergemakkelijkt hebben - van de Franschen afgekeken was, en wij meenen dat zij bij de eerste vertooning van Vondel's Lucifer nog te bate is geroepen. Zeker is het, dat in België de mysteriën van 't altaar, tot stichting en onderwijs des volks gespeeld, langst in West-Vlaanderen hebben voortgeleefd. Veurne vooral, waar men nog jaarlijks, processiegewijze, de Passie verbeeldt, hechtte er bijzonderlijk aan. Nog vóór veertig jaar bracht ter kerstmisse, te middernacht, een kinderpaar, in herder en herderin gekleed, een lammeken binnen de kerk, dat, onderwezen door den schaper van 't bij de stad gelegen DuivenkotGa naar voetnoot(1), de knietjes bij de Elevatie boog. De onschuldige naïeveteit dier plechtigheid stak ten gunstigste bij de Fransche Noëls af. Er is daar, en elders, in de Nederlandsche kerken niets van overgebleven dan de leisen of soete kerstliedekens in de moedertaal, die nog heden de vroegmis of het lof verdichterlijken, en waarvan menig waarlijk eene parel is in de kroon des engels van de Kerkpoëzij. | |
[pagina 202]
| |
§ II. - Mysteriespelen.Men heeft beweerd dat Fransche pelgrims, die van het Heilige Land, van den St.-Michielsberg, van Notre-Dame du Puy en dergelijke plaatsen, terug gekomen waren, op hunne reis cantieken, met het verhaal des levens en stervens van Jezus doorvlochten, gemaakt hadden; dat zij, met hun schilderachtig kostuum, die gezangen in openbare plaatsen opgedeund hadden, en dat aldus de Parijzenaars op de gedachte gekomen waren, in eene geschikte plaats eenen schouwburg voor Bijbeltooneelen op te richten, zooals in Italië reeds lang te voren in zwang was. Niets van dit alles is zeker, integendeel: alleen weet men, dat de Confrères de la Passion hunne devote vertooningen in het begin der XVe eeuw aanvingen, dus omtrent den tijd, dat stelligerwijze bij ons mede de mysteriespelen in de kerk bestonden. Het is zelfs hoogst waarschijnlijk, dat hier, evenals elders, die godsdienstige tooneelen, of, wil men plechtigheden, eerst van al in den tempel, tot stichting en leering eener ongeletterde gemeente zijn aangewend. Ook buiten de kerk was dit vanouds de bestemming der middeleeuwsche tooneelen. Men mag dus annemen, dat ook in de Nederlanden het vertoonen der mysteriën aanvankelijk aan geestelijken en kerkbedienden werd toevertrouwd; men heeft te rechte aangemerkt, hoe onwaarschijnlijk het is, dat men zulk eene taak, laat ons zeggen zulk een ambt, aan ongewijden zou toegestaan hebben. Het zullen insgelijks geestelijken geweest zijn, die, toen men in Frankrijk op de kerkhoven legendarische stukken voorstelde, de rollen van eenige heiligen der eerste christenkerk vervulden; vermits de spelers de kerksieraden ontleenden om hun tooneel | |
[pagina 203]
| |
te versieren; aan leeken toch zou men dergelijke sieraden niet toevertrouwd hebbenGa naar voetnoot(1). Wat dergelijke vertooningen in Frankrijk gedurende de XVe eeuw betreft, schijnt het, dat de geestelijken in sommige stukken alleen optreden: ‘L'an 1437, le 3 juillet,’ zegt Berriat Saint-PrixGa naar voetnoot(2), ter plaatse waar hij een ‘passage de la chronique de Metz’ aanhaalt, ‘fat fait le jeu de la passion en la plaine de Veximiel, et fut fait le parc d'une trèsnoble façon, car il était de neuf sièges (ou étages) de haut.... Et fut Dieu un sire appelé seigneur Nicolle.... curé de Saint-Victour de Metz, lequel fût presque mort en la croix s'il n'avait été secouru, et convint que un autre prestre fut mis en la croix pour parfaire le personnage du crucifiement pour le jour, et le lendemain ledit curé de Saint-Victour parfit la résurrection et fit très-hautement son personnage.... En un autre prestre qui s'appelait messire Jean de Nicey, qui était chapelain de Métrange, fut Judas, lequel fut presque mort en pendant, car le cuer lui faillit, et fut bien hastivement despendu. Voy. Hist. de Lorraine par D. Calmet, T. II, Preuves, p. CCXXV.’ De rol van Judas, hoe hatelijk, werd dus zelfs door eenen geestelijke, ook buiten de kerk, gespeeld. Er werden, in andere stukken wellicht - minder nauwkeurig bijbelsch, zooals De verwoesting van Jerusalem - ook wereldlijke personen ten spele aanvaard. | |
[pagina 204]
| |
Wat er van zij, het is zeker dat mysteriespelen in de Vlaamsche kerken samen door geestelijken en wereldlijken werden vertoond. Wij zagen dat te Dendermonde, krachtens eene fondatie, de kanunniken der hoofdkerk, gezamenlijk met de confraters van St.-Hilduardsbroederschap, denkelijk in de XVe eeuw, de Hemelvaart Onzes Heeren voordroegen. Steunend op deze aanmerkingen, kunnen wij in 't gevoelen van Dr Snellaert niet deelen, dat de benaming van gezellen, waarmede men de spelers van mysteriën aanduidde, even goed op leden van eene geestelijke als van eene wereldlijke corporatie toepasselijk zoude zijn, evenals men thans nog het woord ‘broeders’ zoo wel aan leden van geestelijke orden als van bijzondere genootschappen geeftGa naar voetnoot(1). Immers is 't woord ‘compaignons,’ in de prijskaart des schietspels van Doornijk (1394), volkomen door 't gene van ‘gezellen,’ voorloopers der Rederijkers, weergegeven, en zou de naam van Societas Jesu, Compagnie de Jésus, werd deze tot steun van Dr Snellaert's gevoelen aangevoerd, een vreemd anachronismus zijn. Dezelfde Dom Calmet voegt bij de aangehaalde plaats over den onschuldigen Judas - nagenoeg 't offer zijner te nauwkeurig vervulde rol - het volgende: ‘il estoit la bouche d'enfer tres bien faicte: car elle ouvroit et clouoit quand les diables ilz voullient entrer et yssir, et avoit deux gros eux d'assier, et fut un clercq des VII de la guerre de Metz, appellé Fourcelle, maistre dou dict jeux et pourtour de l'original.’ | |
[pagina 205]
| |
Ware het te veel gewaagd, te vermoeden dat de hel van Seghers, d.i. de afbeelding der hel des Antwerpschen ommegangs, van 1685, gegraveerd door Seghers, eene herinnering aanbiedt van dergelijke hel, vroeger bij de Rederijkers in hunne mysteriën gebruiktGa naar voetnoot(1)? Ongetwijfeld heeft het zoogenoemde lang Evangelie, of Evangelie der Passie, het eerste denkbeeld tot het spelen van mysteriën doen ontstaan. De voordracht van dit deels epische, deels dramatische verhaal moet al vroeg verdeeld zijn tusschen verschillende geestelijke personen, en het koor, dat de Joden daarbij voorstelde, ten einde aldus den priester, die het uit te galmen had, wat te laten verpoozen; al vroeg moet dit verhaal gelijk het nog heden dient, in recitatief en koorzang zijn gebracht; en kan het dus zoowel de oorsprong der Cantate zijn geweest als het die van 't mysteriespel is. Ook hebben de Gezellen, evenals de Rederijkers, het spel der Passie bestendig als 't voornaamste hunner mysterien beschouwd; wij treffen het, zooals wij zagenGa naar voetnoot(2), omgewerkt aan bij de laatsten, tot diep in de XVIIIe eeuw. Zoowel in als buiten de kerk wordt het gedurende de middeleeuwen in handeling voorgesteld. Ja, zelfs gebeurt zulks nog heden te Veurne op de straat. Ook ontstond, onder Jan van Hulst, eene Kamer te Brugge uit de jaarlijksche viering des avondmaals, dat het eerste deel van het bloedige treurspel der Passie uitmaakt. Wij kunnen ons de moeite sparen dit in 1651 | |
[pagina 206]
| |
door J. de Conde bewerkte mysteriespel te omschrijven en ontleden: Ph. Blommaert heeft dit nauwkeurig gedaanGa naar voetnoot(1). Blijkens hunnen naam, werden die mysteriespelen, gelijk in Spanje, als ‘akten van geloof’ beschouwd; d.i. als tooneelen de geheimnissen des geloofs aan het volk inscherpend. Het jaargetijde zelf, waarop die tooneelhandelingen uitgekipt werden, deed ze tot de oogen en 't harte der gemeente te treffender spreken; immers werd het feest van Allerzielendag, reeds bij de wegkwijnende natuur zoo indrukwekkend, nog door de vertooning van 't Laatste Oordeel ontzettender. Wij verheugen er ons in, te mogen verklaren, dat, hier te lande, wat het doel, en veelal wat de middelen betreft, de godvruchtige stukken dien naam niet onwaardig waren; en wij weten onzen voorouders dank, dat zij hierin losbandige vreemden niet nagevolgd zijn. Men sla het oog op het eerst, bij eene politieke gelegenheid in Vlaanderen gespeelde mysterie, de eerste Bliscap van Maria (het Huwelijk en de Boodschap), verbeeld door de Ghesellen van der Retorike voor baljuw en schepenen van Brussel. Als men dit gemoedelijk Bijbelstuk nagaat, overtuigt men zich dat de voorstelling, evenals de taal, - eenigszins bij uitzondering op dit tijdstip - even zuiver zijn. Het geheel is van eene naïeve middeleeuwsche penseeling; zoodat de schouwburg destijds bij ons terecht eene evangelische volksschool mocht heeten. Schoon dit mysterie in 't Belgisch Museum opgenomenGa naar voetnoot(2), algemeen gekend zij, moeten wij er iets | |
[pagina 207]
| |
van mededeelen. Wij kiezen hiertoe de Boodschap des Engels. Na de woorden Pause cort, die eene verandeting des bedrijfs aanduiden, leest men: ‘Gabriel knielt vor Marien ende si leit en leest in haer camere haer hande te Gode wert hebbende’.
Gabriel.
Van Gods wegen, suver vercorne,
Los van allen smetten reyne,
Soe comic tu. In tsviants toorneGa naar voetnoot(1)
Ghi selt verlossen die verloorne.
Hi wilt hem rusten in uwen pleyne,
Ende wilt vertroesten vor die veleyne,
Die ligghen inder duvelen tra.
Ave gratia plena.
Hier verscrcicse haer.
Maria, vrouwe sijt onversaecht.
Natuerlic seldi baren een kint,
Ende werden moeder, ende bliven maecht.
Die gracie des Heren heeft u vermint;
Jhesus saelt heten, mi wel versint,
De hoechtste van deser werelt wijt.
Ghi sijt, soemen gescreven vint,
Vor alle vrouwen gebenedijt.
Maria.
Her Ingel, die hier dus comen sijt,
Seer verwondert mi van dien:
En kinde noyt man ter werelt wijt.
In wat manieren saelt dan gescien?
Dingel.
Suver maecht, sijts onbevreest:
Gods gracie heeft u daer toe bereit.
Gescien saelt biden heilegen geest,
Mids uwer groter oetmoedicheit, enz.
Die enkele penseeltrekken, die enkele lijnen zijn genoeg om ons gezegde over dit christelijk tooneel te staven. Wat Prof. Jonckbloet van een | |
[pagina 208]
| |
nog ouder en dus 't oudstbekende Dietsch mysterie zegt, is op 't Brusselsche romantische drama toepasselijk. ‘De indruk daardoor, ook in zijne gebrekkige voorstelling, op een zinnelijk, maar diep geloovig volk gemaakt, moest groot zijn; te meer daar dit stuk vrij is van die komische inmengsels, die in Engeland en ook in Duitschland, hoewel zeldzamer voorkomen, en die zeker de ernstige verhevene werking moesten verhinderenGa naar voetnoot(1)’. Die verergerende inmengsels waren mede en, ja, vooral in Frankrijk bekend. Het was omtrent denzelfden tijd, waarop de zoo reine eerste Bliscap van Maria werd verbeeld - immers omtrent het midden der XVe eeuw - dat men in Frankrijk er eerst op bedacht was aan de schandelijke, weleens in de mysterien ingeschovenen tooneelen, een einde te maken. Onze overgeestige naburen waren zoover gegaan, dat de Satyre, vooral in de legende-spelen, met giftige pijlen, zelfs op de geestelijken schootGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 209]
| |
Ja, vooral in het mysterie des lijdens Christi, veroorloofden die confrères zich allerlei ongodsdienstighedenGa naar voetnoot(1). Wij strijken dit voor Vlaanderen gunstig oordeel vooral naar aanleiding van het Brusselsche mysterie, dat wij beschouwen in de kerken te zijn gespeeld. In Holland echter liep er weleens gebrek aan godvruchtige aandacht, of zelfs eenige ontstichting onder: men zag zich in 1418 te Utrecht verplicht het volk vooraf te vermanen, zich zedig te gedragen onder het opvoeren des mysteriespels in de kerk; zelfs kwam er strafbedreiging bij in geval van ongehoorzaamheid, opdat noch speler, noch hoorder ontsticht of iemands aandacht gestoord wierdeGa naar voetnoot(2). Ook Erasmus sprak openlijk tegen de kluchtige schouwspelen, die zich geestelijken veroorloofden, en keurde zelfs in zekere mate de ernstiger vertooningen af van 's Heilands Opstanding, van zijne Hemelvaart, en van de uitstorting van den H. GeestGa naar voetnoot(3). Het behoort tot de zonderlinge kunstmeteoren, dat men nog in de laatste helft der voorgaande eeuw meer dan één Vlaamsch mysteriespel heeft | |
[pagina 210]
| |
berijmd. Onder deze zij 't genoeg te herinneren aan den H. Rozenkrans, door den Schoolmeester J. De RidderGa naar voetnoot(1), en 't door ons reeds aangehaalde, treurspel De vier Uyterste. Ook dit laatste, samengeteld uit deelen (bedrijven) en uitgangen (tooneelen), is recht curieus, en ziet er meer middeleeuwsch uit dan eenig oud mysterie. Wat in de Fransche opera's door kunst en vliegwerk wordt aangetooverd, wordt hier door 't open en toeschuiven van een paar gordijnen te wege gebracht. Aan kunstgrepen ontbreekt het echter niet. Doch wij kunnen 't mysterie niet beter doen kennen dan met den gang van het vijfde deel, stap voor stap op te volgen. Wij schrijven nagenoeg af: Eerste uitgang. ‘De H. Dryvuldigheyd zittende op den troon, de H. Maegd Maria, met de Engelen en de zalige geesten, al op zijn orden.’ Nadat die personagiën eenige alexandrijnen uitgegalmd hebben, schuift ‘de gordyne toe.’ Tweede uitgang. Vier Joden treden op: ‘men maekt van binnen gerucht van donder en blixem’ en ‘zy trekken al binnen.’ Derde uitgang. ‘1o De Engelen planten het kruys als de roede van justitie (De gordyne toe); 2o De Engelen steken de trompetten op de vier hoeken des weirelds. (De gordyne toe, gerucht van binnen); 3o De vier Joden met de soldaeten komen, twee en twee, aen elken kant van den theater uyt, zeer verbaest, omhelzen mal- | |
[pagina 211]
| |
kanderen, zonder een woord te spreken; daer word vuer gespouwen op de Joden, en vallen dood ter aerde; 4o Alwaer de Engelen de gelukzalige doen verryzen’ (waarschijnlijk in figure vertoond). En nu eerst komt ‘Michaël uyt, met Gabriël, met nog twee Engelen’. Na de voordracht eeniger rijmregelen nemen de Engelen ‘de doode lichaemen by der hand’ en allen staan, naar Gabriëls bevel, op, na dat ‘de Engels hun op den regten kant van 't kruys’ geleed hebben, brengen die herlevenden hunne eerbiedsbewijzen aan 't kruis toe, en ‘zy blyven al staen op den regten kant’ na men ‘van binnen’ [der hel] degelijk gerucht heeft gemaakt. Hierop volgt de uitkomst van de ‘verdoemde zielen, overvallen van de vyanden.’ Het hemelsch hof treedt op, en de Rechter droogt het zweete den gelukzaligen af.’ Vierde uitgang. De verdoemden in de hel gaan, met den Antechrist, aan 't vloeken en vuurspuwen, en hier staat de aanteekening: ‘Men geeft hem brandewijn al brandende, in plaets van solfer ten aenzien van de omstaenders, omdat het geen leed en doet;’ terwijl men daarnevens leest: ‘De vyanden gieten brandenden solfer over de verdoemden. De gordyne toe.’ Vijfde uitgang. ‘De hemel gaet open, alwaer de gelukzalige verheven zitten met God.’ God de Zoon spreekt. Het stuk eindigt met deze rijmen: Gy zyt gebenedyd, omdat gy d'arme menschen
In 't minst niet heb veragt, maer gaeft hun troost naer wenschen,
Daer voor zyt gy geloont van my voor allen tyd.
De gelukzaligen al t'samen De glorie zy aen God tot in der eeuwigheyd!
Dergelijke apocalyptische dramen, die ons som- | |
[pagina 212]
| |
tijds door verhevene trekken verbazen, werden veelal door dorpsmagisters opgesteld; deze hadden zich teener tijde tot moraliseerende regenten der scholieren en der Kameristen opgeworpen. Zoo schreef een schoolmeester van Zele, met name J.-B. Hendrix, het legendarische treurspel van de H. Maagd en Martelaresse Godelieve, een stuk dat benevens zoovele andere van dien aard, ver is van een meesterstuk te zijn. | |
§ III. - Processiespelen.
| |
[pagina 213]
| |
Up dat ghy smaeckt - ende u miserie zaut oversommenGa naar voetnoot(1),
Dat ghy sterfelijk zijt, ende al tzaet dat van u zal commen.
Ende ghemerckt, dat ghy nu weet goed ende quaet,
Vreesende dat ghy eten zaut, by iemants raet,
Van den boom des levens, ende by dien eeuwelick leven,
Rasch, verlogiert uuten paradijse, zeer schoon beeleven;
Ende gaet oeffent de eerde, daer ghy af commen zijt,
Ende ghy, cherubijn, gaet vought u nu ter tijt,
Met dijn vlammich sweert, dat licht draeyt an alle zijden;
En wilt daermede het haut des levens bevrijden,
Haut goede wacht, tsy vrough ofte spade:
Van wel surghe af te draghen compt selden groote schadeGa naar voetnoot(2).
Men ziet hier den factor 't woord Gods nabootsen en uitbreiden in denzelfden trant, zooals bijna eene halve eeuw vroeger van Ghistele de Aeneïs parodieërde. En dat stuk - zoo Dr van der Meersch getuigt - ‘staet als iets buitengewoons in het kamerregister opgeschreven’; hetgeen hem doet denken ‘dat het destyds voor een puikstuk werd gehouden, bestemd om nogmaels vertoond te worden’. En Vondel had reeds drie jaar vroeger zijnen onsterfelijken Palamedes geschreven. Evenals te Oudenaarde, hield men te Brugge jaarlijks, bij de feesten ter eere van het bewaarde Bloed, eene tooneelvertooning. Het zal dus de moeite waard zijn, eenige stonden stil te staan bij een der stukken, door een Vlaamschen dichter, wellicht in Vlaanderen den voornaamsten der zeventiende eeuw, opgesteld, het reeds aangehaald gedicht van Lambert de Vos, namelijk de Hemelsprake voor den brugschen H. Bloedt-dgGa naar voetnoot(3), zijnde een zinnespel, | |
[pagina 214]
| |
waarin Nederlandt, Hollandt, België, eenige steden en de ketterij optreden. Er steekt in de klacht van Nederlandt over den tachtigjarigen oorlog eene gemoedelijkheid, eene kracht van tegenstelling, die inderdaad treffend is, of bijwijlen tot den elegietoon overgaat. Eenige verzen zullen dit voldoende staven. Hoe dick hebb' ick ghehoort, in mijne groene daeghen,
Dat ick niet langh' en sou mijn weelde konnen draegen!
Hoe dick is 't my gheseyt, dat ick noch sou, eer langh',
Ick selve d'oorsaeck zijn van mijnen onder-gangh.
En was het niet gheseyt, dat Belgica, die schoone,
Die rijckste peirle was van 's Conincx gulde kroone?
Siet, hoe dat ik nu sit, ontschapen en mismaeckt,
Moet- hulp- en hope-loos, als van Gods-handt geraeckt.
Europa siet my aen, ick sit u hier ten tooghe:
Hier hoor' ick, en ick sie; daer faelt my oor' en ooghe;
Hier hebb' ick reuck en smaeck: daer is 't al ramp en rooy;
Hier ben ick fris en groen; daer droog', en dorr' als hooy.
Aen d'ééen zijd' wel gedeckt, aen d'ander naeckt en bloot;
Hier sieck, en daer ghesont; hier levendigh, daer doot.
Nu voel ick (en ick sterf, moet ick 't noch langhe voelen)
Twee leghers teghen een in desen boesem woelen.
Och kinders, 't wordt nu waer, dat my wel is voorseyt:
Dat ick noch sal vergaen door u oneenicheytGa naar voetnoot(1).
Die devote spelen werden te midden der processiën gespeeld, en kunnen dus ten overvloede het bewijs des oorsprongs der rederijkers staven: wat voor velen vreemd zal luiden is, dat dergelijk processiespel, zooals wij reeds zeidenGa naar voetnoot(2), nog jaarlijks op de straat vertoond wordt te Veurne. Vanouds was daarin voorgedragen de wederkomst van den Vlaam- | |
[pagina 215]
| |
schen Graaf Robert, die een deel van het H. Kruis aan de kerk van die stad schenkt. Tot eeuwig boetbewijs eener aldaar gepleegde heiligschennis werd er eene processie en eene broederschap ingesteld. In dien ommegang - met de kermis invallende, en de eenige van dit slag in gansch het land - worden door geene rederijkers, maar door penitenten, het leven en de dood Onzes Heeren verbeeld, door middel van gesneden beelden of van personages. Omtrent twee duizend Alexandrijnen worden door deze opgedreund! In 1827 vierde de Sodaliteit de wijdvermaarde processie van devotie op eene buitengewone wijze, bij gelegenheid van haren tweehonderdjarigen jubilé, zoo schitterend mogelijk. Drie praalwagens gingen daarbij uit: de eerste verbeeldde de Altaergeheimnissen; de tweede, de drie goddelijke en de vier kardinale Deugden, de derde, het graf ons Heeren. Op den eersten praalwagen verbeeldde eene jonge maagd het Geloof, en vijf maagdekens de vijf Zinnen. Van voren zat een ‘knechtje’ gekleed in eenen engel, die Vondel's decasyllaben, op de titelprint van de Altaergeheimenissen voorkomende, uitgalmde, maar merkelyk veranderd ende verbeterd, en vooral veralexandrijnscht. Die feestgelegenheid bracht vroeger boven de twee duizend rijtuigen in beweging en lokte omtrent de vijf en twintig duizend vreemdelingen naar de stad Veurne uitGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 216]
| |
§ IV. - De Kribbetjes (Kerstdagspelen).Te Duinkerke speelde men vroeger, op de feesten van Nieuwjaarsdag en Driekoningen, een slag van dramatische pastoraal ‘op de geboorte Christi’ die men, naar aanleiding eener bekende omstandigheid, 't Kribbetje heette. Terwijl andere volkeren de belangrijkheid dergelijker natuurpoëzie hadden leeren inzien door de bezorgdheid van uitgevers, verschool zij tot dusverre bij ons geheel en al in 't duister. Terwijl elders de heidensche letterkunde met hare bespottelijk geworden mythologie, tot het begin der XVIIIe eeuw was blijven heerschen, leefde het godsdienstige drama voort: geloof en tooneel stonden in verband. De legendespelen bloeiden nog op de tooneelen van België en van Fransch-Vlaanderen. Ook werd het godsdienstige drama of mysteriespel tot kleiner evenredigheden gebracht. Zoo bestonden de Kribbetjes, waarvan de dichtregelen, deels uit bekende leysliedekens (noëls) tot een of twee tafereelen gelijk men 't nu zoude heeten, waren saamgebracht. Wij danken het bewaren van een paar dier stukjes aan D. Carnel, lid van het Comité flamand de France, die Duinkerksche kunstvereeniging, zoo wonderdadig in onzen tijd te midden van Vlaamsche bouwvallen opgestaanGa naar voetnoot(1). Gelijk in de gewijde en onge- | |
[pagina 217]
| |
wijde schilderstukken onzer oude meesters, loopen er wat anachronismen onder, die het Duinkerksche costuum volmaakt weerspiegelen. Doch wij laten hier den uitgever liefst het woord over: ‘Sans doute’, zegt hij, ‘plus d'un anachronisme se faisait remarquer dans la mise en scène; mais ces anachronismes avaient leur charme. L'essentiel pour les spectateurs était que les bergers de la pièce, avec leur culotte verte et leur chapeau de paille enrubannée, imitassent le mieux possible ceux de Florian; et l'on applaudissait surtout, quand les hôtesses de Bethléem, avec leurs grands pendants d'oreille et leur trousseau de clefs à la ceinture, suivaient les fières allures des “Bazinnes” du vieux Dunkerque.’ Ten minste wekken dergelijke anachronismen een glimlach op, terwijl de overgeleerde anachronismen der mythologie bloot vervelen. Doch wat erger is dan zulke kunstleemten of, wil men, gebreken, is het valsch vernuft, dat zich als onkruid tusschen veel naïef veldgebloemte heeft ingedrongen. Zoo antwoordt Maria aan Jozef die, vermits den guren winter, voor hare teedere leden vreest: En weest niet met my bekommert;
Want den Alderhoogsten Geest,
Die myn leên heeft overlommert,
Versterkt se nu aldermeest.
Ik draeg de Son in my;
Dus ben ik van koude vry.
Wat verder ziet het er ook al mythologisch uit: De Liefde set aen myn beenen
De vleders van haeren schicht;
Sy sal dees' nacht haer tortsen leenen,
Want, siet hoe blint is het licht.
Dan, tot vergoeding van dergelijken onzin, wat moederteederheid ademt er in 't gefluister dezer lieve, naïeve versjes: | |
[pagina 218]
| |
Siet, hoe syne kaekjes bloosen
Boven all' de schoonste roosen;
Siet het suyver lammeken.
Kleynen koning,
Laet my langen
Melk en honing
Van uw wangen!
Ach! wat soet een mondeken!
Komt, myn kindje,
Komt, myn vriendje!
'K zal u warmen,
In myn armen,
Drukken aen myn herteken.
Of is 't niet pastoraal schoon, waar de herders 't kind aanbidden, en hun gezang sluiten met: Soete daegen, keert weerom
En biedt Godt willekom.
Na het offer der Drie Koningen zongen die deftig gemantelde en met gouden bordpapier bekroonde Oostmogendheden ‘de volgende sarabande’ vol natuurzin: Wy vallen alle dry voor uwe voeten,
Wy vallen voor u kribbeken neer;
Wy komen u als Koning groeten,
En kennen u voor onsen Heer.
Maar de plaatsen, waarin meer dan eene bazinne een kamertje, kelder of zolder aen Maria, met haren leidsman, ter herberging ontzegt? - Wel, die aanschouwen wij met hetzelfde oog, waarmee de kunstkenner in Rubens' bezielde schepping de blonde Vlaamsche boerin nagaat, die, met opgeschorste kleeding, eene zware koperen melkkan op het hoofd, het stalleken van Bethlehem, ter aanbidding des Wonderkinds, achter de herders is ingetreden. Of hindert ons in van Eyck's tafereel van hetzelfde onderwerp, de karavansera in een stal herschapen? Toch lacht | |
[pagina 219]
| |
de kenner met eene Venus, al heeft ze de meester der Vlaamsche school gepenseeld, als zij in zijden gewaad Mars wil beletten ten oorlog te trekken. Is 't ook omdat hier geen heilige eenvoudigheid tot toegevendheid, tot liefdrijke samenstemming uitlokt? Een tweede Kribbetje hebben wij aan dezelfde zorgzame hand te danken. Het is eene samenspraak tusschen Maria en Jozef over de te harde koets van 't godlijke Kind, die dus met het voorgaande tafereeltje te zamen hangt. Hoe aandoenlijk teer zingt Maria: Dees aerde is te koudt en te hardt,
Komt liever rusten aen myn hert;
Komt aen een hert van liefde werm...
Maer ach, myn schaeptje zucht en kermt!
Myn liefste lief, myn liefste maet,
'k Bid u, dat ghy het kryten laet.
Ey, staekt uw traentjes, lieven Heer;
Het weenen dat betaemt ons meerGa naar voetnoot(1).
Het derde stuk, in dien vromen trant berijmd, is bloot fragmentarisch overgebleven, en naar een hs. der voorgaande eeuw medegedeeld. Het is een klein mysteriespel, loopende over de Vlucht naar Egypten. In dit eenvoudig tafereeltje treft men de vertaling aan eeniger verzen van het Nieuw Testament, aangewassen door de apocryphe Evangeliën en de legenden der middeleeuwen. Ook dit stukje werd te Duinkerke nog in 't begin dezer eeuw uitgevoerd. Men ziet er de vluchtenden in de handen van moordenaars gevallen: een derzelve verbidt hunne woede. Volgens de legende was die personage dezelfde, die later de goede moordenaar werd, met Christus gekruist. Dit stukje hangt | |
[pagina 220]
| |
dus waarschijnlijk met een spel van de Passie te zamen. Het tooneel ontsluit met het vaarwel van Jozef aan zijn vaderland, waarop Maria, met een wat gekunsteld slotvers, antwoordt: Mijn Joseph, en laet u niet verdrieten;
Abram heeft dese wegh oock gedaen;
En Joseph, aen d'Ismaëliten
Verkocht, is oock alhier gegaen,
En met sijn broeders en Benjamin,
Jacob, met sijn geheel huijsgesin;
Jacob, die quam in hongers noodt,
Waer wij brengen het hemelsch broodtGa naar voetnoot(1).
Raimond de Bertrand getuigtGa naar voetnoot(2) dat het Duinkerksche volk bijzonderlijk die mysteriespelen beminde: de winter ging niet voorbij of het had drie of vier vertooningen der Passie of eenige andere episode van het leven Onzes Heeren bijgewoond. Dit was voor hem eene zedelijke behoefte, en de vrome gemeente stroomde er henen. | |
II. - Gemengde Spelen.§ I (a). - De Spelen van Sinne.De Spelen van Sinne gingen van de scholastiek uit, met hare ontologische ideeën. Spitsvondig evenals deze, waren die Spelen eene chronische kunstziekte, die lang Europa overmeesterde. Evenals de scolastiek niets anders was dan de toepassing der dialectica op de godgeleerdheid, waren de ‘Sinnekens’ niets dan eene toepassing der goede en kwade | |
[pagina 221]
| |
geesten, die eene voorname rol in de mysterien vervulden, en met welke men ze nog in de Vlaamsche mysterien van 't laatste der verledene eeuw, - gelijk in den Adonaï - vereenigd vindt. Die zucht der Kerk, om de volksbeschaving, door middel der beeldende of dramatische kunsten, ook het onzinnelijke tot de oogen te doen spreken, bestond al vroeg overal en gaf aanleiding tot zonderlinge kunstbegrippen bij schilders en tooneeldichters, eeuw in eeuw uit, daaromtrent verbroederd. In den Lazarus van Joh. Criginger, een Duitschen schrijver van 't einde der XVIe eeuw, verschijnt de ziel van Lazarus, ‘ein schön Knablein in einem weiszen Kittlein’ terwijl men de ziel der stervenden mede onder dit aanvallige beeld bij de middeleeuwsche schilders aantreftGa naar voetnoot(1). Zelfs in Holland bracht Feitama de ‘Sinnekens’ nog op het papier, maar niet op den schouwburg, toen hij tooneelstukken uit die metaphysische wezens dorst samen wringen; ook Hoogvliet offerde aan dergelijke valsche dichtbegrippen, toen hij de hoedanigheden des Heeren, pleitend voor en tegen een te vellen vonnis, in zijn Abraham den Aartsvader liet optreden. Het is ongelooflijk wat vernuftig kunstrag tot den opstel der Spelen van Sinne gesponnen werd. Nu eens treden de personages bloot als metaphisische wezens op - zooals de Wijsheid, enz. - dan verschijnen zij, als handelende en wandelende personen, die deze of gene eigenschap bezitten gelijk Bollaert, Mojaert, enz. - in 't abel Spel Winter ende Somer - en deze laatste soort van voorstelling was | |
[pagina 222]
| |
zeker het lichtst te bevatten, als onmiddellijker dan de andere onder het begrip der zinnen vallend. Van dit verpersoonlijken der ‘Sinnekens’ is er ons geen zonderlinger voorbeeld bekend dan hetgene de Engelsche vorst Jacob I op 't einde zijns levens door de studenten van Christ-church, te Oxford, zag uitvoeren. Het heette Texnogamia or the marriage of the arts, en de volgende personen traden er in op: Polites, een magistraatspersoon; Physica; Astronomia, dochter van Physica; Ethicus, een oud man; Geographus, een reiziger en hoveling, minnaar van Astronomia; Arithmetica, minnaar van Geometria; Grammaticus, een schoolmeester; Poëta; Historia, minnaar van Poëta; Rhetorica, minnares van Logicus; Melancholico, Poëta's man; Phantastes, dienaar van Geographus; Choler, de vrouw van Grammaticus. Een Engelsch schrijver merkt op de voordracht des Spels aan, dat het te ernstig was voor den Koning, en te scolastiek voor het auditorium; Jacob I, zegt hij, zag zich niettemin verplicht die vertooning niet uit te staan, maar uit te zitten, om te beter de caritate te doen aan de scholieren van OxfordGa naar voetnoot(1). Er is geen twijfel of 't Nederlandsche volk heeft noodwendig zich, bij 't optreden der ‘Sinnekens’, meermaals in 't zelfde geval als die vorst bevonden. Immer vielen zij bij ons nog veel minder onder 't bereik der menigte dan van den Engelschen koning. In deze Spelen van Sinne, die godsdienstige punten aanraakten, gelijk in degene van Gent in 1539, zal dit menigmaal het geval geweest zijn, hoe bijbelvast men te dien tijde de aanschouwers ook moge veronderstellen, en hoe zeer de satyrieke strekking | |
[pagina 223]
| |
tegen de Kerk, daarin doorstralend, de driften des dags vleiend, daar een actuëel belang aan bijgezet hebben. Wij kunnen vandaag niet begrijpen, dat men zooveel esprit heeft verkwist in plaats der eenvoudige voorstelling en handeling der zaak op het tooneel te brengen; maar 't misbruik der mythologie, die zelfs de epische dichtpen van Voltaire ontsierde, komt ruim zoo onbegrijpelijk voor; en zeker zijn die oververnuftelingen der XVIIIe eeuw hier minder vrij te pleiten dan onze vaderen der XVe en XVIe. Ook in de Nederlandsche Spelen van Sinne waren, als in de Texnogamia, de voorstellingen metaphysisch verfijnd, of grof zinnelijk; zoo ziet men in 't gene van ‘Aedwaerts woude’, voorkomende in 't Haarlemsch Const-thoonende iuweel (1607), ‘Gods dreygende gramschap, mit een swaert inde handt, ghenaempt Rechtvaerdigheyt; zijn voeten mit wolle becleet, ghenaempt Lanckmoedicheyt’: dat wel aan het metaphorische Dii laneos habent pedes herinnert, maar er wat minder klassiek uitziet! De ‘Sinnekens’ van de school uitgegaan, stelden zich het leeren des volks voor; hetzij in eenen devoten, hetzij in eenen satyrieken zin. Dus speelde in 1513 eene kamer van 's Hertogenbosch, in de kerk aldaar, een Spel van Sinne van Pieter Wouters, een smid van bedrijf, terwijl men zich in de XVIe eeuw met Geuzen-zinnespelen wapendeGa naar voetnoot(1). Ook brandmerkte de index eenige dier soort. Het oudste bekende zinnespel in onze taal is het straks aangehaalde Spel van den Winter ende van den Somer, want schoon het mede tot de abele | |
[pagina 224]
| |
Spelen gerekend wordt, vertoont het een geheel ander karakter dan deze en is waarlijk in den trant van de zinnespelen der RederijkersGa naar voetnoot(1). Dit onderwerp schijnt zoo verlokkend geweest te zijn, dat het in de XVIe eeuw opnieuw werd behandeld, en door den eed of de kamer van Ste Catharina, te 's Hertogenbosch, in 1533 het Spel des Somers ende des Winters werd opgevoerdGa naar voetnoot(2); doch zeker zal de oudste behandeling wel de loef aan de latere afgestoken hebben; de dartelheid sommiger tafereelen daargelaten, kennen wij geen enkel Rederijkers ‘sinnekenspel’ dat zoo schilderachtig en poëtisch als dit abel Spel is behandeld. Zelfs in het begin der XVIIe eeuw, dat tijdstip zoo luisterlijk voor de Hollandsche, zoo vernederend voor de Vlaamsche letterkunde, zien wij niet, dat het Spel van Sinne in Noord-Nederland groote kunstvordering heeft gedaan. W. de Clercq, daar hij over de Spelen van Schiedam (1603) spreekt, bekent, dat men wel een belangrijk onderscheid tusschen deze en de vroegere Vlaamsche spelen aantreft, maar bloot in taal en uitdrukking, dewijl ‘hier ook Rhetorica met hare gewoone (stijve) deftigheid optrad, en de zinnebeeldige personen even zonderling gekozen warenGa naar voetnoot(3)’. De naar Holland gewekene Vlamingen waren niet bestemd om hierin Rhetorica een betere baan te doen inslaan. Zelf niet eens Abraham de Koningh, een der voornaamste leden van 't Wit Lavendel | |
[pagina 225]
| |
te Amsterdam, die echter nieuwe kunstbegrippen had omtrent het historisch spel, met ‘Sinnekens’ doormengeld; doch weldra zullen wij die ‘Sinnekens’ te midden der handelende personages zelf in hooggestemde klassieke treurspelen zien optreden. Hoe trachtte men nu de beduidenis der ‘Sinnekens’ voor de aanschouwers op te helderen? Die aanschouwers toch waren geene doorbrilde iconologisten, geene Caesar Ripa's? Hoe grof zinnelijk men dit wel eens deed, hebben wij aangestipt, en hoe men er hier nog, op 't einde der XVIIIe eeuw, in Vlaanderen te werk bij ging, zullen wij straks mededeelen als wij over 't mysterie Adonaï handelen. Men verwondere zich niet te zeer, dat op dit tijdstip de ‘Sinnekens’ bij de geheel op zichzelf staande rederijkers nog uit de Kamers niet verbannen waren. Ziet men niet den te zijnen tijde zoo zeer vergoden vertaler Feitama in de laatste helft der achttiende eeuw beurtelings deftige treurspelen en moraliseerende Spelen van Sinne schrijven? Immers tot die laatste soort behoort de Schadelijke Eigenliefde, in welk stuk verscheidene metaphysische wezens, naast hemel- en hellegeesten, optredenGa naar voetnoot(1). | |
§ I (b). - Het mythologische Spel van Sinne.
| |
[pagina 226]
| |
gearbeid, zooals men dit uit zijn eigen getuigenis leert (1555): Ick hebbe ghedicht met bliden talenten,
In Mercurius tenten, van minen beghinne,
Onder, veuren en naer, zesse en dertich esbatementen
Achte en dertich tafel-spelen, zom in prenten,
Ende in twaleve staende spelen van zinne.
Voort hebbick ghemaect (met paeis en minne)
Dertich waghen-spelen, ick moet vermanen,
Als ick factuer was te kleenen ghewinne
Vanden Kerssauwieren ende PaxvobianenGa naar voetnoot(1).
Van de stukken, die destijds in prenten bestonden, zijn er geene meer bekend buiten zijn gedrukte en herdrukte Pyramus en Thysbe, nog in het begin der XVIIe eeuw herdrukt in Noord-NederlandGa naar voetnoot(2), hoe gothiek of rhetorikaal dit stuk er uitzag, zelfs bij de werken van andere rederijkers vergeleken. De mythologische letterkunde was destijds aan de orde van den dag, en bloeide op nevens de voortlevende Spelen van Sinne: de eene stelde het zinnelijke voor, als uit het klassieke geboren; de andere het bovenzinnelijke als uit het scholastieke ontstaan. Onder die verschillende mythologische voorwerpen is er misschien geen enkel meer behandeld dan 't gene van Pyramus en ThysbeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 227]
| |
Casteleyn vlocht zelfs eene vertaling van een deel des verhaals na Ovidius in zijn werk, en niets bewijst beter, hoe ook hij de classieken begreep: Pyramus en Thisbe, in liefden eendrachtich,
Hadden vader ende moeder rijcke ende machtich,
Woonachtich in Babylonien rijckelic,
Van grooten gheslachte ghenoech ghelijckelick,
Wiens huysen vast stonden deure an deure,
Ghescheyden met eenen ouden meure:
Want anders en was er gheen separatie, enz.
Dit vertellen beurtelings in het begin van het stuk Bedriegelijck waen en Fraudelijck schijn, die hier, zooals in de eerste zinnespelen, maar getweeën zijn, en na eene of meer uitkomsten, telkens uit hunnen schuilboek te voorschijn komen, om hunne consideratien en reflexien op 't gebeurde, veelal in een comischen stijl, voor te dragen; evenals destijds had reeds de schrijver gevreesd het deernisgevoel van het publiek te sterk bij aanhoudendheid op te wekken. Ook laten zij niet na telkens de personages, die gaan optreden, aan te duiden. Beide ‘Sinnekens’ dragen herhaaldelijk groote zorg te zeggen, wie zij zijn. De handeling zelve loopt, naar aanleiding van Ovidius' vertelling, geregeld voort en af. De analyse elker uitkomst staat er bij: de aanvang van het stuk luidt: ‘Hier verhalen Pyramus ende Thisbe, hoe sy volbrocht hebben heurlieder kinderlijcke manieren, ende hoe sy voortaen bedectelijck moeten secrete liefde dragen, nemende vriendelijck aen elckander oorlof’. Het rhetorikaal liefderuikertje, dat zij elkander aanbieden, is recht zonderling:
Pyramus.
O jeuchdelijck op zien, pryeel rosierich,
Zoet geurighe blomme balsemierich,
Zoo goedertierich,
| |
[pagina 228]
| |
Ingenieus boven alle Minerven,
O Thisbe, u edel wesen manierich
Is mijn vijf zinnen volmaect regierich.
In liefden vierich,
Hoe zoud' ick u, laes, dan konnen ghederven?
Thisbe.
Zoeticheyt boven alle conserven, enz.
En nu is het de beurt aan beide ‘Sinnekens’:
Bedriechelijck waen.
Waer zijdy, ou maechskin?
Fraudelyck schijn.
Hier sta ick ter loere,
Ghelijck een snare op een tamboere,
Altijts in toere, ick metter tonghe fletse.
Bedriechlijk waen.
Wat zeght ghy van Thisbe, de kleen jonge sletse?
Hierop schetsen zij de aanvalligheden der verliefden af: Pyramus is een bekoorlijk modejonker, enz.
F.
Hy gaet een stap, oft een ardtchier ware,
Net ghebeent, ghekoust, gheschoeyt reyn,
B.
Syn habijten zijn vander nieuwer taelge;
Niet als rapaelge, staet syn bonnetkin.
F.
Tis zeker een jonckere.
B.
Ja, zonder drooch ghetkin (keelken),
Als een kadetkin
Zou hy wel derren, in een bancketkin,
Snyden een vetkin
Van een swynen loenge.
Wat alles afdoet, is dat hij rijk is, en | |
[pagina 229]
| |
F.
Dat hy als de reale
Zoude in Venus lustighe zale
Moghen een kruycke breken.
Het tafereeltje van Thisbe's portret is zeer uitvoerig: Onder andere heeft dit ‘aerdich dier’.
F.
Een lachende mondekin,
B.
Een ghedeelt kinnekin...
B.
Coralynen lipkens,
F.
Ivoren tandekens.
B.
Slepende ooghskens,
F.
Albastren handekens...
B.
Haer tonghe roert met zoeten gheluyde...
F.
Sy heeft bleusende wangheskens...
B.
Bruyne wijnbraukens, als een fluweelken,
Al warense gemaect met een pinceelken...
F.
Sy heeft een hair met blinckender glance.
Ja, die inventaris, zeer weinig classiek, wordt tot de keurs toe uitgestrekt. In de volgende uitkomsten, bijna telkens op dezelfde wijze afgebroken door de ‘Sinnekens’, knielt Thisbe's moeder voor Vesta, die zij om raad verzoekt, en belast de kameriere hare dochter te bewaken. Pyramus' vader verbiedt hem langer met de schoone aan te houden. En na een hoop klachten, in allerlei vormen opgedischt, na vele snakerijen, door de ‘Sinnekens’ uitgekraamd, ‘neemt Thisbe heur zelven oock dleven met Pyramus sweert’, onder 't uitbrengen dezer, voor 't overige, nog al natuurlijke woorden: O doot, die myn lief brochte in qualen,
Dijn corosovich dootwondich stralen
Ick, sonder dralen, ghewillich anveerde,
Mijn borst doorstekende met desen sweerde:
Zinkende ter eerde van swaren grieve,
Eynd' ick myn leven bij mynen lieve.
Het is zelfs eenigszins te verwonderen, dat Thisbe niet den adem bij 't opsnijden eeniger sen- | |
[pagina 230]
| |
tentie geve, daar gemeenlijk elke slotregel van eene uitkomst aldus is samengesteld. Zooals men ook kan zien in de dialoog der ‘Sinnekens’ op dien treurigen afloop volgend, en aldus sluitend, met een onverdraaglijk laffen kwinkslag:
F.
Maech, beromt u van iets goets
B.
Ick en zout niet konnen, zoo helpt my Godt!
F.
Ghy zijt een clijnck.
B.
Ja, mocht ik sprodt,
Een gheernaert name ick tmynen page.
F.
Coozijn, wy moeten spelen schavageGa naar voetnoot(1),
Ick zie de vrienden al in roere.
B.
Schoy, schoy, op aventuere, hoet voere,
Laet ons in tijts ruymen de plaetse,
Dat wy niet en krijgen een faetse:
Want van myn ouders heb ick verstaen,
't Is goet met gheheelder huyt slapen gaen.
Het ware moeielijk iets meer wansmakelijk voort te brengen; toch gaat Casteleyn nog verder: hij eindigt namelijk ‘wtlegghende int korte tverstant van deser historie, dewelcke eene zonderlinghe ghelijckenisse is vande Passie ons Heeren Iesu Christi’. Doch gaan wij over tot een ander mythologisch Spel met Sinnekens, dat - ten minste in onze oogen - belangrijker is dan 't voorgaande. Het dagteekent van 1519, en is 't oudste van die soortGa naar voetnoot(2). Een allegorisch tooneelspel van dien tijd verdient wel onze aandacht te vestigen; de vonk der Her- | |
[pagina 231]
| |
vorming smeulde hier reeds in de asch, en was elders aan 't laaien. Dat stuk nu is getiteld een Mey-spel amoureus, daer Pluto Proserpina ontscaect, en heeft een ‘Prologhe’, met twee personages, Wete-van-als en Geestelijck-en-Weerlijck, beiden tegenvoeters van elkander; want de laatste verklaart, dat hij meerder vreugd in 't donker (dan in 't licht) schept; en dat hij aan dat donker, waarin meerdere vreugd te rapen is, geheel is overgegeven. Dit laatste ‘Sinneken’, Geestelijck-en-Weerlijck een tweeslachtig wezen, is dus wel het beeld der onwetendheid, der domheid, der nachtgezindheid; het andere is het beeld van eenen lichtzieke, van eenen onderzoekingsgeest. Die tegenstrijdige strekking is scherp afgeteekend. De ‘Prologhe’ toont Wete-van-als aan als een wachter, die naar 't licht uitkijkt. Hij ligt in een huizeken en zingt een liedeken ter eere van Mei en morgenstond. Zijn tegenstrever komt uit, en schildert zich zelven, zoo wij zeiden, als een minnaar van den nacht en zijner vermaken, af: Wete-van-als vermaant hem tot beter gedachten te komen, en 't stuk na te gaan, dat men, te zijner onderwijzing, gaat vertoonen. Nu wordt men uit de XVIe eeuw in de oud-mythische wereld terug gevoerd: Pluto, de god der duisternis, op Proserpina verslingerd, is des celibaats doodmoede. Hij wil, dat Jupiter en Neptuin hem aan die partuur helpen; vruchteloos voeren zij daartegen in, dat hij te zwart, te leelijk is voor dat blanke velletje: Pluto's stijve zin is niet te verzetten, en hij richt tot den vader van goden en menschen de veelbeduidende vraag: ‘Gij hebt zoo vele wijven gehad, mag ik er dan niet ééne hebben?’ Als een razende Roeland bedreigt Pluto alles te vernielen, zoo de hemelvoogd en de zeevoogd hem niet bijstaan. De zaak komt | |
[pagina 232]
| |
bedenkelijk voor, en de requestrant wordt heusch verzocht naar buiten te gaan, in afwachting dat men met elkander raadplege en beslisse. Hij vertrekt onder beding, dat men 't kort make; weldra verneemt hij, dat men hem de hand wil leenen tot Proserpina's schaking, die, als deze haren ijzeren toren verlaat, best zal te volvoeren zijn. Niettegenstaande de vermaning, haar door Venus in een lied gedaan, nopens ‘'t quaed hair, dat in den steerte steect,’ wordt de onvoorzichtige maagd, die den ijzeren toren heeft verlaten, door den roover weggerukt en baldadig naar de hel gesleept, terwijl hij haar zelfs ‘valsche Hypocrite’ noemt, zoodat Pluto, even voor als na zijne vreemde liefdeverklaring, zijn eigenaardig barsch karakter tot het einde des spels getrouw blijft behouden. Nu komt de ‘Epiloghe’; de ‘Sinnekens’ verschijnen opnieuw ter behoorlijke toepassing. Kops zegt dat hij die toepassing als gemakkelijk om op te maken, is voorbijgegaan. Volgens de ‘Prologhe’ moest zij een onderwijs voor den lichtschuwe bevatten. Die ‘Prologhe’, met haar meischen morgenstond, steekt hier zoo zeer bij het sombere tafereel der akelige liefde van den helschen god af, als beide Sinnekens tegenover elkander inloopen. Zou er in den minzieken zwarten Pluto, die mede meest vreugd in het donker moet rapen, geene zinspeling schuilen op het celibaat van sommigen, door de hervormers destijds zoo geweldig reeds aangevallen? Is de zinspeling niet alom even doorschijnend, de Vlaamsche auteur kon daartoe goede redenen hebben; tien jaren later (1529) zou 't stuk waarschijnlijk onder de verbodene boeken opgenomen zijn. Hoe toch zou men, met Kops, kunnen veronderstellen ‘dat die Prologe met het spel niet samenhing’ ten minste voor de aanschouwers; hoe, niet twijfelen, | |
[pagina 233]
| |
of er niets allegorisch, niets satyriek onder dit niet geheel en al onsamenhangend opstel schuilt? Wat er van zij, wil men 't als minder fijngesponnen en vernuftig in zijne strekking aanschouwen, zoo moet men het wel, met Kops, voor grof en vernufteloos houden. Men kieze. | |
§ II. - De Vertooning van Figuren.In het Const-thoonende iuweel van Haarlem ziet men de verbeelding van een arcus triumphalis en van een tooneel. Ook staat er in de Spelen van Sinne (Gent 1539) een tooneel opgeslagen met de woorden: ‘Hier op waren de Spelen vertoogt.’ Dit tooneel gelijkt op een op zuilen rustend gebouw, van twee verdiepen voorzien, en met een soort van dom bekroond. Het benedenverdiep heeft vijf uitgangen; waerschijnlijk was het bovenste gedeelte bestemd ten gebruike van hemelsche personages, zooals Geest Gods, welke in die spelen voorkomt. De Figuren, die alom in kantteekening aangeduid zijn, werden in den toog verbeeld, hetzij door middel van handelende personen, hetzij in schilderij. De Figuren strekten ter opheldering der zaak, en bevatten verscheidene beelden. Men vermaande wel eens het volk om al zijne aandacht aan de Figuren te leenen. Zoo komt in het ‘Sinnespel’ van ‘Nieukercke’Ga naar voetnoot(1) Mensche voor, die tot Gheloove zegt: O vrienden, nu haect
Mijn herte om breeder bewijs tontfane;
Ghy hebt my hier met troostelicken vermane
Beghinnen bewyzen, alst wel begloost’ esGa naar voetnoot(2),
| |
[pagina 234]
| |
Welc den mensche stervende den meesten troost’ es,
Betooghende met der schriftuere rypelic:
Maer ic en cant niet wel zijn begrypelic.
Dus bidic u, om mijn verstant te staerckene,
Tooght wat figuerlicx.
Op welke uitnoodiging Gheloove antwoordt: Pynt u te maerckene,
En wilter an vesten al ws zins ingien,
U zal noch een ghelijckenesse ghescien,
Wilt naerstelic toe zien, daer an te hant’ cleift:
Hoe breeder bewijs, hoemen beter verstant’ heift.
Te dier plaatse leest men op den kant: Figuere: ‘Hier tooghtmen Ionas uten walvisch, ende Christus verryzende vander doot, verwonnen hebbende zonde, doot, duvel ende helle’.
Daarop zegt Mensche: O troostelicke vrienden, int advijs’ goet,
Ic biddu, dat ghy my noch breeder bewijs’ doet
Van dat ic hier schauwe by figueren.
Schriftuerlic.
Int oudde (Testament) vinden wy by schriftueren
Van Jonas den prophete, hoort mijn ghewaghen,
Die inden walvisch lagh drye daghen,
Als doodt gherekent zijnde ende verslonden;
Maer God bewaerde hem ten zelven stonden,
En es weder wt commen zonder verbyten,
En levendigh vertooght den Ninivyten;
Dits deerste figuere: hier op wel glozeirt.
Evangelische.
Hier by es Christus ghefigureirt,
Zo hy zelve inde evangelye bediet
Van zijnder verryzenesse, twelc zo ghesciet:
Dits dander figuere die ghy voor ooghen hebt.
Schriftuerlic.
Hier in den troost, naer u vermogen, schept, enz.
| |
[pagina 235]
| |
Men zou geneigd zijn aan te nemen, dat die toogstukken aan de schilderijen geleken, die, ter uitlokking of opheldering der voorstellingen, nog heden aan onze kermistenten hangen. Die stukken waren zeer omslachtig en de er op voorkomende beelden tot beteren verstande van rollen, met schriftuurspreuken voorzien. Tot tweede voorbeeld der figuurlijke schriftuurtoepassing diene de volgende aanhaling uit dezelfde Spelen van Sinne, en uit het Spel van ‘Nieuport’:
Mensche.
Laet my zijn verwervende
Duerluchtighe gheesten, vul der schriftueren;
Wilt my doch tooghen eenighe figueren
Tonzer materye, up dat ic zien’ wat
Met ooghen stervelic.
Goddelicke waerheyt.
Tzal u ghescien’ dat.
Ziet hier den troost der zaligheyt autentijcke,
Den pays des vadersGa naar voetnoot(1).
Wat ontbreekt er aan deze plaats om op het geloovig hart een diepen indruk te maken? Slechts de dichterlijke inkleeding. Of ademt er niet een teeder gevoel in die zucht der ziel, die reeds op aarde, reeds met hare sterfelijke oogen in het heilige boek verlangt te lezen, ‘welc den mensche stervende meesten troost es’? Zeker ligt er iets treffends in die woorden der goddelijke waarheid: ‘'t zal naer uwen wille geschieden; ontsluit de oogen; ziehier den oprechten troost der zaligheid; ziehier de vrede des eeuwigen Vaders’. Zulke plaatsen, waar men van het zinnelijke tot het onzichtbare opklimt, komen te zelden bij de Rederijkers voor. | |
[pagina 236]
| |
Hier staet in margine: ‘Hier tooghtmen Christum ant cruce met een rolle. Consummatum est. Boven tcruce God den vader metten heligen Gheest met een rolle’, en duidt men andere personagien aan, van rollen voorzien. In een dier stukkenGa naar voetnoot(1) leest men: ‘Hier comt de doot’. Dit gebeurt bij eene samenspraak tusschen het Serpent en den Mensch, die niet weinig voor 't verschijnen van dit geraamte verschrikt. De gedachte is dichterlijk grootsch. Zoo bracht Eschylus de Eumeniden op het tooneel, doch, door de kunst bezield, wist hij een geheel anderen indruk, vooral op de vrouwen, voort te brengen dan dit hier met onzen Rederijker het geval zal geweest zijn. In het Spel van Sinne, gecomponeerd door de kamer van ‘Sout-Leeuwen’, aarzelde men zelfs niet ‘den Gheest Gods’ te vertoonen en te doen spreken. Hij werd verbeeld ‘int witte, met een gulden rayende aenschijn, een duyve op 't hooft, en een scepter inde handtGa naar voetnoot(2).’ De verrassingen op het tooneel, die men thans met vlieg- en kunstwerk bewerkstelligt, werden bij 't vertoonen van dergelijke voorschriften te weeg gebracht door middel van een opengeschoven gordijn, zooals dit nog heden meermalen gebeurt. Men ziet daar een voorbeeld van in het Spel van Sinne van den Olyftack en de Goubloeme (Antwerpen 1561), alwaar men de volgende ‘beschrijvinghe vande figure des troons’ ontmoet: ‘Hier schuyftmen die gordijne open, ende wert verthoont eenen heerlijcken throon metten Heylighen Gheest daer op in een wolcke met schijnende stralen / | |
[pagina 237]
| |
rechts onder desen throon sit de Wijsheyt zeer rijckelijck gheciert in eenen groenen wijngaert / wiens tacken met rollen verciert zijn / ghenaemt Heerlijcheyt ende Lieflijcheyt / aenden wijngaert hanghen druyven ghenaemt Eere ende Rijcdom / des throons pileernen [zijn] van cederen / de posten caneel / voor de Wijsheyt stont eenen vercierden waterput / met Gods kennisse omvlochten ghenaemt alderhande consten / daer inne sittende vercierde maechdekens / te weten de Seven vrije consten / aenden put hangt eenen lepel, ghenoemt Verstandenisse ende alst tijt is daelt boven den troon een rolle Eccles. 24. des gheests strale op den mensch / ende Wetenschap metten anderen (Voorsichticheyt en Mensch) sprect al knielende’, tot het gordijn wordt dicht geschovenGa naar voetnoot(1). Alom ontmoet men het buitensporigste symbolismus, ook met Figuren voorgedragen. Men proeft er een staaltje van in de beschrijving des gemelden troons. In een ander zinnespel vindt men den geest terug, die Mademoiselle de scudery bezielde, toen zij de kaart van Le Pays du tendre opmaakte: wij bedoelen hier de allegorische Figure in hetzelfde landjuweel van Antwerpen, behoorende tot het Sinnespel van ‘Sout-Leeuwen’: zij verbeeldt een schip, waar boven eene duif vliegt, Gheests inspiratie geheeten; het zeil heet Liefde, de mast Volstandicheit; de touwen, Wijsheit, het roer Rechtverdicheit; de riemen, Aerbeit, Neersticheit en Verdueren; het anker, Vast Betrouwen, terwijl het water met den naam van Swerelts Onrust wordt gedooptGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 238]
| |
§ III. - Het poëtelijk Punt en Presentatie.Het poëtelijk Punt was, evenals de Figuur, eene toepassing, met dit onderscheid, dat het niet te midden van het Spel van Sinne werd voorgedragen, maar geheel en al op zich zelf stond. Het droeg de verklaring en toepassing voor van een schilderstuk uit de Iconologie, Mythologie of uit eenigen classieken dichter genomen, ten einde op het tooneel te worden geplaatstGa naar voetnoot(1). Zoo stelde het Maria Cransken van Brussel, in 1561, een uit hoofde des tijdstips zeer merkwaardig ‘Poëtelijk Punt’ voor. Het eene tafereel namelijk verbeeldde een man met doctorsbonnet, omgeven van booze geesten die van wapenen en vlammende fakkels voorzien waren; daarneven las men de bekende Virgiliaansche verzen, Ac veluti magno in populo cum saepe coorta est, enz.
Het ander tafereel, vertoonde Neptuin, den storm, ter gunste van Eneas bedarend, met de aanhaling der plaats: Interea magno misceri murmure pontum, enz.
Terwijl de rijmen der kamer luidden: Dit Poëtelijck punt der zee vol baren,
Beteeckenet trasende werregaren
Der quader ghemeynten, roerich int wesen,
En Eneas, saechtmoedich en vervaren,
Deuchdelijck leytsman der Troyaenscher scharen,
Beteeckent der steden hoofden ghepresen,
De welcke dicwils (om drucx ghenesen)
Van dwanckelbaer volck versoeckelt seere,
(Sonder acht heurder deucht) sijn tonder gheresen,
Verstooten, verworpen, maer weder na desen
Voorts ghecomen tot seer grooter eere,
| |
[pagina 239]
| |
Nimmermeer verlaten van Godt den Heere,
Hoe seere de twistighe daer sijn teghen.
Wel hem, die sijn tot vrede bedeghenGa naar voetnoot(1)!
Dit is wel degelijk eene politieke zinspeling, en gave God, dat een ‘sachtmoedigh en deugdelijke leytsman der quader ghemeynten roerich int wesen’ van Madrid, herwaarts ware gezonden geweest. Het ‘Poëtelijk Punt’ werd, evenals de Spelen van Sinne, die met een ‘prologhe’ aanvingen, immer van de Presentatie voorafgegaan en had somtijds den vorm van het Referein: in alle geval werd het meest in coupletten verdeeld. | |
§ IV. - Het Mysterie-, Bijbel- en Treurspel met of zonder inmengeling van Sinnekens.Het behoort niet rechtstreeks tot onze taak, uitvoerig de wijze na te gaan, waarop de oude wereldlijke dramata verbeeld werden, die zeker geene twee of drie verdiepingen, als sommige mysteriën, noodig hadden; echter kunnen wij dit onderwerp niet gansch voorbijgaan. Zonderling genoeg! wij weten, vrij nauwkeurig, hoe de Grieksche schouwburg in zijne minste bijzonderheden was ingericht; maar hoe 't bij onze Middelnederlandsche vertooningen toeging, staat op verre na niet zoo vast. Wij vergenoegen ons, er in zoo verre over te spreken, als het ons waarschijnlijk voorkomt, dat de latere schouwburg der Rederijkers eenig licht op dit onderwerp kan verspreiden, dewijl er ook te dien opzichte waarschijnlijk bij ons traditioneele kunstgebruiken hebben bestaan. | |
[pagina 240]
| |
De verdeeling staat in de oudste stukken nergens aangewezen. Wie het abelspel van Esmoreit in de Fransche vertaling van Prof. Serrure nagaatGa naar voetnoot(1), ziet dat dit romantieke spel in twee deelen is gesneden, dewijl er tusschen het eerste en tweede achttien jaren zijn verloopen. Niet alleen mist men in die deelen de eenheid van tijd, ook de eenheid van plaats ontbreekt in de bedrijven (scenen); de personages bevinden zich beurtelings in Sicilie of te Damas, somtijds na 't uitgalmen van enkele regels. Men heeft daarop het volgende aangemerkt: ‘Of het tooneel veranderde en daer waren tusschenbedryven, of de spelende personaedjes trokken van het eene land in het andere zondere het tooneel te verlaten. Indien men naeuwkeurig de stukken leest, is de zin zoo zamenhangend dat men niet twijfelen kan dat de verzen niet achter elkander zyn uitgesproken’Ga naar voetnoot(2). Aan tusschenbedrijven valt dus, krachtens de laatste aanmerking, niet te denken. Wat de overgang van een personage van de eene plaats in de andere betreft, kon die niet teweeg gebracht worden door een in twee deelen gesplitst tooneel? Kon vooral de plaatsverscheidenheid, bij 't optreden van nieuwe tooneelisten, niet door middel van gordijnen aangewend worden? Immers, vooral die laatste kunstgreep is bestendig bij de Rederijkers in zwang geweest, en staat zoowel aangewezen in Corn. Everaert's stukken der XVIe eeuw, bij het vertoogen der Figuren - zooals in 's Werelds Bestaen - als in de talrijke mysteriën der Vlaamsche dorpsrede- | |
[pagina 241]
| |
rijkers van de laatste tijden: het zij genoeg hier ten bewijze aan te halen het Treurspel getiteld De vier uyterste des mensch ofte vertooning van het laetst Oordeel, afgebeeld in de christelyke standvastigheyd van Elias en Enoch, onder de dwingelandye van den boozen AntechristGa naar voetnoot(1), waarin hemel, aarde en hel, door 't eenvoudige middel van open en toegeschoven voor- en achtergordijnen, aanschouwelijk gemaakt worden. Een ander Vlaamsch mysterie- of treurspel der laatste eeuw kan ons ten opzichte van de kleeding der, als Sinnekens optredende personages, inlichtingen geven. Het is de Adonaï, van eenigen onbekenden Rederijker, waar de XII statiën als zoovele kerktafereelen zijn tusschengevlochtenGa naar voetnoot(2), en dat werkelijk een Passiespel, in den middeleeuwschen vorm gegoten, weerspiegelt. Onder de personnages telt men, buiten stomme personen, de hoofdpersonage Adonai (de Christus), en Maria, alsmede hel- en hemelgeesten, verschillende deugden en 't menschelijk geslacht. Men treedt over de ‘manier van kleeding der persoonen’ in alle wenschelijke bijzonderheden. Hoe eenvoudig het nog destijds - en, zoo wij reeds aanmerkten, denkelijk bij overlevering - toeging, om de Sinnekens te verzinnelijken, getuige een uittreksel van dit artikel over 't kostuum: ‘De Bermhertigheyd, de Wys- | |
[pagina 242]
| |
heyd, de Waerheyd en den Vrede moeten in 't wit gekleed zyn, omzet met roode linten, als herderinnen. Sy moeten elk boven aen, eenen blouw en wit geschilderden stok, die verre boven 't hoofd komt, en een dryhoekig blasoen hebben, 't geen binnen blouw is, en aen de kanten afgezet met goud papier. Boven in 't midden kan men eene oog schilderen, en onder de zelve met goude letters uytdrukken den naem van elke partye: sy moeten alle vyf, agter aen het hoofd, vast gemaekt hebben eene groote goude ster. Het Menschelyk-Geslacht moet een vleesch-couleuren lyfken hebben, aen het lichaem toegeperst, met eene zwarte broek en toge, met doods-hoofden, gemaekt van kloek wit papier en rondom benaeyt; hy moet hebben een serpent, langs de beenen gedraeyt, en het hoofd van het zelve moet aen het hert met haek en oog vast gemaekt worden. Hy moet aen de handen geboeyt, zonder koussens of schoenen en bloods-hoofds zyn.’ Vervolgens voegt men er bij, ter benuttiging der personen: ‘Den Vrede kan Maria spelen; de Waerheyd, Veronica. Die Pilatus speelt kan den Duyvel spelen en Simon van Cirenen, De Rechtveerdigheyd, de Wysheyd, de Waerheyd en den Vrede konnen de Dogters van Jerusalem spelen.’ Men mag het zeggen: dit treurspel is - evenals vele andere van dien aard - een wonderlijk verbeeldingsgewrocht, en zou ook te dien opzichte verdienen gesteld te worden naast het beroemde gedicht van Masenius, de Sarcotis (de menschelijke natuur), waaraan men Milton's meesterstuk zelf heeft vergelekenGa naar voetnoot(1). Het vierde bedrijf, volgens | |
[pagina 243]
| |
de er bijgevoegde Verbeeldinge (ontleding) komt hier op neer: ‘Den mensch, om zyne zonden, weder in vreeze zynde, word van den Vrede en de Engelen getroost, hem vertoonende Simoen helpende het Kruys draegen, en het aenschyn van Christus, gedrukt in eenen doek, den mensch [dat] aanschouwd hebbende, word hem vertoont den tweeden val onder 't Kruys, de weenende dogters van Jerusalem, en den derden val.’ Tot de behandeling van dit vierde bedrijf behoort de VIe statie, met het ‘Vertoog: Veronica, met den doek, aen het hoofd van Adonai, een wyle tyds, en valt op hare knïen’:
Adonaï.
Met regt, loopt uw gezigt gelyk een vol fonteyn;
Doch, hoe gy weent of niet, nog is uw rouw te kleyn.
Nogtans, door dezen dienst, die gy my hier komt geven,
Heb in den doek geprent myn aenzigt naer het leven,
Zoo als het is bebloed, zoo als het is vol smert;
Maer, dogter, print dit beeld nog dieper in uw hert.
(Veronica draegt den doek tot den Mensch, die den zelven aenveerd.)
Gabriël.
Sa, wakker, dan, ô mensch! hier is voor u te vinden
Den doek, waer mê dat gy uw wonden kond verbinden.
Den mensch.
Ontsteekt door dit gezigt, ô God! mijn ziel in rouw,
Op dat ik nimmermeer deês jonst vergeten zou!
(Veronica neemt den doek, en draegt die binnen de tweede gordyne, die agter haer toevalt....)
Welnu! de keurig rijmende en likkende Feitama heeft geene enkele brok, die te stellen is bij die plaats van dit treurspel der Passie; maar ook het | |
[pagina 244]
| |
Spel van Sinne in de handen eens protestantschen schrijvers van die dagen was een dubbele onzin! 't Geloof alleen mag met Chateaubriand zeggen: Rien n'est bien comme le mystère. Laat ons dan de katholieke dichters, hoe kunstruw en buitensporig bijwijlen zij ook nog in de XVIIIe eeuw zulke bijbelsche zinnespelen schiepen, niet al te licht veroordeelen. Als wij ze uit onze letterrepubliek bannen, zij het met de kroon der godsvrucht op hun hoofd. Milton zelf, dien wij zooeven ter gelegenheid der Sarcotis noemden, had eerst gedacht het Verloren Paradijs als een treurspel, in den geest van het voorgaande, te dichten. Volgens de twee er van bekende plannen en fragmenten zoude 't insgelijks uit stomme en sprekende personen, uit Bijbelpersonages, uit hemel- en hellegeesten en allegorische wezens bestaan hebben. Onder de hemelgeesten telt men Hesperus de avondstar, die in het IVe bedrijf, gezamenlijk met de Goddelijke Liefde, in het koor der Engelen, de huwelijkscantiek zou zingen, en 't Paradijs beschrijven. In 't onsterfelijke gedicht is 't Milton zelf, die deze cantiek aanheft: ‘Men mag, zegt Chateaubriand, 't verlies van den zang der star bejammeren, en er de schoonheid van veronderstellen’Ga naar voetnoot(1). Ziedaar de ‘Sinnekens’, gezamenlijk met personages, vrij laat in 't bezit van het Vlaamsch gewijde tooneel; dit duurde alsdan reeds omtrent eene eeuw en half, of nog langer; immers, wij vinden ze, als tusschenspel, in Pyramus en Thysbe van Casteleyn ingevlochten. | |
[pagina 245]
| |
Het ontwakend genie van Vondel ontsloot eene nieuwe baan, toen hij in 1612 het Pascha schreef. Dit Bijbelstuk is bloot moraliseerend, krachtens zijn slotkoor, en het is bloot-allegorisch of zinspelend, krachtens het er bijgevoegde toepassingsdicht: de Vergelijckinghe van de verlossinge der kinderen Israels met de vrijwordinghe der vereenigde Nederlandsche Provinciën. Vondel doormengelde dit Bijbelstuk met uit den toestand zelven voortvloeiende reien, alsmede met koren. Deze laatste droegen, zooals bij de Ouden, lyrisch de moraal van het stuk voorGa naar voetnoot(1), en bereikten dus het didactische doel, dat zich de ‘Sinnekens’ aanvankelijk scolastice voorstelden. Vondel huldigde echter tot zeker punt de oude factorsbegrippen met in 't vijfde deel zulk eene breede plaats aan Fama oft tblasende Gherucht, in te ruimen. In hetzelfde jaar dat Vondel's hervormende kunstgeest zich in zijn Pascha aankondigde, werd ook te Amsterdam de Achab geschreven door Abraham de Koningh, Vlaamschen uitwijkeling, die troost tegen zijne ballingschap in 't behandelen van gewijde tooneelen zocht. Hij dichtte dit stuk ten gunste van dezelfde Brabantsche kamer ‘de Lavendel’, die Pascha had opgevoerd. De Achab is een treurspel, waarin niet enkel de ‘Sinnekens’ eene rol spelen, maar waarin zich eene merkwaardige mengeling van luim en ernst voordoet; dit had den Rederijker op den Dichter vooruit. Ook in zijnen Simson, later door Vondel en Milton ernstig te behandelen, zijn de beide tragische elementen vereenigd: immers grenst in het ‘speeltooneel der wereld’ zoo 't Vondel heette, de traan aan den lach. Kan men al lachend de | |
[pagina 246]
| |
waarheid zeggen, men kan ook al lachend 't volk onderwijzen, ja, de hartroerendste gevoelens voorbereiden of gaande maken, mits dit middel ordelijk aan te wenden. Het was natuurlijk, dat De Koningh de rhetorikale volksbegrippen hieromtrent raadpleegde, en ‘wat zots’ even in de tragedie binnenliet, welke uitging van eene Kamer, waar het luimige door den zot officiëel bij was vertegenwoordigd. Deze zijne Shakespeareaansche kunstopvatting uitgezonderd, stond De Koningh bij het behandelen van bijbelstoffen in meer dan één opzicht beneden Vondel. Zijne drie Bijbelstukken verdienen ‘de vergetelheid niet’, zegt Dr. Snellaert, ‘waertoe ze gedoemd schynen’: inderdaad zij zijn schaars te vinden. Deze schrijver getuigt, dat er veel tooneelschikking en beweging in is, en dat zij op onderscheidene plaatsen, vooral in de koren, den echten dichter verraden. Ieder zijner stukken heeft eenen bijzonderen vorm: zelfs wordt in Jephta onderscheid gemaakt tusschen de rei en het koor; de rei spreekt in de handeling mede; het koor dient tot het aanstemmen van lyrische zangenGa naar voetnoot(1). Van dezen uitwijkeling gaan wij tot Willem van den Nieuwelandt over, die uit vrijheidszin, denkelijk in 't begin der XVIIe eeuw, Antwerpen, mede voor Amsterdam, gelijk De Koningh, had verlaten. Evenals deze verwijderde hij zich geheel en al van de Grieksche inkleeding der tragedie, die | |
[pagina 247]
| |
de klassiek geworden Vondel hartstochtelijk aanhing. Vooral zijne aan den Amstel gemaakte treurspelen zijn in dien vrijen romantieken vorm behandeld, die, de onmisbare eenheid van belang eerbiedigend, zich weinig om de eenheden van tijd en plaats bekreunt, en die eenheden gaarne aan 't vermaak opoffert, dat de aanschouwer in de verscheidenheid smaakt. Dit gold vooral Sophonisba en De verwoesting van Jerusalem van W. van den Nieuwelandt, ten jare zijns overlijdens, in 1635, verschenen, nadat Vondel reeds zulke verbazende reeks van meesterstukken had geschapenGa naar voetnoot(1). De Vlaming volgde overigens den dichter van Geeraert van Velzen (1613) op het spoor, met, door middel van geesten, verschrikking te willen verwekken, een middel dat lang in Vlaanderen stand hield en dat men in Liederyk de Buk van Droomers en in Genoveva van Wouthers hervindt: Zoo deed van den Nieuwelandt in David de expositie door den boozen geest, en in Nero door den geest van Claudius geschieden. Dit door hem benuttigde kunstmiddel was alledaagsch, maar men wille hem de eere eener treffende tooneelgedachte niet ontzeggen. In zijne vijf vroegere treur- | |
[pagina 248]
| |
spelen had hij van zinnebeeldige of gepersonifiëerde wezens geen gebruik gemaakt: bij 't giftdrinken door Sophonisba, komen Vrees, Wanhoop, Droefheid, Gevangenis, Ellende, Honger, Ongestadigheid en Berouw binnen, en voeren alle acht, elk met eene brandende toorts in de hand, vóór de verbijsterde vrouw eenen dans uit: waarlijk, eene vreeslijke phantastieke schepping, een effect, dat men heden wellicht door middel eener nevelige droomvoorstelling zou trachten te bereiken. Wie denkt hier niet aan de plaats, waar Schiller, in Die Kraniche des Ibykus, dergelijke den schouwburg omwandelende vrouwen afschildert: Ein schwarzer Mantel schlägt die Lenden,
Sie schwingen in entfleischten Händen
Der Fackel düsterrothe Glut;
In ihren Wangen fliesst kein Blut.
Een derde Vlaamsche treurspeldichter, die in de XVIIe eeuw bloeide, is de Valckgrave, als doctor in de medicijnen een geleerde. Deze had over vorm en geest des treurspels dezelfde begrippen als van den Nieuwelandt, en bracht de aanschouwers schier met elken uitgang in eenig ander land, terwijl hij de allegorische wezens handelend invoerde. Ongelukkiglijk voor het vaderlandsch tooneel stonden al deze romantieke dramaturgen verre beneden den schrijver van het phantastische Bijbelmysterie Lucifer, en den doorschijnend allegorischen Palamedes. Deze romantieke treurspeldichters, die in 't spoor stapten door de abelespelen, eeuwen te voren, ontsloten, konden de gedachteninkleeding des meesters niet opwegen: ook zijn hunne werken biblio-philische zeldzaamheden geworden, en Vondel's treurspelen, wier bijna classieke fouten door den glans | |
[pagina 249]
| |
zijner dichterlijkheid overdekt worden, zijn alom verspreid, en blijven onsterfelijk als de taal der poëzij. Dit was ook het geval met die vaderlandsche treurspelen, waarin de Vlamingen de eer hunner voorvaderen wilden doen herleven: zij vergaten den dichter van Gysbrecht van Aemstel na te streven, die in zijn stijlkeurig drama zoo ijverig Virgilius' epische kunst had zoeken af te kijken. Houden wij ons hier eenen stond stil bij een Vlaamsch historiespel, dat nog meer dan Gysbrecht vrij is van alle inmengeling met bovenmenschelijke wezens. Het is een der meest nationale stukken van den Vlaamschen schouwburg en heet Het zevenjarig Beleg van GendGa naar voetnoot(1). Het onderwerp van dit stuk, waarschijnlijk de omwerking van een oud spel, heeft Ph. Blommaert in 't breede behandeldGa naar voetnoot(2). ‘Het werd tot in het begin dezer eeuw’, zegt hij, ‘door de kamers van Rhetorica vertoond. In den nationalen trant behandeld, met talryke plaetsveranderingen en belangryke vertooningen en baletten, moest het ten tooneele, in weêrwil der onbeschaefde tael, niet zonder invloed en werking op den geest des vlaemschen volks blyven.’ Zulke invloed belet ons streng te zijn jegens die samenstelling, welke met het vertoog der huldiging van Arnoldus (den Eerste) als graaf van Vlaanderen - die zes en veertig jaren heerschte - ontsluit, en met degene van Boudewyn, in dezelfde hoedanigheid erkend, | |
[pagina 250]
| |
afloopt. Als men nagaat dat in dit stuk, buiten verschillende koningen, graven en kerkbedienden, de meest bekende stamvaders der Gentsche patriciërs optreden; dat er buiten twee schitterende huldigingen, buiten plechtige bruiloften, ten bijwezen van 't hof gevierd, niet alleen gevechten, maar eene stad in brand, zonder hier van eene ophanging te spreken, in dit drama vertoond worden; als men nagaat, dat het eenige nationale sagen van Gent herinnert, en werkelijke ziel- en zintreffende plaatsen bezit, waaronder wel eens een schoon vers loopt, zal men niet verwonderd zijn, het onder de blauwe volksboeken rang te zien nemen: eene altijd min of meer verdienstelijke onderscheiding, minder uit den stijl eens werks dan uit de belangrijkheid, die het geheele voor 't volk heeft, bestendig voortvloeiend. Wij merken bloot aan, dat er eenigszins partij in is getrokken uit de sage, volgens welke St Bertulph, telkens dat Vlaanderen met oorlog bedreigd was, op zijnen fierter, in St.-Pietersabdij bewaard, klopteGa naar voetnoot(1). Een dwepend bewonderaar van dit romantieke stuk zou in eene andere tirade wellicht eene herinnering uit het IIIe boek der Ilias (v. 191 en vlg.) zoeken, en wel in 't Vlaamsche drama ter plaatse waar een koning, wiens leger bij de stad in vertooning verbeeld wordt, den Ruwaert ondervraagt: Wat dunkt u, Heer Ruwaert, van alle dat geslachten?
Is hun volk sterk genoeg, om onze groote machten
Te konnen wederstaen, en ons te randen aen?
En de Ruwaert antwoordt: Dat uwe Majesteyt langs noord-oost moeste gaen,
Gy zoud'er veelmeer zien als hier langst deze zeyde,
| |
[pagina 251]
| |
Die daer staen op de wacht met hunne wapens blyde,
Met schilden, standaerts, en veel vendels bovendien.
'k Zal u nog een deel gaen noemen van d'edelliên,
Met amonitie en veel kloeke leger-knechten.
Coeyghem en Haelewyn, Gist'le en Maldegem, enz.Ga naar voetnoot(1)
Ook de volgende plaats, ten spijt al harer leemten, biedt een levendig vaderlandsch belang aan.
Baudewyn.
Heer vader, uw bevel dat zal haest zyn volbragt.
Knielt neder, edeldom, die zyt van 't vroom geslagt!
Zij knielen en Baudewyn slaet ze ridder. Ik slae u ridders al, en peyst op God den Heere!
Want door uw ridderschap moet gy den vyand keeren...
Heer vader, uw bevel dat heb ik nu voldaen.
Arnoldus.
Dat zy als ridders nu gezaementlyk opstaen!
Ik zal nu voorders ook de steden wapens geven:
Voor Gent, den witten Leeuw te voeren heel hun leven,
In 't veld van sabelen, zeer wild en ongetemt,
Ten teeken als dat Gend ten hoogsten top opklemt.
Den Leeuw van azuré geve ik de stad van Brugge,
In 't veld van zilvere, met baeren op den rugge,
Ten teeken van profyt die zy krygt van de zee,
Voor Iper 't dobbel-kruys, dat is voor hun in vré
Ook eenen mantel-band, om 't land daer mé te dekken, enz.Ga naar voetnoot(2).
Een ander stuk, dat meer voor het hart geschreven en t' allen tijde aen de Kamers welkom was, is De herstelde onnoozelheyd van Genoveva, gemaelinne van Sifroy, palts-graeve van Trier, door een Antwerpenaar of sinjor, Anthonio Francisco WauthersGa naar voetnoot(3), die omtrent het midden der XVIIe eeuw schijnt gebloeid te hebben. Het legendarisch spel | |
[pagina 252]
| |
in vijf bedrijven is romantisch behandeld en heeft acht vertoogen in de eerste drie bedrijven, terwijl aan 't slot nog twee vertoogen bijkomen, het een de verworging van twee verraders, het ander de bruiloft van Sifroy en Genoveva voorstellend. Buiten schitterende prachttooneelen is dit stuk de bloote dramatiseering van de fraaie legende, die misschien, dank daaraan, geheel Vlaamsch-Belgie door in levend aandenken blijft. Verdiende dit werk wel de eer, als om strijd door de Kamers en gezamenlijk door de Vlaamsche en Hollandsche drukpers er aan toegebracht? Ongelijkheid in den vorm heeft Genoveva belet rang te nemen onder die tooneelstukken, welke, als een levend koloriet, de poëzij des stijls bezitten. Deze toch, door zijnen adel, kan alleen de treurspelen, als algemeen verhevene werken der verbeelding en des gevoels, voor den ondergang bewaren. In dien zin is 't waar wat Tollens in zijnen brief aan Loots over Vondel zegt, waar de volksdichter het heilige doel der treurspeldichters in de veredeling van 't gevoel stelt: Zie daar waar Vondels geest zijn trotsch Tooneel aan wijdde!
Win op zijn voetspoor veld; zet vreemd gezag ter zijde;
Sticht Neerlands eigen school, vorm Neerlands eigen smaak;
Stort brein en boezem uit in 't goud der moederspraak;
En, wie u regels scheppe of voorschrift waagt te zetten,
De dichtwet sta aan 't hoofd van alle Schouwburgwetten!
Men leere dus Vondel naar waarde schatten, zonder echter zijne kunstbegrippen in alles blindeling aan te hangen, en die, wegens de poëtische minderheid dier kameristen onvoorwaardelijk hooger te stellen dan de kunstbegrippen van dezen. Die aanmerking tegen Vondeliaansche afgoderij gold zelfs zijnen stijl: immers zingt de verstandsdichter | |
[pagina 253]
| |
Bilderdijk over Aran en Titus van Jan Vos, ter plaatse daar hij van de Rederijkers gewaagt: Ja, Vos had dichtgeest, zelfs verheffing in zijn dicht;
Hij dwaalt die 't hem betwist, we erkennen 't. Maar verheven
Te zijn? Ach, de ijd'le schijn van flikkring blindt zoo licht!
Neen, dit is slechts aan 't hart, dat edel denkt, gegeven,
In Vondel was het - schaars, maar dan ook, ongemeen,
En voor 't bereik te hoog van die hem blindlings roemen:
Hooft had zijn deel daarvan, maar dikwerf slechts te leen,
En, teder, mag men hem door kunst gezwollen noemen.
Rhetorica was nog met Poëzy verward,
De Rederijkerskraam in tier, en aangebedenGa naar voetnoot(1).
Onder de wondere verschijnselen des Treurspels, als men zoo ongunstige omstandigheden nagaat, behoort het treurspel Idonea van Droomers, die, waarlijk, te dikwijls een Jan Vos was, als hij een leerling van Vondel meende te wezen. Zijn werk is geput uit de sage van Liederick de Buck, die zelve de weerklank eener ballade schijnt. Het verscheen in Brugge in 1696, en werd door geene Kameristen, maar door ‘de liefhebbers van de Nederduyts poësie vertoond. De auteur, die zich van “het bewint” der Reden-Konst ghilde’ had ‘ontslaegen,’ welke ‘onder het jok van oude lasten versmacht’ lag, schreef in een tijd voor ‘de konste’ ongunstig. Hij wilde deze opbeuren, en klaagt bitter over degenen, die den burgertooneelisten den naam van Comedianten naar 't hoofd smeten. Zijn stuk ziet er epilep- | |
[pagina 254]
| |
tisch romantisch uit. Weinig is het, dat tusschen het vierde en vijfde bedrijf twee jaren zijn verloopen; Droomers heeft de wat versletene schrikmiddeltjes uitgeput. Het eerste tooneel van 't derde bedrijf ‘speelt inde nacht, met lichtende maen, en sterren’ die pas in het tiende tooneel, na het aankomen des dags, verdwijnen. Middelerwijl zijn aan Idonea, dochter des Franschen konings Lotharius, niet minder dan drie geesten achtereenvolgens verschenen. Een dezer vermeldt haar, dat haar minnaar Madonus, prince van Poitiers, vermoord ligt. Het volgende bedrijf ontsluit met het ontdekken des slachtoffers. Hierop breekt de rampzalige prinses in deze woorden uit, die den dramaturg, ten minste als stylist en versificateur, doen kennen. Mijn waerde prins, hoe ligt gy daer gevelt! onschuldig
Gesmoort in eygen bloet!... O wreeden moordenaer,
Die soo een deughdigh prins het leven nam! Verra'er!
Gy waert dat wreede beest, wiens bloedt-dorstige tanden
Hem scheurd' het lyf van een! Uw' moordneygende handen
Die zyn de klauwen van het woedend dier, dat heeft
Verscheurt d'onoos'len prins. Verraer! De wonde geeft
Getugh'nis vande daedt; een prins soo te door-booren
De(n) rugh!.. noyt kan men van een meerder schelm-stuk hooren.
Wij durven, met verder af te schrijven, 's lezers geduld op geen te zware toets stellen. Droomers, in dien op krukken enjambeerenden versbouw, verraadt niet enkel de zucht van Vondel's oneindige verscheidenheid in die kunst na te springen; ook in de sententieuse tweespraken, elk uit eenen enkelen regel geknipt, tracht hij Vondel na te hinken, terwijl hij de roerendste toestanden, b.v. de erkentenis, op 't einde des spels voorkomende, door zijn gemaakten stijl bederft. Vlak tegenover Droomers' bombast staat een treurspel van den Duinkerkschen de Swaen. Hier | |
[pagina 255]
| |
is niets van dat hortende in den versbouw, van dat gezwollene in den stijl, van dat vreemde in de samenstelling: buiten de plaatsen, daar gespierder verzen zouden passen, vloeit de zuivere versbouw gelijk een beekje voort, en loopt het regelmatige stuk, als de stijl, glad en effen af. Dit treurspel heet De zedelijcke doodt van Keyser Carel den Vijfden, en de troonafstand is er het onderwerp vanGa naar voetnoot(1). Ongelukkiglijk heeft zich de schrijver zoo angstvallig aan den leiband der geschiedenis gehouden, als de berijmers der oude Bijbelspelen, of degenen der Bijbelepossen van de laatste eeuw: nergens handeling, levendigheid; nergens eenige aangrijpende tooneelsituatie. Zeker was dit onderwerp te ledig om episoden, ter bezieling der hoofdactie, te kunnen missen. Bij het anders vernuftige uiteenzetten er van komt hier geen enkele diepe blik in het onstaatkundige brein van Egmont, in Oranje's gespitste doorzichtigheid, in de overzadigde afgematte ziel des keizers, in den nederigen hoogmoed van Philips. Men ontmoet wel schoone verzen, maar deze toch kunnen alleen het schoone treurspel niet uitmaken: verzen zooals degene des keizers, geen keizer meer, tot zijnen opvolger; verzen zoo als degene van 't vijfde bedrijf, waarin de landvoogdes Maria, die Egmonts dringend verzoek om het bestuur niet te verlaten, heeft afgeslagen, en dien graaf, met Keizer Karels zoon niet ingenomen, tracht gerust te stellen nopens de toekomst van het vaderland, met hen te toonen wat rijkdommen den Nederlanden onder Philippus zullen toevloeien: | |
[pagina 256]
| |
Ghy sult de heerlijckheyt van dees beroemde landen
Noch meer verheven zien door vorst Philippus handen,
Die, in den vollen bloey van sijn manhafte jeught,
Soo schoone blijken geeft van wijsheyt, moed en deught.
Ghy sult het fier gebriesch der Vlaems- en Spaensche leeuwen
De paelen van Euroop nog hooren overschreeuwen;
Het Castiliaens gesagh aen Nederlandt gevest,
Sien dreygen noordt en zuydt, verbasen oost en west;
En, onder het gewicht van een soo groot vermogen,
Met d'onderwereldt sien Afrijcken neergheboogen;
Ghy sult de handelingh van 't werksaem Nederlandt
Ten westen uytgebreydt, 't Americaensche strandt
En wijde stroomen sien besetten met zijn vloten;
Terwijl uw schrander en vernufte landtgenooten
Voor linnen, kemp of zijd, konstwerckigh opghedaen,
Afleenen 't suyver goudt den woesten Indiaen,
En, in verwisselingh van slechte beuselinghen,
Ontfangen silvre stof van deze woestelinghen.
Jammer dat de Swaen, die, als taalvoorstander aan het hoofd zijner Rhetorijk, tegen de Fransche gezindheid streed, antinationale denkbeelden in letterkunde uiteenzette. Evenals Lodewijk XIV voor hem ‘den grootsten van alle helden’ was ‘die er oyt zijn geweest, ende waerschijnlijck noch staen te komen’, was ook voor hem ‘niets te vergelijcken by de Fransche tooneelspelen.’ Hij hield het als onmogelijk ‘iets volmaeckt uyt te wercken, tenzy de zelve naervolghende.’ De Duinkerksche Academie kon niets beter doen dan hunne werken over te zetten. Dit schreef hij in de voorrede van Andronicus, vertaald naar Campistron in 1700; echter verdiende dit treurspel die eer zeer weinig: evenals in De zedelijcke doodt van Keyser Carel den Vijfden, zijn de redevoeringen te lang, de gang te traag; iets wat in de eerste bedrijven de handeling verlamt en verkoudt: zoo dat Laharpe dit stuk la plus passable des pièces de l'auteur noemt. Aldus bracht de hoofdman van Duinkerke zijne kunstgezellen op een valsch spoor, en verhoogde | |
[pagina 257]
| |
weinig de kamer, die dan eene eeuw van Vlaamsch bestaan kon tellen met ze, tot ‘Duinkerksche Academie’ te doopen, en dit alles om zich uit te drukken naar den geest der Fransche taal! Aldus ontsloot het meest klassieke, het meest en best geversbouwde, het zuiverst geschreven Vlaamsche treurspel, de XVIIIe eeuw. Het was het laatste en niet het minste werk des gemoedelijken christenen, die bespiegelingen op Christus' leven meer liet uitvloeien dan uitstroomen. Beide werken des zedigen dichters verschenen slechts na zijnen dood; ja, zijn Zedelijcke doodt van Keyzer Carel den Vijfden bleef eene eeuw en half aan Fransch-Vlaanderen en Vlaamsch-België onbekend, tot een eenig exemplaar gevonden, en opnieuw gedrukt werdGa naar voetnoot(1). Dit treurspel is inderdaad meer voor de leeskamer dan voor het tooneel geschikt, terwijl Het zevenjarig Beleg der stad van Gent en dergelijke romantische eenigszins slecht geschrevene, wel eens zwetsende stukken, beter voor het tooneel dan voor de leeskamer geschikt zijn. Zoo gemoedelijk als de Swaen, maar warmer en voller, immers veel tooneelkundiger dan deze, stapte op 't einde dier eeuw een schrijver van Kortrijk de nieuwe tooneelbaan in, door Duitsche dramaturgen nu voor de Vlamingen on tsloten. Die schrijver, met name J.-B.-J. Hofman, was een simpel burger, ik meen een schoenmaker, doch die boven zijn leest mocht gaan; hij was een hartstochtelijk rederijker, een geschapen vlugge dichter. Evenals de grijze Vondel een weinig aanzienlijk ambt uit genade ontfing, werd Hofman, nog jong zijnde, tot loon | |
[pagina 258]
| |
zijner verdiensten, stadsbelleman gemaakt: doch hij had belangrijker overeenkomst dan deze met vader Vondel. Ook bij Hofman waren stijl en aangezicht even deftig. Zijn burgerdrama: Den onbermhartigen Schuldeischer, in het zelfde jaar als zijn treurspel Clarinde verschenen (1796); zijn burgertreurspel Justina (1806), zijn wel geleid, vrij wel geschreven, al missen zijne verzen wel eens sierlijkheid. Met de tooneelschikking grondig bekend, bereidt en ontwikkelt hij kunstig de zielroerende situaties; er was niet alleen handeling, er was zieleleven in zijne dramata's die alle op rijm geschreven waren en waarin hij bestendig het oog op menschdom en vaderland hield geslagen. Groot en heilig is dan ook de invloed des braven grijsaards op het Vlaamsche publiek geweest: jong was hij de ridder der taal; oud, was hij er de patriarch van. Al wat Vlaming was, strooide bloemen op het graf des edelen rederijkers (1835), en eene laureaat-dichteresse bezong in haren vriend Hofman den Vlaming, die als mensch nog grooter was dan als tooneelist en dichter. | |
§ V. - Het Wagenspel.Wie kent er Thespis niet, die, uit Athene verbannen, omdat zijne logenachtige stukken aan den strengen Solon een verderfelijk voorbeeld toeschenen, met zijne tooneelisten de naastgelegene dorpen doorliep op eenen wagen, die hem nu tot schouwburg diende? Onze Rederijkers, die men tot lijnrechte afstammelingen der barden heeft willen maken, zullen echter dit beweegbaar theater aan den Griekschen treurspeldichter niet ontleend hebben; niemand ten minste heeft zulks, bij onze wete, beweerd. Zij bleven aan | |
[pagina 259]
| |
de wagenspelen tot in de XVIIe eeuw getrouw, zooals blijkt uit hetgeen te Dendermonde placht te gebeuren, waar zij aldus jaarlijks omrijdend, meestal ten stadskoste, spelen vertoondenGa naar voetnoot(1). Dit zullen wel wat satyrische kluchten geweest zijn, gelijk men er in Vlaanderen op dergelijken schouwburg bij vastenavondtijde nog ziet vertoonen. Het wagenspel is niet vergeten in Eene schoone historie van Mariken van Nimweghen, een seer wonderlijcke ende waerachtige geschiedenisse, hoe sy meer dan seven jaren met den duyvel woonde ende verkeerde, maar hier wordt het voorgedragen in den vorm van een mysteriespel. Het verdient dat wij, evenals de menigte van den tijd, er ons wat mee ophouden. De oom van Mariken pleegt jaarlijks naar Antwerpen uit Nijmegen te komen, en schoon zelf een geestelijk man, vindt hij, dat het daar weleens vertoonde spel van Masscheroen beter is dan menich sermoen. Moenen, de gehoornde verleider, is verplicht aan Mariken 't bijwonen van die moralisatie toe te staen, al vreest hij dat ze bij zulk een spel wel tot inkeer zou kunnen komen. Het spel begint en biedt een zonderling mengelmoes van verhevenheid en trivialiteit. Masscheroen die zich Breherio / Masscheroen / Advocaet van Luciferre /
betitelt, wil gaen ‘appleren.... tegen den oppersten Rechter’ waarom: | |
[pagina 260]
| |
Al hadde een mensche alle die misdaet
Alleen gedaen // diemen in de wereldt doet /
Heeft hy een hertelijck berou goet /
Met goeder meyninghe, hy comt ter, ghenaden,
terwijl zij, arme geesten, die noyt en misdaden
Dan met eenen ghepeyse cort,
Sijn daerom in den afgrondt ghehort.
Hij ondervraagt op dit punt Gods ontfermhertigheid. De Heer antwoordt, dat deze voor hem alleen niet falen die, eer hun leven geëind was, berouw hebben gevoeld, Mijn ontfermherticheyt is niemant gebreckelijck
Die berou heeft eer dleven is geent onsprekelijck /
Die in tijts berou kent/dat ick een Godt ben bermhertich en rechtveerdich...
Masscheroen antwoordt: dat men God wel vroeger, tijdens Abraham, Mozes en David, rechtvaardig mocht noemen, Doen schamen de menschen, blamen en beschamen
En punieren om een onreyn gedachte;
maer dat nu de mensch, heeft hij eens hartelijk berouw, terstond ‘ontfermherticheyt’ verwerft. God. Daarom ben ik den dood gestorven, opdat elk mensch ter genade mijns vaders zou staan. Masscheroen. Dies behoort gij te strenger te zijn, daar gij, om den mensch, zulk een schandelijken dood hebt gesmaakt; Dat men in d'oude wet niet en dorste peysen,
Dat dorven de menschen nu wel stoutelijck doen.
God. Daar liegt ge niet aan, Masscheroen. Zoo 't volk niet verbetert, zal ik mijn gerechtigheidszwaard moeten trekken. Onze-Lieve-Vrouw verbidt nu den rechter, en smeekt hem eerst, tot voorboden, plagen te zenden, opdat de mensch nog voor erger en dus voor zijne straf, vreeze. | |
[pagina 261]
| |
Hierop antwoordt de Heer, dat zulks verloren ‘pijne’ is, daar hij reeds te dikwijls dergelijke teekenen heeft gestuurd: Maer hoe sy meer gheplaecht zijn, hoe zy meer wreedenGa naar voetnoot(1) /
Niet denckende op de eeuwighe doot vol geweens.
't Is al: waer voor sorge ick, versuchte ick ten leste eens /
De ontfermhertigheyt worde mijnder ontfermende.
Mariken thans, naar Moenen's wil, Emmeken genoemd, bij 't hooren en zien van dit spel, krijgt berouw. Moenen wil haar aan die ‘brabbelinghe’ onttrekken, maar met een echt mannelijken of, wil men, met een vasten vrouwenwil, zegt zij: Neen / dats verloren
Gheroepen / getrocken oft ghesleurt.
Alsoo langhe als dit spel duert
En krijghdy my van hier niet. Gaen die willen:
Het is beter dan een sermoen.
Monen moet wel wanhopig zijn, dat hij uitroept; in navolging der heilige eeden: Helpt / Lucifers billen!
Hij besluit zelfs indien het berouw begint te werken, haar met zijn vuisten van daar te doen gaan. Nu verzoekt Masscheroen den Heer, hem en den zijnen toe te laten de menschen wat te kastijden, en zegt: Suldy onder de menschen die onbekende wezen?
God. Ik zal moeten eindigen u zulks toe te staan, daar zij anders niet te beteren zijn. Thans neemt een tooneel aanvang, dat treffend is, en inderdaad mystiek schoon. Maria treedt op, en bidt den Heiland voor de menschen om vergiffenis: | |
[pagina 262]
| |
En wilt niet haest u punitie toogen.
Denct op de borsten, die ghy hebt ghesogen;
Denct om den buyc, daer ghy in ghelegen hebt;
Denct om die passie die ghy gheleden hebt;
Denct om dat bloet dat ghy storte in gheschille.
Was dat niet om der menschen wille/
Om dat zy tot uwen Vader zouden gheraken?
Ghy hebt selve ghesproken, (wat wildy maken?):
Al had een mensche al die sonden alleene/
Riep ghy eens hertelijck op u ontfermen/
Hy soude ontfanghen zijn met opene armen.
Dat is u woort.
Waarop Emmeken geheel tot inkeer komt, en zelfs tegen Moenen zich verzet, die haar weer een kanne wijns wil doen ‘meten’, zoodat er tusschen hen eene worsteling ontstaat, en Moenen eindigt met haar in de lucht te dragen. Het overige behoort nu ten tijde tot onzen tekst niet. Dit alleen zij hier nog bijgevoegd, wil men dieper 't pathetische gevoelen, dat er in deze plaats ligt, men zie de partij, die eene begaafde Duitsche dichteres van dit deel heeft getrokken in de kunstrijke omwerking en verre navolging, die zij van dit oud stuk heeft gemaakt. Zij voert Maria aldus sprekend in: Bei dieser Mutterbrust daran du einst gesogen,
Bei diesem Mutterarm, der liebend dich gewogen, enz.Ga naar voetnoot(1)
De begaafde vrouw heeft een nieuw bewijs opgeleverd, wat rijke phantasie, wat diep gevoel, wat volksaangrijpende scheppingskracht ook in dit blauw boekje steekt, dat Doctor Faustus op zijde streeft. Bij de Balsembloeme was een geestelijk wagenspel ingericht na de officiën door die hoofdkamer gevierd, zooals blijkt uit haar reglement, waar het | |
[pagina 263]
| |
een gheestelic waghenspel heet om daarbij ‘het volc te brenghen ter goede devotien.’ Ook te Middelburg bestonden er dergelijke wagenspelen door de Kamer Het bloemken Jesse vertoondGa naar voetnoot(1). Het eenige wagenspel, dat overgebleven is, buiten hetgene voorkomende in Mariken van Nimweghen, is van dien aard. | |
§ VI. - Het Tafelspel.Casteleyn, over het Tafelspel handelende, geeft daarvoor de volgende regelen op: Wanneer ghy tafel-spel maect t'uwen wille
Tzy met eenen brille oft van jaren jonck,
Ziet toe ende zwight bee lude en stille
Dat ghy u niet en vindt in gheschille.
Om u personagen en valt dies niet blonck:
Een costume eist onder Mercurius tronck,
Dat den laetsten persoon is d'eerste ordineersele;
Wt die schept ghy d'andere zonder langhen pronck,
Van de laetste neemt tgeheel spel syn sindeersele.
Zeker was die regel toepasselijk op elk destijds voor regelmatig doorgaand stuk. Evenals 't woord Wagenspel toont het woord Tafelspel het onvoorbereide tooneel aan, waarop 't werd uitgevoerd. Die tooneelisten geleken dus meer naar zwervende sprekers dan naar KameristenGa naar voetnoot(2). Het tafelspel werd esbatement en als tegenovergesteld aan wagenspel,Ga naar voetnoot(3) wel eens staende spelGa naar voetnoot(4) genoemd. | |
[pagina 264]
| |
Het had mede eene godsdienstige of wereldsche strekking, volgens de personen, voor welke men 't speelde; immers luidde het art. 17 der Kamerkeure van Veere (1530): ‘Item wanneer een priester zijn eerste misse singet, oft brudegom trouwet van deser Cameren, wil hy een esbattement op zijn feeste gespeelt hebben, dat hy den Dekens te kennen geve(n), drie oft vier weken te voren,... des sal hij ten daghe zijnre feesten, den gesellen scincken een scotel spijsen, ende eenen stoop wijns.’ | |
§ VII. - Vertooningen te paard.Men heeft aangeteekend dat het dorp Lebbeke in Vlaanderen, een rhetorijk bezat, welk niet alleen dichtspelen op het tooneel, maar ook te paarde placht te vertoonenGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld zullen dergelijke dramatische cavalcaden meest bij processiën gebruikelijk zijn geweest. Immers vinden wij bij de beschrijving der godsdienstige werkzaamheden van de kamers te 's Hertogenbosch, dat aldaar, den 11en Mei 1532, ‘die BarbarengildeGa naar voetnoot(2) gespeeld heeft die negen besten ende ‘negen quaetsten [engelen?] te perden, met achtien banieren’ terwijl men in 't zelfde jaar daags nadien ommegank ‘speelde van de seventhien Lantsheren te peerden.’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 265]
| |
III. - Wereldlijke Spelen.§ I. De Klucht.Evenals in vele andere gevallen geeft ons hier de afleiding des woords den oorsprong van het er door afgebeelde aan de hand. Het woord klucht komt van klieven en beteekent zooveel als kloofGa naar voetnoot(1); immers, de pause, zoo men het in de XVIe eeuw zeide. Het woord zotte, bij dat van klucht gevoegd, bepaalde dus den aard van dergelijk spel, welks opgeruimdheid inderdaad eene kloof tusschen het ernstige abel- of mysteriespel uitmaakte. Men eindigde met het enkele woord klucht tot die opgeruimde vertooning uit te strekken. Vroeger weleens met kluite verwisseld, werd het nu met de conventioneele beteekenis omkleed, die het tot heden bewaard heeft. Ook werd dit spel esbatement of batement genoemd; schoon dit woord, zichtbaar van de Franschen ontleend, bij dezen evenals bij ons, weleens eene breedere beteekenis ontvangtGa naar voetnoot(2). Men moet de benoeming van sotternie niet ophelderen, die reeds omtrent het midden der XIVe eeuw, zoo 't schijnt, aan dergelijke farcen werd gegeven, blijkens de bekende sotternien. Dit waren de verschillende namen eener en zelfder zaak. Die abele spelen en sotternien werden, luidens den tekst, voor allen opgevoerd, ‘heren ende goede lieden, arme ende rike’: hierin stond het mysterie met die op den schouwburg vereenigde spelen | |
[pagina 266]
| |
gelijk; als uitdrukking van den liefderijken godsdienst richtte het zich tot kleinen en grooten, tot alle geloovigen; maar het Nederlandsch kerkbestuur moest de klucht verstooten: het mysterie stond immers tot de klucht als de ziel tot het lichaam. En zeker, indien Die eerste Bliscap van Maria misschien eerst den tempel heeft verlevendigd, gebeurde dit zonder opgevolgd te zijn van ‘wat sots’, gelijk dit plaats had met het vertoonen van dit mysterie buiten de kerkGa naar voetnoot(1). Het stichtende volksdrama had dus den tempel voor de straat verlaten, en niet zijn godsdienstig, maar zijn officiëel karakter afgelegd. Het tooneel had niet langer uitsluitend de zending, de geloovigen door 't voorstellen van bijbelsche verhalen te onderwijzen, tot godsvrucht te leiden, tot geloof op te wekken, en zijn werkkring was zoo niet wereldsch geworden, dan toch bijna onbepaaldelijk verbreid. Indien het bewezen ware, zooals 't men, op de abele spelen en sotternien steunend, heeft beweerdGa naar voetnoot(2), dat de wereldsche spelen vroeger in Nederland dan bij de Duitschers, Engelschen en Franschen zijn ingedaagd, zou 't vermoedelijk zijn, dat men bij ons de mysteriën in de kloosters en kerken niet later dan bij die volkeren heeft ingevoerd, maar van dit alles is er niets bewezen. Het is niet voldongen, dat die afwijking van 't godsdienstige oordeel der middeleeuwsche spelen vroeger bij de Nederlanders dan bij de andere natiën is opgekomen. Men is 't volstrekt niet eens over het tijdstip van | |
[pagina 267]
| |
't opstel dier abele spelen en sotternien, op welker grond men de gezegde bewering getimmerd heeftGa naar voetnoot(1). Misschien zijn zelfs die abele spelen sterk verbeterde navolgingen van vreemde stukken, gelijk dit het geval is met onzen Reinaert de Vos; zoo iets echter laat zich van de sotternien niet denken, die oorspronkelijk zijn in opvatting en behandeling, en, als voor 't volk geschreven, met vollen greep in 't lagere volksleven tasten; ja, als dusdanig voor de studie der geschiedenis en voor de kunsttheorie het grootste belang aanbieden. Dit hooger ridderlijke en hoofsche leven, in de abele spelen afgeschilderd, steekt hier bij dit lagere volksleven der sotternien te sprekender af: het is eene bevallige, blanke vrouw, achter welke zich een moor, als page, vertoont: gelijk dit bij vroegere portretten weleens, uit tegenstelling, geschiedde. Doch wij moeten over die Kluchten vooral een woord zeggen, omdat zij dikwijls met degene der Rederijkers in trant en toon samenhangen, en, met hetzelfde doel geschreven, van hetzelfde grondbeginsel - de schildering naar 't leven - getuigen: want van 't volk uitgegaan en voor 't volk optredend, beoefenden de Rederijkers het vak der Klucht met voorliefde. Op die abele spelen en sotternien, aldus vereenigd, valt er niet veel ten voor- of nadeele der voorvader- | |
[pagina 268]
| |
lijke beschaving te redeneeren. Er bestond blijkbaar eene zedelijke kunstkloof tusschen de heeren en de goede lieden dier tijden: men speelde zeker alsdan, zooals nu, abele, d.i. vernuftige, uitstekende, edeleGa naar voetnoot(1) tooneelen voor de hoogere standen, van farcen voor de lagere standen gevolgd. Overigens pleiten wij voor de ontkiemende volksbeschaving dier dagen niet; en wij zouden dubbel ongelijk hebben dit te wagen in tegenwoordigheid eener XIVe eeuw - wil men die tooneelwerken daartoe brengen - welke zulke naar 't leven geschilderde tafereelen opleverde, de afbeelding er van duldde en toejuichte, en zichzelve, zonder blos of blaam, ja, met openbaar genoegen, in dien spiegel weervond! Wie er dan ook, de dichter of dichters, wie er dan ook de spelers van mogen geweest zijn, deze hadden een bepaald doel: zij stelden zich voor evenzeer den patriciër als den poorter, evenzeer den ridderlijken zin der beschaafde als de grove zinnelijkheid der onbeschaafde gemeente te streelen: zij trachtten ‘kleenen ende grooten, riken ende armen’ te verlustigen. In eenen tijd dat, met 's lands vrijheden, de welvaart en weelde der ambachten en neringen hoog geklommen was, had het volk daaraan behoefte. Men trachtte, na voor 's levens onderhoud gezorgd te hebben, ook naar voedsel voor den geest; vooral, naar uitspanning. De vorsten hadden hunne zotten, | |
[pagina 269]
| |
het volk moest de klucht hebben, en het volk, dat betalen wil, gebiedt zoo wel aan den volksdichter, als de vorst die beloonen wil, aan eenen gelegenheidsdichter. Uit de enkele opgave, dat die kluchten het lagere leven dier zuivere tijden afschilderen, gevoelt men dadelijk wat de kieschheid op onzen tijd er berispelijk in moet vinden; maar men beseft tevens, wat er te leeren valt uit die ongekunstelde tafereelen voor hem, die wil weten wat onze vaderen, althans in den lageren handel en wandel, zijn geweest. Het tijdschrift De Gids, van Vloten, prof. Jonckbloet, allen hebben over die sotternien, als kunststukken beschouwd, de gunstigste getuigenis afgelegd, en ze dus in dien bepaalden zin, voor even abele, d.i. vernuftige spelen gehouden, als degene, die destijds als strenger van aard met dien eerenaam werden onderscheiden. Ook, lang vóór die sotternien bekend waren, heeft G. van Hasselt, in zijn werkje Over de eerste vaderlandsche Kluchtspelen de belangrijkheid er van bewezen: trouwens die geleerde had dit vak bij de Rederijkers bestudeerd, om dan zijne nieuwe uitgave van Kiliaan met vele woorden te verrijken. Evenals later Huydekoper, had van Hasselt dus grondig leeren kennen wat middelen die studie aanbiedt, zoo wel voor de verklaring van vele anders onverklaarbare uitdrukkingen, als voor de doorgronding van voorvaderlijke zeden en gebruiken; kortom, voor al hetgene tot de vaderlandsche archeologie, ook in een maatschappelijken zin genomen, behoort. ‘Die spelen’, zeide hij reeds, over Bredero sprekende, ‘al waren zy niet zo geestig, of voor andere genoemde zaken nuttig, zouden om de oudheden, die zy bevatten, wel verdienen geraedpleegd te worden: immers in dat opzigt moet eene dikke | |
[pagina 270]
| |
kruik, met grof festoenwerk van onse voorouders gelyk staan aen een glad eenvoudig aschvat der Grieken en Romeinen, want die de oudheden alleen voor het kunstige gebruiken, vrees ik, dat van veelen de naam van Oudheidkenners zal verweigerd wordenGa naar voetnoot(1).’ De kluchten, buiten de bron van woorden die zij ontsluiten, bieden eene nog rijkere mijn van spreekwijzen en spreekwoorden aan. Eenige dezer laatste leven nog voort, ten bewijze van vroegere populariteit der bevoorrechte klucht, en zijn enkel door den tekst, waaruit zij voortvloeiden, heden te verklaren. Wie b.v. wil weten, waarom men in Holland den naam van Jan Salie op sommige mannen toepast, leze de klucht Jan Salie van Willem Hooft; zoo heldert ook de klucht Hansken vander Schelden, waarin de duivel Hendrik wordt geheeten, het oude spreekwoord op: ‘Hij zou zweren, dat de duivel Hendrik heetGa naar voetnoot(2).’ Men vergunne ons tot verder betoog van het velerlei belang, dat de Rederijkerskluchten aanbieden, iets uit Houwaert, een man, als volksdichter fijn van opmerking, te putten. Het is een fragment der Samenspraeck tusschen den ouden man en de jonghe vrouwe:
Den ouden man.
Rijckelijke habyten, baghen ende ringhen
Wilt sy van my hebben, met meer ander dinghen
Als borduurde paruycken en langhe kraghen;
Ja, braseletten en ketenen wiltsy draghen,
Ghelijck een groote madame.
| |
[pagina 271]
| |
Wie leest zulke beschrijving zonder zich het prachtige costuum der aartshertoginne Isabella voor de verbeelding te brengen, zooals de kunst ons die Spaansche prinses in al hare schittering heeft overgebrachtGa naar voetnoot(1)? De oude man vervolgt: Ghy doet my dickwils door 't reepken springhen,
Wel zevenmael tsdaechs naer u behagen,
U falie moet ik vouwenGa naar voetnoot(2), u zoolkens vaghen,
U kleerkens kuysschen, en u ploykens stellen,
U spijse koken, u appelkens schellen
In wijn ghedoopt, bestroeyt met vyer zaeykens.
En ick hael u pasteykens, taertkens en vlaeykens;
Ick hael u bastaertGa naar voetnoot(3), om soppekens te weyken;
Ick hael u Ypocras en Maleveseyken;
Ick dien u, als waert gy een princesse, ziet?
De Jonghe vrauw.
Zoo eet gy oec mede, en doet gy nietGa naar voetnoot(4)!
| |
[pagina 272]
| |
Buiten dit voorbeeld zal eene enkele aanmerking genoeg bewijzen, hoe gegrond de archeologische verdediging der kluchtspelen is: sommige derzelve hebben veel gemeens met de Fabliaux, en men weet tot wat geleerde aanteekeningen deze aan Legrand d'Aussy stof hebben opgeleverd. Dit kan niet anders: de klucht is de bezielde uitdrukking des volks uit die dagen; zij is er de roman des moeurs van, die altijd juist geen moreele roman is. Zij maakt de bezielde volksliteratuur uit, waarmede eene vreemde factorsliteratuur niets gemeens had. Men mag inderdaad tot de kluchten al die voorbrengselen rekenen, waarin zich het gedramatiseerde getypeerde volksleven, wel kunsteloos, doch los en levendig, weerkaatst, gelijk dit b.v. het geval is met Mariken van Nimwegen. Vrijheid en waarheid in 't naschilderen, was er de inspiratie van. Ook behield de klucht niets van haar Nederlandsch karakter dan haar bloote naam, eens dat zij zich niet meer vrij kon uiten en uitstorten, eens dat de plakkaten den lach der klucht oproerig, althans verdacht, hadden verklaard, want nu trad kunst, of liever gekunsteldheid, in plaats van luim en leven op. Een schrijver heeft dit reeds opgemerkt, bij 't opperen der vraag: hoe het zoo recht populaire | |
[pagina 273]
| |
blijspel bij ons te gronde is gegaan? Hij vond, dat gebrek aan vrijheid er de eerste oorzaak van is geweest, in een tijd dat het streng verboden was met eenigen staat en eenige instelling, met eenig begrip en gebruik te spotten en te lachen. ‘De vrijheid’ voegt hij er bij ‘die zich de Rederijkers vroeger tegen den koning en den godsdienst veroorloofd hadden, en die toen, als krachtig hulpmiddel tot bevordering der onafhankelijkheid en der hervorming, toegejuicht was, werd misdadig eens dat zij dit wapen tegen de nieuw gevestigde regeering en de nieuwe leer begonnen te gebruiken.’ Als tweede oorzaak geeft die schrijver op, dat in Holland omtrent het laatste der XVIIe eeuw en vooral in de volgende, het publiek merkelijk in beschaving vooruitgegaan was, terwijl de blijspeldichters op dezelfde hoogte waren blijven staan. Daarbij kwam dat de dartelheid van het populaire blijspel in dadelijken strijd stond met de gestrengheid van het heerschende Calvinisme; zoo stapte men van de ruwe Hollandsche klucht tot het beschaafder Fransche blijspel over; en ging 't orgaan onder dat destijds even krachtig was als thans de periodieke pers, en dat ten huidigen dage in Noord-Nederland blijft ontbrekenGa naar voetnoot(1). In Vlaanderen ging de zaak omtrent op dezelfde wijze toe: de klucht, welke de ijzeren Spaansche voet - zoowel die van Alva en Parma als die van | |
[pagina 274]
| |
Albert - op den gorgel was gezet, werd het levenselement mede kwijt. Zij verviel in het platte of zoutelooze, in dadelijken strijd met eenige Calvinistische strekking, aan 't Vlaamsche karakter doodvreemd; maar met de taalmiskenning van ongeletterde grooten of half-grooten, ging men ook tot het vreemde over; ja, de verdwaasde burgertooneelist gaf zich niet altijd de moeite het Fransch tooneel voor de zoogezegde nationale rhetorika te vertalen: in zoo verre dat de Vlaamsche schouwburg nog ten jare 1830 geene enkele nationale klucht had aan te toonen! Doch keeren wij tot de oude Rederijkerskluchten terug. Hunne samenstelling betoont, dat de aanschouwers der sotternien weinig verschilden met degenen, die de zotte kluchten der kamer bijwoonden. Wij hebben bereids een woord gezeid over 't ruw zinnelijke, aan die stukken eigen, die hierin te weinig van de sotternien verschilden. Laat ons zien hoe Alberdingk Thijm over dit gebrek aan kuischheid denkt. Deze aesthetieker beschouwt in onze literatuur het voortbrengsel van dat ruw zinnelijke als eene der uitingen der kunst, aan dit tijdstip der Renaissance eigen. ‘Aangezet door de vormdrift’, zegt hij, ‘die geen mensch ooit geheel verzaken kan, en niet meer geleid door het hooger christelijk beginsel, noch ook door de geleerdheid welke smaak inboezemde, voor het in zich-zelf vaak verheven, maar met betrekking tot de maatschappij, waarin het herboren werd, koud en beteekenisloos beeldenspel der Grieksche Heidenen, trad er [nog] een derde kunstrichting te voorschijn - die van de trouwe navolging der uitwendige natuurvormen. Ziedaar de deur opengesteld voor slaafsche nabootsingen van zaken, die des nabootsens niet verdienden: maar deze richting had voor 't minst de deugd van een trou- | |
[pagina 275]
| |
wen spiegel te geven van den persoon des dichters (?), en van op de meerderheid des volks te kunnen werkenGa naar voetnoot(1).’ Onzes dunkens ziet dit op de laakbare kamerkluchten, en hare afwijking van 't schoone: zij toch werkten krachtiger dan eenige andere kunstuiting op de meerderheid des volks. Maar was inderdaad het ruw zinnelijke er van aan het tijdstip der Renaissance eigen? Was het bij gebrek aan leiding door het hooger christelijk beginsel of gebrek aan geleerdheid ontstaan, welk laatste gemis destijds bijzonderlijk op de kameristen neerdrukte? Zekerlijk neen? Immers de ruw zinnelijke Lippijn, te eener tijde met den zielinnemenden Esmoreit opgevoerd, behoort niet tot de Renaissance, maar is wel volbloeds middeleeuwsch. Welnu, indien hier, als in Reinaert de Vos, de treffende, maar schaamteloos naakte natuurschildering optreedt; indien zij, wij herhalen 't, te scherper bij 't voorafgaande abel spel afsteekt, men schrijve zulks eenvoudig aan 't dualisme der volksziel toe: beurtelings toch lacht het volk luidkeels, als een sater, bij een dartel schouwspel met de laagste natuur, of, als Andromache, bij het teederste tafereel, lacht het, - al weenend. Onbetwistbaar daarentegen is hetgeen Alberdingk Thijm, met het oog op 't hervormde Holland, zegt, dat de Rederijkers nu op den drievoet, dan op de kermisplanken sprongen, en vaak door de laagste en zedelooste voorstellingen het volk in zijne dierlijke lusten vleiden; maar als die geleerde dit toeschrijft aan de vrijheidszucht, uit de Hervorming gesproten, gaat hij dan niet te verre? Wij spraken reeds van de kluchten der XIIIe en XIVe eeuw; | |
[pagina 276]
| |
men denke nu mede aan Cornelis Everaert, van Brugge, den beroemdsten ebatementenfactor van 't begin der XIVe eeuw! Deze toch leefde in eene Vlaamsche stad, wier kamers t'allen tijde onder de meest katholieke van België rekenden. En toch, wat is ontuchtiger dan eenige zijner kluchten? Wat stichtender, hoe vervelend anders ook, dan eenige zijner zinnespelen? En hoe maakte het later Ogier, de schoolmeester van Antwerpen? Was die een tuchtmeester? Dan, wat schaduwzijde de oude klucht dus aanbiedt, ze mist voor kunst en kennis geenszins hare lichtzijde. De oefening van het Nederlandsche kluchtspel, van de XIVe tot de XVIIe eeuw doorgezet, dient dus niet verwaarloosd te worden. Uit het volle Nederlandsche volksleven ontsproten, levert het meer vrije en stoute dan bestudeerde en fijne volksschetsen. Het reikt eene ladder toe aan onzen tijd, om zich van de klucht tot het populaire blijspel te verheffen. Men overtuigt zich van dit gezegde in de proeven uitgegeven door van VlotenGa naar voetnoot(1). Die beoefening heeft, buiten haar taal- en oudheidkundig belang, ook hare aesthetische waarde, ten opzichte van het principe, waarvan die kluchten uitgingen, en niet ten opzichte der middelen die er in aangewend werden. Het drama, het blijspel, zelfs de klucht, heeft thans een hoogere zending te vervullen dan die van 't lagere volksleven, uit zijnen schuilhoek, ongesluierd in 't daglicht te rukken, en dit om de menigte te doen lachen! Of dient niet in onze dagen het blijspel eene keurige schilderij van den mensch en | |
[pagina 277]
| |
de maatschappij op te hangenGa naar voetnoot(1)? Ut pictura poësis. In wat eigenlijk kunst heet, heeft het tooneel sedert de Sotternien en Kluchten meer dan éénen stap gedaan; hetzij in de handeling te ontwikkelen, hetzij in den knoop te leggen, en te ontbinden; ‘maar men moet de oude meesters bestudeeren, van hen de kunst leeren natuurlijk te spreken, naar het leven te schilderen en ridendo dicere verum, de handeling, de knoop van het stuk is veelal bij hen verwaarloosd; maar de dialoog is voortreffelijk, zelfs bij de lateren en in het tooneelspel, gelijk bij LangendijkGa naar voetnoot(2).’ | |
§ II. - Factie.De factie is meestal een kort, in 't lage vallende kluchtspel, dat van zijne opstellers, de factors der gilden, zijnen naam zal ontleend hebbenGa naar voetnoot(3). Somtijds wordt in den naam, aan de personages gegeven, reeds dezer karakter aangeduid: eene kunstgreep nog heden door enkele blij- of kluchtspelschrijvers gebruikt. Zoo treden in eene factie, voorkomende in de Spelen van Sinne van Antwerpen | |
[pagina 278]
| |
(1562), nauw drie bladzijden groot, met den ‘herault’ Tgoetwillich Herte, de volgende personages op: Heyn Corsel, Peer Dulcop, Ghijs Corthoot, Lijs Quaetbeck, Griet Suermuyl, Truy Spijtighe en Meester Ian Goet-bloet. In eene andere factie: den Patroon van den Alven, gespeeld door 's Hertogenbosch, te vinden in dezelfde Spelen van Sinne, komt een liedeken voor, eindigende aldus: Denkt soo ghy sijt ten halven,
eest haest ghewonnen spel,
Ons Patroon vanden Alven
sal u met sijnder salven
Bestrijcken alsoo wel.
Een slot dat later, onder inspiratie van 't rijm, op den wreeden hertog dikwijls werd toegepast. Niet ongeestig is eene andere korte factie, die men in dezelfde verzameling aantreft, en die op de verschillende wijndranken slaat, waar de afstammelingen der Germanen nog meer van houden dan van 't voorouderlijke bier. De hoofdpersonnage is Bacchus ‘sittende voor zijnen wijngaert met vier dieren bij hem, als een Leeu, Simme, Schaep, Seughe.’ Er ontbreekt aan den blijden God geen degelijke hofstoet: men ziet er Maleveseye, Rommeneije, Anjoye, Ay, Anseroose, Rijnschen wijn, Delen wijn, Landt-wijn, en, ja, Leeus bierGa naar voetnoot(1), ‘Rintschen wijn’ noemt zich zelven Hans van Cuelen (Keulen) terwijl de ‘Delen wijn’ getuigt, dat hij ‘wt den Duytschen lande’, en de ‘Rommenye’ van zijnen kant ‘wt Spaengien’ komt. | |
[pagina 279]
| |
Nadat die vreemdelingen zoo deftig mogelijk in een quatrijn hunnen lof hebben opgesneden, treden ‘Lantwijn’ en ‘Leeus bier’ voor, niet enkel met het oogmerk om zich zelven te prijzen, maar tevens om te moraliseeren. Lantwijn.
Ben ick nerghens ghesien onder Bacchus benden,
Ick peyse iaick: want ick ben hier te lande ghewassen.
Ick can, soo wel als ander wijnen verblenden
Sin en memorie van die my drincken en brassen.
Leeus bier.
Waer sijn dees roemers groot van namen?
Als (al) schijnen haer curen vremt, ick wilse beschamen,
Ick, Leeus bier, can zoo menich dronckaert doen springhen,
Huppelen en tuymelen tsijnder blamen.
Ick doen in taveerne soo menigh lieken singhen.
Dus moet ick nast Bacchum sitten, hooghe van famen;
Want Leeus bier can alle dronckaerts dwinghen.
Hierop volgt, uit den eigen mond van vader Bacchus, de verklaring van 't vreemd hem omgevend dierengezelschap: Wat heb ick scholieren’ vremt van manieren,
Die Bacchum vieren’ soet en delicaet.
Huerlieder ghelaet’ is diveersch van hantieren.
In alle quartieren’ sietmen sulck overdaet.
Deen stelt hem tot vechten, als een leeu obstinaet,
Dander, als simmen, veel wonders versieren,
Desulck, als seughen, sijn ghulsighe ghieren;
Som slechten tschaep, als by desen vier beesten blijct;
Elk kenne hem selven wyen hy gelijctGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 280]
| |
§ III. - De Comedie.Wij moeten beknoptelijk nagaan wat kamp het dramatische blijspel of de comedie, vooral in de XVIe eeuw, beproefde, eer zij op 't einde der zeventiende door 't vertalersgild alom bestreden, voor het Fransche blijspel 't hoofd moest in den schoot leggen. Men heeft te recht aangemerkt dat er in 't begin der XVIe eeuw drie elementen van het Nederlandsche tooneel bestonden, die elkander den voorrang betwistten, en die wij naar hunne geboorte aldus rangschikken: het romantische, een naklank der abele spelen, nu gewijzigd door de kennismaking met Engelsche, en vooral met Spaansche tooneelstukken; het allegorische, dat zich met zinnekens behielp, en eindelijk het klassieke, dat de drie eenheden voorstond, en wel eens doordreefGa naar voetnoot(1). Twee of drie dezer elementen waren inderdaad destijds aan de abele spelen gemeen, 't zij men ze Bijbel- of treurspel heette, en wij zagen er een voorbeeld van in Vondel's Pascha. Welke der drie zou in 't Blijspel, of zoo men 't heette, de Comedie, in den breederen zin van drama opgevat, eindelijk autocratisch heerschen? Wij zetten elders nader uiteen, wat de Rederijker Bredero poogde om het romantieke in de Kamers te doen zegepralen, dat meer handeling, meer leven aan zijn personages instortte, dan het klassieke, doch althans in 't blijspel geenszins voor nationaal element kon rekenen, en bij eene vertaling volstrekt te verhollandschen was. Wat Ogier in 't Zuiden daartoe bijvoegde dient ook elders breedvoerig nagegaan; maar had datzelfde Antwerpen, | |
[pagina 281]
| |
met zijne Sinjoors, geene andere Rederijkers, die Lopez de Vega en Calderon op 't spoor streefden? Inderdaad Jonker Frederico Cornelio de Conincq schreef vier jaren vóór Ogier eene Komedie op den reghel: Bedwonghen liefde baert veel onrust, leet en pyn,
Maer vry verkoren trouw is heyl en mediceyn.
Dit stuk werd in 1635 door de Violieren vertoond, waaronder de schrijver in 1629 ‘als liefhebber’ was aanvaard. Evenals Lopez de Vega bestendig zijne stukken in drie Jornades of dagen verdeelde - niet tegenstaande vele jaren tusschen deze verliepen - zoo schikte de liefhebber-Violier zijne Comedie in drie deelen (actus), gelijk de Esmoreit het in twee is. Buiten eene goede leiding bevat dit intrige-stuk een eigenaardigen versbouw, die nog eens heden dient overwogen te zijn. De deftige personen namelijk galmen alexandrijnen uit; de ondergeschikten spreken in prozaregelen, met een rijm afgeperkt; wat het komische element, daarin te zamen met het moraliseerend optredend, betreft, moet men bekennen, dat dit niet ongelukkig was bewerkt. De knecht speelde de rol van nar, en 't volk trad, met zijne alledaagsche wijsheid, als koor op. Men vertaalde zelfs Calderon's Comedie Het leven is een droom, voor 't Vlaamsch tooneel, doch het toefde niet lang of het komisch element werd misbruikt: sommigen schreven geheel op zich zelven staande komische tusschenspelen voor die eigenlijke dramata; men ging nog verder: men schoof eene klucht tusschen elk bedrijf van een treurspel. Zoo bezitten wij eene onuitgegevene vertaling van Corneille's Horace op dergelijke deerlijk kluchtige wijze mishandeld. De vertaler en kluchtschrijver schijnt | |
[pagina 282]
| |
van Veurne te zijn geweestGa naar voetnoot(1) en dit heette men een tragi-comedie! Liever dan bij die rhetoricale heiligschenderij van Corneille's genie stil te staan, zeggen wij nog een woord van een anderen Violier, die destijds zijne oogen naar de Spaansche letterkunde wendde: Willem-Ignaas Kerricx, van Dendermonde, die samen de dichtpen en den scheppenden beitel hanteerde op het einde der XVIIe eeuw: zijn Gouvernement van Sancho Panca, te Antwerpen gedrukt, is een stuk, dat Willems eener omwerking waardig schatte, en dat werkelijk deze in Holland heeft ondergaanGa naar voetnoot(2). | |
IV. - Zangspelen.§ I. - De Muziek.In vele werken der Rederijkkamers ontmoet men getoonzette liedekens, die zeker aan de liefhebbers der muziek welkom zullen zijn, en door een hunner verdiende opzettelijk nagegaan te worden: onder andere is dit het geval met de Schadt-kiste der Philosophen ende Poeten. Niet zelden toch werden in die bundels, vol scolastieke subtiliteiten, als de verlevendiging dier dorre | |
[pagina 283]
| |
stof, eenige liedekens tusschengeschoven, waar de genoteerde muziek weleens bij werd geplaatst. In een Spel van Sinnen worden ons de gebruikelijkste speeltuigen van 't midden der XVIe eeuw opgegeven. De personage Wellustich zegt aldaar: Daer om doet dan naer my, Wellustich, leven.
Vreucht zal u aencleven, niet om verienten,
Leert hem spelen op alle fraey instrumenten,
Op herpen, violen, cincken en fluyten.
Op clavecimbalen, hauboysen, oft luyten.
Tes doirboirlijckste hantwerck om ghebruycken:
Want het doet den droeven gheest ontluyckenGa naar voetnoot(1).
Somtijds waren de liederen op de wijze van eenen psalm getoonzet. Dat de Rederijkers al vroeg belang stelden in de muziek, bewijst het tiende artikel van de instelkaart der Gentsche Fonteinisten, door ons vroeger aangehaaldGa naar voetnoot(2), waar er spraak is van boete tot laste van hem, die hindernis zou brengen aan het voorstel des hoofdmans om ‘eenegherhande musiquen te doene by zanghe, spele of andersins.’ Die gezellige kunst bloeide ongetwijfeld in de Antwerpsche Kamer der vereenigde schilders en Violieren: elke klavecimbelmaker, die er in trad, moest haar een zijner instrumenten aanbiedenGa naar voetnoot(3). | |
§ II. - De Pastoraal.Schoon dit dichtvak al vroeg bij de Spanjaarden het tooneel had beklommen, en vooral bij navolging | |
[pagina 284]
| |
der Italiaansche herdersspelen aan de Nederlanden met vreemd was gebleven, werd het maar luttel en vrij laat door de Rederijkers beoefend. Het eerste stuk van dien aard, dat wij bij hen ontmoeten, is de heidensche Pastoraal door Jan Thieullier in 1620 geschreven, en oneigenlijk Treurspel van Porphyre en Cyprine genoemd, daar het een burgersspel is in een herdersspel versmoltenGa naar voetnoot(1). Omstreeks dien tijd werd Hooft's Granida geschreven, immers dit bevallige landspel moet onmiddellijk na zijne terugkomst uit Italië, als eene herinnering uit het land van Guarini en Rinuccini, opgesteld zijn. Men weet, dat Hooft destijds nog in volle betrekking was met de Amsterdamsche Kamer, doch zich opeens verhief, daar Vondel, de schrijver van het landspel de Leeuwendalers, verklaarde, dat hij zonder Hooft geen Vondel zou geworden zijn. Cats, hoe moraliseerend van toon, was geen officiëel rederijker, en zijne vervelende Aspasia, waarin hij den hofnar niet vergat, trekt maar half het karakter van een herdersspel aan. In den grond had de Pastoraal geene strekking bij de modernen: zij scheen eerder eene parodie dan een kind der herderszangen van de Ouden te zijn. Zij kon dus slechts welkom heeten op een tijdstip, dat het volk geene behoefte meer gevoelde zichzelf in het voor hem gespeelde tooneel te hervinden. Ook was de pastorale tooneeldichter te dikwijls zonder individualiteit. Een groot heer, als | |
[pagina 285]
| |
Cats, Jan Lambrecht, van Brugge, dien wij geen brevet van Kamerist durven afgeven, bracht op het tooneel de liefde van Jacob tot RachelGa naar voetnoot(1). Pan liet niet na met de herders van Palestina een ballet onder de oogen des patriarchs en der dochteren van Laban te dansen. Dit stuk, in 1659 vóór den Brugschen bisschop Van den Bosch opgevoerd, wekte geene de minste opspraak; ‘By een volk’ zegt Dr. Snellaert, ‘wien de vryheid van spraek en beweging ontnomen was, kon eene zoo slaepverwekkende letterkunde niet missen van byval te vindenGa naar voetnoot(2).’ | |
§ III. - Lyrisch Treurspel.Reeds in het begin der XVIIe eeuw, misschien ook vroeger, werden prijzen voor den zang door de kamers uitgeschrevenGa naar voetnoot(3); maar die kunstoefening bleef daerbij bepaald, en men vergenoegde zich met in de Spelen van Sinne een liedeken tusschen te schuiven, gelijk men dit in Houwaert en Bredero kan zien. Van de Opera had men geen denkbeeld. Men weet, dat het lyrisch treurspel, door zijne vereeniging met de muziek, in Italië tot stand kwam, en van daar over geheel Europa werd verbreid. Wij hebben 't bij ons, Nederlanders, ook in onzen tijd, nooit een hoogen trap aan volkomenheid doen bestijgen; als geen noodzakelijk element van vermaak in 't Neerlandsch hof, en nog veel minder in 't hof van België uitmakend. | |
[pagina 286]
| |
Op een mindere schaal ingericht, tot de evenredigheid van operaatjes verminderd, werd het door een Bruggeling Holland ingevoerd, en won het ook veld onder de Vlamingen. Over die laatsten hier een woord. Oudenaarde geeft ons deswege eenige bijzonderheden aan de hand. Een zangspelkundig genootschap kwam aldaar op 't einde der XVIIe eeuw tot stand, en ging eerst in 1813 verloren. Het werd volgender wijze geboren. Ten gevolge des opstands tegen keizer Joseph II was de te voren zoo bloeiende Rederijkkamer aldaar als te niet gekomen. Enkele muziekliefhebbers, oudleden der Harmonie, bekend onder den naam van Vrye Patriotten, vereenigden zich met enkele oudrederijkers, waaronder een oudlid van den Fynen Laurier, en gaven in 1792 eene vertooning. Eene maatschappij, ontsproot uit die samensmelting, die eerlang op haar eigen schouwburg comische opera's vertoonde, algemeen naar 't Fransch berijmd. De Leerzuchtige Jongheid - dit was de zinspreuk der maatschappij - bekwam van de municipaliteit in 1796 de zaal der Jezuïeten tot lokaal voor haar tooneel. Nu ontstond het genootschap van de Vereenigde minnaeren der Rym- Spraek- en Zangkunde. Het bloeide en groeide door hachelijke tijden heen, tot in de eerste jaren der XIXe eeuw, en bleef in 't Vlaamsch zingen gedurende al den tijd, dat de Fransche taaldwang den ingezetene op den hals drukteGa naar voetnoot(1). Andere steden volgden dit voorbeeld, en oefenden een niet te miskennen invloed op het volk uit. | |
[pagina 287]
| |
§ IV. - Het Bestendig Tooneel.Dat was de droom der Rederijkers in de XVIIe eeuw, waarin het Vlaamsch tooneel de eenige volksliteratuur was gebleven, die naar oorspronkelijkheid bleef streven. Het was een schoone, vaderlandsche droom; het was 't voornaamste letterdoel, waar zij konden naar streven, een doel dat slechts na bij twee eeuwen worstelens eindelijk over eenigen tijd in die stad is tot stand gekomen, die d'Alençon uit hare vallen wegschopte, Parma daar lang buiten hield, de stad wier magistraat t' allen tijde de Kamers bijzonder genegen en gunstig wasGa naar voetnoot(1), de stad die, meest van alle, dramatische schrijvers, ook in onzen tijd, heeft voortgebracht. Men heeft geschreven dat Jan-Frans van der Borcht, van Lier, het eerste denkbeeld zou opgevat hebben om een bestendigen schouwburg te stichten (1741-1750)Ga naar voetnoot(2): wij bejammeren eenigszins dat zulks een misslag is; hij was van dit initiatief waardig: zeker bezat de Rederijker, die de Jenettebloem van gewijde treurspelen voorzag, eene ziel even vurig en stout als zijn stijl, en zijn St Jan den Dooper verdiende zulk een Brusselschen schouwburg in te wijden. Men leze, om zich althans van zijne dichterlijkheid te overtuigen, de woorden, die de voorlooper des Heilands eerst tot het stamhuis van Abraham, besneden en onbesneden, en ten slotte tot den Heiland zelven richt. Dit laatste gedeelte, schoon wat weelderig in oneigenaardige metaphoren, is krachtig als 't overige, en luidt: | |
[pagina 288]
| |
Rachel houdt nog niet op van claegen, nat becreten,
Om haer vermoorde soons, soo wreedelyk verdruckt....
Maer gy (Jesus) door 's Vaders wil, het slagmes vroeg ontruckt,
Staet aenstonts als een son te voorschyn aen te breken.
Op, joden! heydenen! comt aen syn vier ontsteken
Het lemmer (lees: lemmet) van uw siel! Wast u in 't heylig bad,
Op dat gy gensteren en vier van liefde vat,
Als 't groote moederlicht beginnen sal te straelenGa naar voetnoot(1).
Maar het is niet die te weinig nagevolgde beoefenaar van Vondel, het is zijn naamgenoot Willem van der Borcht, van Brussel, wien het ontwerp eens bestendigen tooneels het eerst in brein en harte oprees. Deze, vooral bekend door zijn dichtwerk den Spieghel der eyghen-kennisse (1643), had eene minder stout uitwellende dichtader, maar eene niet minder vaderlandsche ziel. Wat Coster in Amsterdam met een weldadig doel, ten voordeele der kunst, tot stand had gebracht, dat wilde de Vlaming, ten behoeve der arme vondelingen, in Brussel tot stand brengen. Hij wilde, dat beide hoofdsteden van Zuid- en Noord-Nederland eenen zelfden tooneelkrans rondom hun blazoen zouden dragen. De zoon van Brussel kwam te vroeg: hij werd, zegt Dr Snellaert, in dit zoo menschlievend als vaderlandsch voornemen gedwarsboomd. Na een kort bestaan viel die stichting, waarvoor W. van der Borcht een koortsig treurspel vol moorden had geschreven, terwijl J. de Condé en C. de Grieck met hunne romantische, doch minder bloedige mysterien en treurspelen hunnen stadsgenoot waren bijgetreden. Ware van der Borcht's plan tot | |
[pagina 289]
| |
rijpheid gekomen, zoo behoorde wellicht aan Belgie's hoofdstad de eer toe het nationale tooneel gesticht, het nationale treurspel geschapen te hebbenGa naar voetnoot(1). Antwerpen verstond beter dat zij eene Vlaamsche stad was: zij had op eigen kosten de eerste vertooning doen geven des treurspels Nero, door W. van den Nieuwelandt, die aan 't hoofd harer Violieren stond, maar de dichter, welke als treurspeldichter nabij van Zevecote treedt, had, als deze, Belgie voor Holland verlaten. Het ontwerp van W. van der Borcht kwam in de Scheldestad later wel niet tot stand, maar bekwam een soort van aanvankelijke uitvoering, ten minste leende het magistraat daaraan eene milde hand, toen in 1663 de Violier en de Olijftak voor het tooneel hunne krachten vereenigden. Deze Kamers hadden, tot dusverre, elk op haar tooneel, eerst voor niet, later tegen billijk intredegeld, gespeeld; nu bekwamen zij van de stad niet enkel de zaal der vergaderingen en die des tooneels, maar de wethouders verplichtten zich, in geval van deficit, ook in zulke ontmoedigende omstandigheid te voorzien. Sedert dien tijd heerschsten beurtelings het treur- en blijspel op dien bevoorrechten schouwburg. Ogier voerde een paar comedien van de Zeven Hoofdzonden ten tooneele des Olijftaks op; Adriaan Peys vertaalde Molière's Tartuffe en Amphitrion en schreef eigene treur- en kluchtspelen, terwijl een jaar na de gemelde kunstvereeniging, het overbekende stuk op de H. Genoveva verscheenGa naar voetnoot(2). Het was slechts op het einde dier eeuw dat het | |
[pagina 290]
| |
ernstige tooneel het hoofd zou opbeuren: Droomers, in Brugge, en De Swaen, in Duinkerke, waren er de vertegenwoordigers van. | |
§ V. - De Schooldramata en de Spelen der Rederijkers.Tot zeker punt bestond er overeenkomst tusschen de Spelen der Scholieren en degene der Rederijkers. De grondstoffen der tooneelen van hen beiden waren nagenoeg dezelfde: beiden bewogen zich in 't godsdienstig leerzame, of in 't vermakelijk kluchtige. Geen wonder, zij hadden ééne en zelfde wieg gehad, en 't schooldrama had insgelijks zijnen oorsprong te danken aan de mysteriën der XVe eeuw, die op kerkelijke feesten door de geestelijkheid en de aan hare zorg toevertrouwde jeugd werden uitgevoerd. Zoo vervulden in 1419 te Arnhem en te Dordrecht de scholieren op O.-L.-V.-dag eenige rollen in ‘ons vrouwenspeel,’ dit gebeurde mede op H.-Sacramentsdag en gedurende de PassieGa naar voetnoot(1). Wel bleven die geestelijke dramata zonder invloed op de gezellen ‘der Conste’, als in 't Latijn gespeeld; doch later heeft ongetwijfeld de vertaling van klassieke tooneelstukken ten gebruike der scholen voor de vertooning gemaakt, hare werking op de factors uitgeoefend. Immers vlocht de geleerde priester Casteleyn de eerste de episode van Pyramus en Thysbe, op zijne manier nagebootst, in zijne ‘speel-wyse’ gestelde historie dier gelieven, en Bredero deed | |
[pagina 291]
| |
zijn best, om, naar eene Fransche vertaling, Terentius te veramsterdamschen. De Kameristen konden zich den invloed der schooldramata op geener wijze onttrekken: deze toch werden hier en ginds op jaarmarkten, of wel op bruggen en pleinen vertoond, en allengs door anderen, in denzelfden smaak, of wel van geestelijken inhoud vervangen. Tijdens de tweede helft der XVIe eeuw, toen de Kameristen voor de eerste maal, in 't aanschijn van 't bloedige drama der landsonlusten, hunne klucht lieten verstommen, werden zij weleens door de scholieren in hunne taak vervangen, die om hunne vertooningen niet verontrust werden. Deze speelden immers in de volkstaal niet. Zoo werden te Gent, den 18 Maart 1578, door de scholieren van den priester Kerchove het door hem gemaakte spel des propheets Daniel opgevoerd. Dit gebeurde tenzelfden dage der generale processie, gehouden op last van bisschop en magistraat, om God te bidden ‘dat hy het land van eenen goeden goeverneur voorzien wilde, ende eenen eerlyken peis met de hoofden der Geuzen verleenenGa naar voetnoot(1).’ Na de Hervorming bleef het drama mede in Holland op de meeste scholen in zwang, doch weldra ontstond er een openbare strijd zoowel tegen de spelende scholieren, als tegen de Rederijkers. Daar de hooge Kerkvergaderingen niets over het schoolen kamerdrama hadden besloten, stelde 't Dortsche synode de vraag voor: ‘Of men geestelijke commedien en tragedien der rhetorijcken in Duytscher talen spelen mocht?’ Het antwoord was ontkennend. In dienzelfden zin beslisten het de Middel- | |
[pagina 292]
| |
burgsche Vaderen in 1581. Lange jaren daarna verzocht het nationale Synode de Staten, ‘Speelen van Comedien, soo der geenen die sich selve Rhetorijkers noemen, als andere omlopende Comedianten, tooneel- en guichelspeelen’ te verbiedenGa naar voetnoot(1). Alleen in Friesland, waar wij geene Kamers mochten ontdekken, was het ook aan de studenten niet toegestaan, ‘comedien uit den woorde Gods te vertoonen, als strekkende tot ontheiliging daervan.’ Gemakkelijk ware het vraagstuk wegens het al of niet geoorloofde zulker spelen op te lossen geweest, hadde men begrepen, dat in dergelijke, zooals in alle kunstwerken uit historische grondstoffen gebouwd, eene dubbele waarheid te onderscheiden valt: de historische en de poëtische; en dat de tweede in de schepping des dichters niet mag verzuimd worden. Maar dit distinguo was te eenvoudig voor die synodale rechters, dan dat het hen éénen oogenblik zou ophouden. 't Hervormde Duitschland had hun echter reeds eene les van beter verstand des vraagstuks gegeven. Op het einde der XVIe eeuw had men zich aldaar de pracht van den Roomschen eeredienst, zijne mysteriën en moralisatiën, die elk kerkelijk feest eens verhoogden, niet zonder eenig spijt herinnerd: de kinderen der afbrekers stelden zich aan 't werk; predikanten, schoolmeesters, zangers, allen wedijverden in 't schrijven van zoogenoemde Comoediae en tragediae sacrae, zooals de beroemde Schonaeus, van Gouda, omtrent dien tijd had gedaanGa naar voetnoot(2). Zij poogden | |
[pagina 293]
| |
aldus op Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen de jonge gemoederen te stichten, te ontspannenGa naar voetnoot(1). Zij poëtiseerden die hooge feesten, en deden voor jong en oud, wat Duitschland met zijne huiselijke Weinachtsbäume en wat Vlaanderen met zijne kerkelijke huisfeesten voor de kinderen doet. De Jezuïeten, die 't drama opzettelijk in hun schoolplan hadden aangenomen, verstonden het tooneel in dienzelfden zin. In de tien colleges, door hen in België bestuurd, lieten zij vooral het Bijbelspel bij prijsuitreikingen en andere plechtigheden vol pracht uitschitteren. Zij waren zelfs meer dan toegeeflijk niet alleen jegens Rederijkers, maar nog jegens comedianten, en staken door hunne kunstliefde alleszins gunstig af bij een dwependen Coccejus of Voetius, welke laatste den Palamedes of Lucifer aanviel, diep onwaardig den dichter hooger dan een ondankbaren vorst staande, te bewonderen, of den rei der Engelen het: ‘driemaal heilig!’ reeds op aarde te hooren aanstemmen. Voetius dorst schrijven, dat hij bij 't vertoonen of onder 't lezen dier stukken geene stichting had kunnen afnemen nog bewerken, ‘maar wel eene veelheid van gruwelen der verwoestingen, door godslasterlyke uitdrukkingen en Lucianistische spotternyen daarin te vindenGa naar voetnoot(2).’ De eerwaarde vaders, die eene ongewijde kunst wisten te schatten, om 't gewijde gebruik dat er van gemaakt kon worden, | |
[pagina 294]
| |
en algemeen van gemaakt werd in Vlaanderen, stonden hunne rijk ingerichte theaters wel eens aan anderen af: zij verhuurden die te Oudenaarde aan de Kersouwieren, als deze aan eenig Spel van Sinne, door de pracht der vertooning, wat leven wenschten bij te zettenGa naar voetnoot(1); ja, vergunden, toen de hertog van Lorreinen zich in 1731 te Gent bevond, dat er op hunnen schouwburg door de Fransche comedianten ‘eene schoone comedie’ werd gespeeldGa naar voetnoot(2). De Rederijkers ontleenden mede aan die kunstervaren mannen de gewoonte van programma's uit te deelen, die in 't midden der XVIIe eeuw de analyse gaven der op te voeren stukken. |
|