De rederijkkamers in Nederland. Deel 1
(1900)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 119]
| |
Het goede bij de Rederijkers ten opzichte der taal, lag vooral daarin, dat zij, door alle stormen heen den eeredienst der taal getrouw zijn gebleven. Ongelukkig echter was het, zegt Verloo, dat juist dan toen andere natiën hunne moedertaal begonnen te beoefenen en te bewerken, hoezeer de kunsten leden door 't gebruik eener doode taal (het Latijn), wij, in plaatse ons aan het eigene gelegen te laten, van vreemd op vreemd gevallen zijn of, 't geen nog erger is, het kwaad verdubbeld hebben, en 't Fransch bij 't Latijn genomenGa naar voetnoot(1). Eene loffelijke uitzondering omtrent het weinige, dat de Rederijkers tot opbouw der taal deden, dient gemaakt ten voordeele der bekende Amsterdamsche Kamer. Heeft de studie der oude rederijkerstukken taalbelang, het is vooral ten opzichte der volksspreuken, die meest in hunne tooneelspelen voorkomen. Dat men zich in de eerste helft van 1700 omtrent het wezenlijk taalnut der factorliteratuur verkeerde denkbeelden had gemaakt blijkt uit van Effen's Spectator bij het opschetsen des vervals van de dorpsrederijkers: ‘Mogelijk zal u wel bewust zijn, dat die boeken (nl. van de oude rederijkers) thans lustig opgezocht worden, voor al door de liefhebbers van onze taal, die zich geenen arbeid ontzien, om de oude Duitsche woorden, die uit het gebruik geraakt zyn, waar 't mogelyk op het gezag dier Dichteren weder in te voeren, hoewel ik gaarn bekennen wil, dat zulks myn minste inzicht is; want gelyk ik het geld gebruik, dat thans ter tyd gangbaar is, zoo gebruik ik ook de woorden, en | |
[pagina 120]
| |
zoek me slechts te wachten, dat ik door geen valsche munt bedrogen wordeGa naar voetnoot(1).’ Doch, de oude werken der Rederijkers hebben een wezenlijker taalnut dan te dienen als bron tot het opnieuw invoeren van oude woorden; zij dienen, enkel uit het taaloogpunt beschouwd, tot opheldering veler woorden en spreekwijzen ook van onze tijden. Huydecoper heeft niet nagelaten er dikwijls partij van te trekken, en zijn gevoelen omtrent hunne waarde mag hier als alles afdoende aangezien worden. Deze taalkundige, bij 't herinneren aan 't noodlot van den Antwerpschen burgemeester van Stralen, zegt, dat te dien tijde de Kamers reeds op den weg waren om de taal te beschaven en dat Alva den door hen voorbereiden aanstaanden taal- en letteroogst met zijne ijzeren hand ontworteld en uitgerukt heeft. Deze geleerde beschouwt dien tijd ‘als een deur, door de welke eene halssterrige en byna onoverwinnelyke verwarring in de regelen der taale is ingeslopen.’ Volgens Huydecoper kan men geen beter voorbeeld van den aanwassenden invloed van Alva op de taal aanwijzen, dan in het woord dan, in tegenstellingen, door als te dien tijde verdrongen, wat vóór dien tijd niet te vinden was. Het bewijs zelf schijnt zwak: wat de onwaarde des gebruiks dier verwisselde woorden betreft. BilderdijkGa naar voetnoot(2) denkt er anders over dan Huydecoper; maar boven alle bedenking staat dezes beweerde ten opzichte van den verderflijken invloed des Spanjaards op kunst, taal- en letterkunde, en men moet den oordeelkun- | |
[pagina 121]
| |
digen schrijver bijstemmen als hij zegt: ‘om die reden houd ik 't gemelde (het Antwerpsch) Landjuweel van 1561 voor het laatste dier boeken, die ik met den naam der ouden noem; te weeten zulke ouden, welker getuigenis by my kracht en klem heeftGa naar voetnoot(1).’ Wat de Rederijkers ten voordeele der taal- en kunstontwikkeling, volgens den natuurlijken gang der zaken, zouden beproefd hebben, toen de Spanjaard opdaagde, zien wij later door een Amsterdamsche Kamer verrichten, toen er verademing in het land zal gekomen zijn, en de woeste vervolging, evenals de dolle hervormingszucht, zal bedaard zijn. Eene rustige letterhervorming wordt dan door wakkere geesten vooruitgeschoven, en 't onsterfelijke genie van Hooft en Vondel ontwaakt. | |
§ I (b). - Bastaardwoorden.Men heeft bijna uitsluitend het indringen en voortplanten dier woorden aan het huis van Burgondië ten laste geleid; doch reeds Lodewijk van Velthem, schrijver eens vervolgs op Maerlant 's Spieghel historiael, dat tot 1316 loopt, biedt er een genoegzamen voorraad van aan, om Willems te doen zeggen: ‘Deèzen Spieghel historiael is, gelyk men ziet, in alles verre beneden dien van MaerlantGa naar voetnoot(2).’ Tot staving van dit ongunstig oordeel geeft die geleerde de volgende regels op: Doen die francoyse hadden vernomen,
Dat si ten inden waren comen
Van den lande, wildense over
In Vlaenderen; ende dese waren pover...
| |
[pagina 122]
| |
Dit was manendages, vor werheit,
Vor onser Vrouwen nativiteit...
Doen wilden sy't anders ordineren
Ende t'enen payse doen viseren,
Hen was ontboden irst instrumenten
Dat si quamen te parlementenGa naar voetnoot(1).
De rijmklank (die dwingeland als hij zich niet ten gedweeën staat plooit) is zichtbaar daarvan de oorzaak: degene in -eren stroomden uit de pen. Het proza hield zich deftiger, en onafhankelijker van uitheemschen invloed. Zelfs de octrooien, vrij later gegeven door onze graven, te dikwijls ziel- en taalvassallen van Frankrijk, munten nog uit door zuivere spraak, en daarmede samenhangende heldere uitdrukkingGa naar voetnoot(2). Doch dit taalgebrek, lang als eene stijlschoonheid aangezien, had zijn ebbe en vloed. In 't begin der XVe eeuw zag het er wel eens beter uit dan bij Lodewijk van Velthem. De stijl van den dichter van der Minnen loep, is over 't algemeen zuiver; ook reeds genoemde vertaling van Boëtius door den Bruggeling Jacob Vilt, ja zelfs de Spyeghel der Jongens door Lambert Goetman (Antw. 1488), zijn in dit geval. Wat zonderlinger is: uit eene en zelfde pen vloeiden beurtelings verzen, daarmede besmet, of daar van vrij gehouden. In dit geval bevindt zich onder anderen, de rederijker De Roovere, en wat later de ‘excellent poët moderne’ Casteleyn. Deze redeneert daarover recht zonderling: Vermits men in de latijnsche poëzij relligio, uit hoofde | |
[pagina 123]
| |
van 't metrum voor religio mag gebruiken, en Rome woorden van Athenen, gelijk lychni, overnam, mogen de meesters, niet de jongeren, in de kunst, vreemde woorden gebruiken. Maar men moet den man in zijne brabbeltaal den kunststaf zien zwaaien (str. 171): Wt hemlien [de Poëten] ende wt haerlieder inventie
Spruut een sententie t' onswaert niet blent,
Dat meesters, deur haer preeminentie,
Ghebruuck(en) meughen poetelicke licentie,
Corrumperende tvocabel in een element:
In relligio en reliquiae is dit bekent,
Met andere die sy stellen om ons bescheermen:
Deur uri ende lichni, int zelve incident,
Blijkt dat sy stellen meughen wtlantsche teermen.
In zuivere taal, en niet onaardigen versbouw, vertaalde hij daarentegen, zooals wij hiervoren vaststelden, een van Martialis' meest bekende, en meest nagebootste stukjes. Maar dit zijn buitenkansjes bij den man. Wij hebben ons hier ook bezig te houden met een Amsterdamschen rederijker, vrij gewichtiger dichter en taalkundige dan de Oudenaardsche factor. Wij bedoelen Neerlands Ennius, die wegens dat aangenaaide lapwerk zich zelven ook zeer ongelijk was. Vier jaren vóór de beroemde Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst verscheen, immers in 1580, gaf Spieghel een dicht uit, waarin hij de bastaardwoorden niet spaarde. Zijn uitgever en commentator Vlaming zegt daarop: ‘Ik zie met verwondering, dat Spiegel in deezen lof der Rederykkunst of Poëzy vermaek gehad heeft, op het voorbeeldt van J.-B. Houwaert, enz. zyn dicht te mengen met zo veel bastaerdwoorden daer hy die zo zorgvuldig gemydt heeft in vroeger en later schriften; hy zal dit mogelyk gedaen hebben | |
[pagina 124]
| |
om te tonen, dat hy zo wel met deze verzen wist om te gaen als de vlaemsche en brabantsche kameristen, die, van de hollandsche zeer jaloersch, daer heel mooy mede waren, en zulk doen hoftael noemdenGa naar voetnoot(1).’ Dan, al spoedig nam Spieghel ten dien opzichte eene minder twijfelachtige houding. Het vreemd goedje, dat de refreinen en andere Rederijkersstukken van dien tijd er zoo kakelbont doet uitzien, bestreed de wakkere man met de eigene wapenen der Rederijkers. Hij schreef daarop een Revierein met den stokregel Dus doende ghaat het Nederduyts gheheel verloren.
Het Prinee- of slotcouplet biedt bijzonder belang aan wegens de bastaardwoorden, de Rederijkerskunst toegeeigend, en geeft ons tevens de deelen op der door hem uitgegeven Twe-spraack: Wy Rymers die, Ghod wouts,Ga naar voetnoot(2) Retorykers ghenaamt zyn,
Ghebruiken mede voor welsprekentheil zulck' eloquentie.
Ziet hier een verwarring, als wy versaamt zyn,
Wy hebben een blason, met ons advys óf sententie,
Wy spreken van Compositie en van inventie,
Van elocutie, termen soluti en disputatie.
Hoort dit relas pronunceren, gheeft audientie,
Het wort Poëtelyc gemoveert tót recreatie;
Dits een redyt, dats de conclusi, dits d'arguatie,
En solveert dit propoost op het facondste.
Dat (Dan) doet onze factoor een proloogh óf narratie.
Wat dunckt u, ghy heeren? Ick zeg, behoudens u jonste,
T'zyn grove fauten (in zulck Duits ghezeyt op 't ronste),
Dus wilt u met die schandvlecken niet meer quellen,
Oeffent eene zuyvere spraack, zó verwerfdy ghonste,
En leert door de Letterkunst wel voeghen en spellen,
Door Redencaveling vaste bewijsredenen stellen,
En wilt alzo Rederyks lieflyckheid oorboren,
Werende dat het Nederduyts niet gheheel gha verloren.
| |
[pagina 125]
| |
Spieghel vergenoegde zich niet met te critiseeren, hij sloeg de hand aan 't werk. Wat moeite heeft hij zich niet gegeven om de woorden der Nederduytsche dialectike te vertalen! En over 't algemeen bracht hij ze niet ongelukkig overGa naar voetnoot(1). Doch evenals menig hervormer, was de taalzuiveraar te dikwijls een radicalist, en was de toepassing zijns grondbeginsels overstreng, of verkeerd. De bijl was bijna aan den voet des taalbooms geleid: takken, die niet onsappig ooft droegen, werden met de onvruchtbare afgehakt. Hooft volgde hierin Spieghel na; wat van dezen dikwijls overdreven taalschuimer werd gezegd, is toepasselijk op 't werk der Kamer: In liefd bloeyendeGa naar voetnoot(2). Hooft zelf getuigde in eenen brief ‘Ende hebbe somtijds in beraedt gestaen, oft niet beter waer den schoot te vieren, met spreken van hoofsch Duitsch: Maar, “voegde hij er bij,” zoo men die deure open zet, jk en zie niet waer 't eindigen wil met het verloop der taele.’ Dezelfde schrijver biedt ons een doorslaande bewijs | |
[pagina 126]
| |
van de echtheid des bekenden Latijnschen leerregels, dat sommige zaken best onder hunnen oornaam aangeduid worden, en wel ter plaatse waar hij over 't woord Inquisitie naar waarheid spreekt, zooals hij over de zaak naar waarheid had gesprokenGa naar voetnoot(1). Amsterdam sloeg niet alleen aan dit taalbeschavingswerk de hand, Haarlem voegde zich daarbij. In de prijskaart (1606), die van de toen opgeborrelde kerkgeschillen getuigde, trok Haarlem zich mede die vaderlandsche zaak aan. Neerduitsche spraek, ‘met soet vermaek’ wilt mijn verhaelen.
Bastaerd woorden vreemt ‘uytlants niet neemt’ mijt ander talen.
Soo veel doenlijck is ‘haer rijckheid wis’ wilt neemen in acht.
Bleef Vlaanderen bij zooveel loffelijke pogingen ten achter? Neen. De pas herstelde kamer de Olijftack van Antwerpen bracht het hare daaraan toe (1616); en zeker moest het kwaad hevigst in eene handelstad als deze woedenGa naar voetnoot(2). De Vlaamsche Epigrammatist Richardus Verstegen stond echter onder Albert en Isabelle moedig ten pleidooi voor die taalsmet op, en was een echt rederijker, door rederijkers als Thieullier, zeer geprezen. Hij bestreed | |
[pagina 127]
| |
de Hollandsche wegens de ‘geschuimde’ woorden: dit deed hij met tweederlei argumenten: kluchtige en ernstige; de eerste waren bloote calembourgs, b.v. hij vroeg: waarom zeggen de Hollanders in plaats van 't Consistorie van de Gereformeerde niet: de Vergaderinghe of gheselschap van de herschepte; de andere waren dezelfde, als die Casteleyn, zoo wij zagen, had vooruitgeschoven; namelijk het gebruik van Grieksche woorden, aangenomen in de Latijnsche poëzij; een argument dat alleen bewees hoe weinig beide mannen met de Latijnsche poëzij bekend warenGa naar voetnoot(1). De uitdrukking hoofsch spreken, op die bastaardwoorden toegepast, welke men al spoedig stadhuistermen heette, toont genoeg, wat invloed het verfranschte hof en bestuur op onze taal uitoefende. Dat de notarissen aan dit taalverderf veel toebrachten, is bekend, daar zij nog hedendaags veel van sacramenteele woorden houden, die partijen te eerbiedwaardiger toeschijnen naarmate zij die minder begrijpen. Jan Vos stelde die lui tot boet van die taalzonden reeds in 't diepste der helGa naar voetnoot(2). | |
§ II. - De Spelling.Wij beloven kort te zijn, bij 't spreken over een punt van bijkomend belang. Is 't wel noodig te weerleggen wat Popeliers | |
[pagina 128]
| |
niet aarzelde te schrijven: ‘on ne commença à l'écrire (la langue) plus correctement que lorsque Josse Lambrecht, typographe à Gand, publia en 1550: la Nederduytsche spelling, et que Antoine van T' Sestich ou Sexagius, né à Bruxelles et avocat au grand Conseil de Malines fit paraître à Louvain en 1576: une Orthographia van de nederduytsche tael.’ Willems had zich bepaald van deze grammaticaschrijvers te getuigen, dat men te hunnen tijde de ‘noodzaekelykheyd begon te gevoelen van de Nederduytsche Spel- en Spraekkunst aen vaste regels te binden’Ga naar voetnoot(1). Die noodzakelijkheid werd dus eene eeuw na 't verval van de zuiverheid onzer taal eerst begrepen, en men weet op welke wijze zij ook in onzen tijd is voortgezet geweest. Lambrecht, zoo men zegt, stond onder ander verdubbelde vocalen de aa voor. In de Spelen van Sinne der uitschrijving van de Rotterdamsche Kamer gedaan in 1561, maer veel later herdrukt of uitgekomenGa naar voetnoot(2), wordt eene opdracht gevonden, waarin die dubbele vocaal gebruikt wordtGa naar voetnoot(3). Men weet dat slechts in September 1641 de Drost deze dubbele aa begon te gebruiken, hetgeen hij tot zijnen dood toe onderhouden heeftGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 129]
| |
§ III. - Maat.In het begin der zeventiende eeuw duurde nog de worsteling voort tusschen de oud nationale en nieuwe aan de Fransche ontleende versmaat. Ook de werken der Rederijkers geven ons daarvan 't bewijs aan de hand. In Const-thoonende iuweel van HaarlemGa naar voetnoot(1) vindt men twaalf Spelen van Sinnen, opgesteld door ten kampe gekomene rhetorijkers. Behalve het zinnenspel van Schiedam zijn alle in de oude vrije versmaat geschreven. Het Schiedamsche Spel, door J. Dwinglo, schoon het geen enkel der drie uitgeloofde palmen bekwam, bevat iets poëtisch dat men vruchteloos in de andere zou zoeken; men vindt er namelijk die dichterlijke uiteenzetting der periode in, welke den man geboren om in verzen te schrijven, kenschetst. De voorrede, waarin Eerbiedig versouk optreedt bewijst dit reeds: Tot eer en prys des naems van onsen Heer der Heeren
(Daer toe al 'smenschen doen behoort te zyn gericht) -
Tot lof dijens hogen Godts, die eerstmael heeft gesticht
Van aerd' den mensch, om hem te dienen en te eeren,
Tot stichting vande geen' die (in haer oordeel) keeren
De ooge haers vernufts, nae Redens heylsaem licht,
Als oock tot nut van die, wijens deerlick droef gesicht
De Redenrijcke Maecht (die deucht met vreucht can leeren)
Geport heeft, tot 'tberoep van deese t'samen-coomst,
Daer toe soo sullen steets, wy haer dienaren vroomst,
Die zy uyt haren hof gepluckt heeft (om te dragen
Tot een ken-teeckens beelt) de schone Rosen root,
Wy (seg ick) sullen u den over hogen noot,
Het iammerlick gebreck, en smertich deerlick clagen
Van 'tcrachteloos geslacht, wiens gryse oudheyts dagen
Hun storten over 'thooft seer veel ellenden swaer,
Gaen stellen voor het oog als in een spiegel claer
| |
[pagina 130]
| |
Men ziet het: versbouw en uitdrukking zijn niet alledaagsch. Dwinglo, de onbekend geblevene rederijker, verdient alleszins dat wij nader kennis met hem maken. Wat verder stellen Begeerlickheyt, Wellust en Grootsheyt den ‘Mensch in een zetel genaemt Vleeslicke sorgeloosheyt, ende tot teecken van triumphe, singen zy 'tnaevolgende liedekenGa naar voetnoot(1), waar door hy geheel vast in slaepe geraeckt:’ O werelts machtich rycke,
Waer is nu dyns gelycke
Die 'thooft so steket op?
Dyn overhogen throone
Staet heerlick nu ten thoone
Geresen inden top.
Nu breket door het duyster
Den glants en schoonen luyster
Van dyne heerlickheyt:
Den neveldamp moet swichten,
Dyn daeg'raet sietmen lichten
In voller eerlickheyt.
Noyt waerdy so verheven,
Men sach noyt hoger sweven,
Dyns groten schepters macht,
Al s'aertrijks burgeryen
Dy vleyen ende vryen
Door dyns aenlockens cracht.
Nu syn des werelts booden,
Nu syn des menschen gooden
Gemack, Rijckdom en Eer,
Die synt daer sy voor knyelen,
Daer sy rust harer zyelen
By soucken meer en meer.
O werelt, nae dyn wensche
Selfs menich christen mensche
Nu slapet sorgeloos;
In vleyslickeyt geseten,
Syn plicht heeft hy vergeten
Door dyne lusten boos.
| |
[pagina 131]
| |
‘Dit ghesonghen zynde, spreekt’ Grootsheyt.
Sijet hy is nu met onse lijefd' ontsteecken,
Wy hebben hem tot onzen wil gebracht.
Begeerlickheyt.
Jae, doch ons eer is daer heel wel betracht,
Ons vroomheyt is voor alle man gebleecken.
Wellust.
'tWaer jammer dat aen ons ijet soude ontbreecken,
Dus laet ons gaen, op dat wy winnen tijt,
Haer Majesteyt sal hoochlick zyn verblijt.
‘Nae een weynich vertoevinghs, comt Schuldige plicht uyt 'tHof der genaden, ende siende den Mensche slapen, spreeckt:’ Wanneer den armen mensch aenschouwt Gods wonder wercken,
Des hemels rond' gewelf, met lichten schoon vercijert,
Het aertryck wel voorsien met wreet en tam gedijert,
De wyt-bepaelde zee verspreyt in vele percken,
En hy oock boven dijen met aendaecht gaet aenmercken,
Hoe heerlic dat hem Godt verheft heeft uyt het slijck,
En in 'tbegin gemaect zyns evenbeeldes blijck, -
Hoe hy hem boven al (om zijeles heyl te stercken)
Verlost heeft van de sond' van Adams boosen val,
Die van Godt scheyden af, hem en syn afcompst al, -
Hoe hy hem (seg ick) weer in 'tbondt van syn genaden
Genomen, en gemaect heeft slevens erfgenaem,
Soe dat hy weder is een kindt syns rijcks bequaem,
Sal sulcken mensch nijet syn becommert en beladen?
Hoe hy syns Scheppers deucht, syns hogen Godts weldaden
Met herte, tongh en mont sal moghen maecken groot; -
Hoe hy syn ouden mensch best brengen sal ter doot; -
Hoe hy, tot Godes eer, sal wand'len goede paden,
Die recht en heylich syn, gelijck hem toebehoort; -
Hoe hy becleden sal syne wedergeboort
Met vruchten schoon, die der bekeeringe syn waerdich?
O jae, dat compt hem toe, dats' synen plicht geheel.
| |
[pagina 132]
| |
Meer dergelijke fraaie plaatsen vindt men in dit onbekroond gebleven stukGa naar voetnoot(1). Een Vlaamsch schrijver, sprekende over Bredero die korts na dit stuk, immers ten jare 1612, zijne tragi-comedie Griane in alexandrijnen schreef, teekende het volgende over de maat aan door den Antwerpschen Ogier, eene eeuw later gebruikt: ‘In zyne vroegste stukken had hy, op het voorbeeld van Bredero, zich van eene ongelyke maet bediend, doch de Traegheid en Gierigheid zyn in alexandrynsche verzen. Dit was eene aenmerkenswaerdige veranderingGa naar voetnoot(2), in 't geheel niet, dunkt my, ten voordeele onzer oorspronkelykheid in 't bly- en kluchtspel. Zoo haest een knecht, of een boer, of een marktwyf op vaste deftige maet begon te spreken, moest ook de losse sleur, die gedurende eene halve eeuw de ziel der Amsterdamsche en Antwerpsche schouwburgen geweest was, verloren geraken. De heer werd statiger, de knecht volgde zynen heer na, de boer den knecht, en het warme volksleven onder den blooten hemel week voor de afgemetene gesprekken, in anti-chambres en | |
[pagina 133]
| |
heerentuinen. Het fransch tooneel was bezig met het nationale te verdringenGa naar voetnoot(1).’ Het is inderdaad een vraagstuk, der moeite waard dat men 't naga, of de alexandrijnsche maat op het tooneel, wij zeggen niet de oorspronkelijkheid, maar de eigenaardige losheid, die 't blijspel gevoeglijk is, heeft tegengewerkt, verdrongen; immers, of deze maat van Franschen oorsprong oorzaak is van 't verfranschen van ons tooneel. Laat ons dit vraagstuk eerst historisch nagaan. De Ware-nar van Hooft werd ten jare 1617 in eene vrije maat geschreven, welke op die der rederijkers gecalqueerd was, en dus met geene getelde maar gewogene syllaben, met geene voeten, maar met slagen voortstappend. De geleerde dichter begreep, dat hij tot het verhollandschen eener in iambische verzen opgestelde klucht van Plautus de eigenaardigheid van dit stuk niet kon weergeven in eene maat, die, in haren veel minder lossen gang, zoozeer van den tekst afweek; hij begreep, dat hij evenals de klassieken hier eene maat moest aanwenden, die, zoozeer mogelijk, tot het gewone gesprek naderde. Zijne verzen hebben in hunnen ongemaakten loop en lossen zwier veel van de Nevelingen-verzen, die echt nationale, taaleigene maat; zij loopen meest tot zes slagen toe: ook wist hij gelijk vooral Swift bij de Engelschen, partij te trekken van de dubbele rijmslagen, b.v. op 't slot van het derde bedrijf, waar Ware-nar spreekt: Wat wórden jou láegen eléit, ô rónde schijfGa naar voetnoot(2).
O pót! wat gaét 'er ménnigh mán op jou lijfGa naar voetnoot(3)
| |
[pagina 134]
| |
Wel mócht ik het dénken, dát deze knécht niet veul ziéls hàdtGa naar voetnoot(1).
Waer schúil ik de pót nou bést? Iaet iens zíen: in 't kníels vàtGa naar voetnoot(2).
Bay záft, ik moet vóur me zíen, wát ik bedríjfGa naar voetnoot(3).
Lest ging ien barbíer in de máneschijn wángderen mít zijn wíjfGa naar voetnoot(4),
't Kérkhofjen óm, tot dát zet án 't groot-schóol schier bróchtenGa naar voetnoot(5):
Doe zéid' hy: ‘wijfjen of we híer een doóts-hoofdt uitzóchtenGa naar voetnoot(6),
Dat kárs inne várs wás, inne gáef, inne góedtGa naar voetnoot(7).’
- ‘Ien dóotshoofdt,’ zéid ze, ‘ien dóotshooft, wat bín je ien núwelijk blóedt!’
Een versregel, die ons aan zoo menig half couplet onzer oude liedekens herinnertGa naar voetnoot(8). Hooft vervolgt: Jáe, ien dóodtshooft, ‘zéid' hy wéêr,’ dúnkt het jóu ien gríl, zòt?
't Zou prónken in de wínkel, as ien békken in 't míl schòt, enz.
Wat verder ontmoeten wij een trimeter, die zeven slagen heeft: Doe gíngen ze 't grávestraetje déur, de núwedijk óver,
zoo láng wast te déegh,
gevolgd door een vers, berijmd op zijn middeleeuwsch, dit, met een tweesyllabisch woord, waarvan de tweede syllabe - ten behoeve des rijms - eenigen nadruk ontvangt; die versregel luidt: Maer míts ăs hĕt wáter kwámen, récht veur de zóutstèegh.
De ‘Voor-reden’ van den Ware-nar is nog meer op zijn rederijkersch, of op de refereinmaat, met staartrijmen, bewerkt. Men luistere nog éénen stond: | |
[pagina 135]
| |
Zijt niet verwóndert, of schóon mijn gewáad wat wíld wèit,
Ik bén u méê poortrés, de ruímschóttelde mílthèit,
Die níet, als een vílt lèit,’ arm léven van groot goédt,
Maar vrólijk haar zélven, ēn den behóeftigen vóedt
Van den óvervloét.’
Die bijzonderheid, dat de ‘Voor-reden’ van Hooft's Ware-nar op de refereinmaat, met staartrijmen, is bewerkt, was aan de aandacht van Bilder-Dijk niet ontsnapt: ‘Deze voorreden, zegt hij, ‘is in de oude en tot daartoe gebruikelijke versificatie van losse maat met twee eind- en derde middelrijm. Welke inderdaad hare zoetheid en bevalligheid had, en algemeen bemind werd, tot de nieuwe Brabandsche, by Clement Marot in het Fransch aangenomen zijnde, meer en meer doordrongGa naar voetnoot(1). Hooft heeft dus blijk gegeven van zijn fijnen smaak, met op eene eigenaardige wijze Plautus' vers na te bootsen, gelijk hij in zijne gezangen de maat der vroegere liederen nazong; hij heeft die maat, onzes dunkens, inderdaad eerst ingevoerd, maar ongelukkig niet kunnen nationaliseeren. Hij sloot het kluchtvers - mag men 't zoo heeten - binnen zekere palen in: waarschijnlijk zou hij tusschen die kluchtverzen den deftigen alexandrijn geplaatst hebben, hadden de personen die in zijn spel optreden, tot deftiger stand behoord. Ogier, evenals Jan Vos, volgde te dikwijls de matelooze ongebondenheid van Bredero na, doch de Antwerpsche schrijver, hoe lang ook van stijl, gevoelde, dat waar deze klom, de decasyllaben, of wel het alexandrijn met zijn deftigen dragondersstap, | |
[pagina 136]
| |
geen misplaatst figuur maakten, b.v. in deze niet onaardige tweespraak tusschen een trotschaard, die edelman wil zijn, en een boer philosoofGa naar voetnoot(1):
Francisco.
Hoe soude myn brooder syn?
Boer.
Ia, van Adamswegen.
Francisco.
Hoe heeft den adel dan den naem verkregen?
Boer.
Door vrome werckingh, en (door) deughdelyck bedryf;
Die voor 't gemeyne best dorst wagen ziel en lyf,
En 't princelyek gebiedt had' heldelyck gedreven,
Aen dees is eerst den naem van edeldom gegeven.
Francisco.
En waer uyt weet gy dit?
Boer.
Uyt onsen prochiaen,
Die heb ick lest de saeck soo hooren overslaan,
Wanneer hy stont op stoel om jeder een te leeren,
Dat slechte lieden syn soo goet als groote heeren
In goddelycken dienst.
Francisco.
Maer heb ickx (ick des) niet gedocht,
Als dat gy uyt t' sermoon dit praetjen hadt gebrocht?
Boer.
Ia, joncker, dat syn praetjens van de boeren (10 syll.)
Maer die ghelyck als gy, die spreken maer van....
't Rijm laet zich licht raden; doch schrijven wij mede wat van 't overige af, waarin de kluchtschrijver | |
[pagina 137]
| |
ons ellenlange regelen, met een rijm sluitend, op zijn Bredero's opdischt: Francisco.
Soo wilt ghy mynen stam alleen dan over rugh kanten?
Boer.
Sydet, soo sydet! t' gaet met de mensch gelyck met 't saet vande tullepanten, enz.
En zulke vormlooze verzen, die vrij wat langer voortloopen ‘alst eenen aesseme heerden magh,’ zijn terecht van het tooneel gebannen geweest, en ten uiterste goed voor een débauche d'espritGa naar voetnoot(1): het echte kluchtvers verdient in eere hersteld te worden. Maar wie toch ziet niet al het bespottelijke in van de rijmregelen, die, als apostille, voorkomen op een request in 1615 door de kamer van Gouda aan den magistraat ingediend ter vergunning eener geschikte vergaderzaal: ‘Soo wanneer de supplianten van een' goeden camer sullen wesen voorsyen,
‘Soo sal men heur van stadswegen uytreycken vyer-en-twintig guldens, tot subsidie van dyen.
Die verrederijkerde magistraat meende 't zeker vrij wel, maar rijmde vrij slecht. | |
§ IV. - Verskunst.‘Uit dezelfde bron, waaruit het taalbederf voort-vloeide, kwam ook 't bederf der nederduitsche Verskunst voort: want even als de geschiedenis van de taal eens volks met de geschiedenis zijns | |
[pagina 138]
| |
vaderlands, zoo is ook de bloei en 't verval des Versbouws met die der Taal- en Letterkunde innig verbonden. Hadden de Rederijkers, door den invloed van 't burgondische hof op een fransch pad medegesleept, den bastertwoorden eene ruime deur geopend, met de taal ging ook de dichtvorm allengs verloren, terwijl echter een gevoel van maat en melodij bij den dichter nog lang voortheerschte.’ Deze getuigenis van eenen prosodist is door hem gestaafd in het hoofdstuk zijns boekwerks: Geschiedenis van den overgang tot en invoering van de nieuwe versmaatGa naar voetnoot(1), waarin hij achtereenvolgens handelt over de invoerders en voortzetters van die maat: Anna Byns (omtrent 1530), Casteleyn (1548), Jan van Hout (1575, waar 1565 moest staan), Jonker vander Noot in zijn Olympiadas, (1573). De Kamer In liefde bloeyende (1584), Jacob Duym (omtrent 1594), Karel van Mander (1603), Hooft (1608) en Ymmeloot (1614-1626). Wij hebben echter bewezen dat Lucas de Heere in 1567 de alexandrijnsche maat heeft aangewendGa naar voetnoot(2), zoodat een Vlaming als invoerder er van mag beschouwd worden. Lange jaren daerna schreef DuymGa naar voetnoot(2), wiens stijl en rijmtrant beneden 't middelmatige zijn, dat hij dichtte ‘om alle redenrijcke gheesten eenen voet te wijsen, hoe dat sy haer behooren na de Fran- | |
[pagina 139]
| |
sche maet te voegen ende de oude maet (so sy die noemen) te laten varenGa naar voetnoot(1).’ Belangrijker dan dit chronologisch punt is de vraag, of die maat al of niet eene aanwinst voor de Nederlandsche lier is geweest? De gemelde prosodist heeft dit pleit van voor en tegen in 't breede ontwikkeld; de slotsom van een onderzoek deswege, zal, onzes dunkens, hierop nederkomen: groote dichters hebben die maat met eene groote rhythmische verscheidenheid verrijkt, doch niet zonder merkelijk verlies der taalvormen, die de oude maat eerbiedigde. | |
§ V. - Rijm.Rijmlooze verzen, vooral dichtregelen de Grieken en Romeinen zonder rijm nagebootst, neen, zoo iets kwam nooit in een rederijkersbrein op! Het Rijm was bij hen t' allen tijde een integraal element der kunst: en men moet waarlijk niet verwonderd zijn, dat als het weven van kunstig spinrag - gelijk de Retrograden - aan de orde des dags is, het Rijm bij onze goede lieden wel eens een kunstoverheerschend element zij geworden, waar de bastaardwoorden bij anders bekwame rijmdichtende - gelijk Anna Byns - wel eens ingeroepen werden. Dat was immers ook menigmaal het geval met de Fransche Trouvères en Troubadours; niet altijd echter. Men leze, bijv. het lied Belle Argentine, door den Trouvère der XIIe eeuw Audefroy le Bastard, waarin zestien coupletten van monorymen overkunstig met een referein sluiten: | |
[pagina 140]
| |
Au novel tems pascour que florist l'aubespine,
Espausa li cuens Guis la bien fuite Argentine.
Tant furent bonement, bras à bras, souz courtine,
Que six biaus fils en of. Puis li monst'ra haïne,
Pour ce que mieus amoit sa pucèle Sabine.
Qui convent a à mal mari,
Souvent s'en part à cuer marriGa naar voetnoot(1).
Ook onze Rederijkers wisten het rijm tot een esclave qui ne doit qu'obéir, tot een bilboquetspel te maken. Een aantal liederen bewijzen dit. Wil men iets daarvan vernemen? De tot dus verre weinig bekende Rederijker Celosse geeft het ons aan de hand: Daer liefde groeyt en // konste vloeyt /
Magh 'therte wel verblijden /
Comt onvermoeyt // ter feest u spoeyt /
Vreest niet Zoilus benijden:
Want siet // aen alle sijden
Is ons ghesent // veel hulp ontrent /
Dies 'tfondament // blijft ongheschent /
Laet liefd' ons niet ontglijdenGa naar voetnoot(2).
Een ander rederijker (Lust boven konst), zong een ‘Somer-liedt, op de wijze: Den koelen wint van Oosten,’ dat ons aan het bekende stukje van Panard herinnert, en waarvan het slotkoeplet aldus voortglijdt: Oock 'smenschen zaedt en vruchten
Meest werden voort ghebracht /
In heete zomers luchten,
Zijns levens sterckste macht /
Vol rijpen raet de zinnen // wijs /
Oock winnen // spijs / 't welck in een // grijs
Hooft namaels werdt verwachtGa naar voetnoot(3).
Doch daarmede was de man, die waarlijk ‘rijmlust boven rijmkunst’ stelde, nog niet voldaan: hij | |
[pagina 141]
| |
wilde een stap verder zetten. Dit toont zijn ‘Meyliedt’ aan, ‘op de wijze van den Morisschen dans’: Wech ouden // kouden // klapper // tant // ghy moet nu ruymen 't velt /
Een jeughdigh // vreughdigh // dapper // quant // vervolgt u met ghewelt /
Siet waer // ghy vlucht // met swaer // gesucht // wordt ghy van hem ghequelt /
Vliedt vry beducht // want met gerucht // zijn komst elck vreughdigh meltGa naar voetnoot(1)
Doch niet alleen in de liederen, ook in sommige tooneelspelen der Rederijkers steekt eene wondere rijmvaardigheid door. Zoo kan men te rechte, met Mone, besluiten uit de gekunstelde rijmen, die men vindt in het gedramatiseerde leven van den H. Trudo door Christiaan Fastraets, dat hij vrij veel zal gewerkt hebbenGa naar voetnoot(2). En inderdaad, er hoeft oefening, vele oefening toe, om met de kunstjes der Rederijkers zoo te kunnen doen gelijk die verrederijkerde dramaturg het doet; die, behoorde hij tot geene kamer, zeker wel waardig was, lid van eene te zijn. Het stuk ontsluit met:
Lucifer, sittende in de helle.
Bor! waer sydy allen, der hellen ghespuys? gruys
Duyvels, hoe sidt gij dus stille als een muys thuys?
Ghy, helsche wolven, ick sal duer teryten splyten.
Bor! by Bachus buyck, ick werd duer tghedruys buys.
Helsche draken, ghy speelt my al confuys fluys;
Dies sal ick u noch als hypocryten smyten,
Bor! het macht my wel int verwyten spyten,
Dat ghy u dus tragh (?) in der hellen cot hot.
Bor! duyvels, ghy en wilt u niet twee myten quyten,
Maer my dunckt, dat ghy metter hellen rot spot.
Dies sal ick u noch den snavel breken besnot bot,
En sal u in vurken, als helsche slanghen, hanghen.
Bor! waer sydy? sidt ghy in der hellen pot slot?
Compt, duyvels, of ick sal u met tanghen hanghen.
| |
[pagina 142]
| |
Baalberith, duyvel der gramschapen.
Bor! hier syn wy: wat mach u int verstranghen pranghen?
Lieve meestere, segt ons uws lydens verdriet, siet.
Leviathan, duyvel der hoverdyen.
Ja, op dat wy vruecht in u wanghen vanghen,
Wy suelent beteren, ledt u na trecht bediet, yet.
Lucifer.
Bor! duyvels! en hoerdy dat aen myn droevich liet niet?
Cluppels suelen u noch om thooft als crayen drayen.
Twaer u sause, dat ick u in eenen spriet stiet,
En dede u, soo swert als kayen brayen.
Men moet het bekennen: buiten die rijmvaardigheid loopt hier ook eene sterkteekenende verbeeldingskracht in 't oog, vooral in de drie laatste verzen. Fastraets' vreemsoortige rijmwijze brengt ons de meer harmonische van Bilderdijk in 't geheugen, door hem gebruikt in den eersten regel van elke strophe zijner Romance Minerva, waarin een monosyllabum telkens op een dissyllabum, van een samengesteld woord gemaakt, weerklinkt: Minerve vond de veldfluit uit,
En speelde 't eerste lied,
Aan d' oever van Permessus vliet,
Gehurkt in 't jeugdig kruidGa naar voetnoot(1).
De goede rhetorisijnen waren zoodanig op 't lieve rijm verslingerd, dat zij niet zelden daarin acteerden en requestreerden. Wij hebben daarvan een voorbeeld medegedeeld in 't antwoord der Fonteinisten aan de kamer van Veurne, op 't einde der XVIe eeuw, en het zegepralend verzoekschrift der Goudbloeme van GoudaGa naar voetnoot(2). Verlangt men nog iets van dien niet zeer degelijken letterkost? | |
[pagina 143]
| |
Men sla open Willems' Belgisch Museum (dl. I, bl. 165), waar men een request der Violieren aan den magistraat van Antwerpen vindt. In de meestal vormlooze comedieverzen, waarin de reeds gemelde Casteleynsche rijmregel over 't hoofd wordt gezien: Dat een reghel (vers) duert onghetelt, onghemeten,
Also langhe alst eenen aesseme heerden mach,
In die bloot rijmende regelen, die in de XVIIe eeuw, zoo wij zagen, onder anderen door Ogier gebruikt werden, wist deze, evenals Hooft, wel eens partij te trekken van de dubbele rijmslagen. Wij scharen hier eenige voorbeelden bijeen: Dien grooten lanteiren sonder licht, hy mach van een galg gewaeyt’ syn,
Of ievers van een seel of kempe koort gedraeyt’ synGa naar voetnoot(1).
Doch naer eenen twist, die in woorden sonder gekwelt’ lach,
Soo beriepense malcander tot eenen ghemeynen velt’ slachGa naar voetnoot(2).
Maar wij kunnen enkel de ongelukkige gedachte van Cornelis de Bie afkeuren, die in zeker blijspel veelal de alexandrijnsche maat gebruikte, met een rijm aan 't volgende midvers, b.v.: Een man, gelijck ick ben, gekomen tot mijn jaeren,
Vol vrees en sorghe om mijn dochter te bewaeren,
Die met geweld wil paren, en s'en is my niet veyl
Om reden, dus heb ick de oogh altijd in 't zeylGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 144]
| |
§ VI. - Metrische verzen.De Rederijkers waren te veel aan het lieve rijm gehecht, om te kunnen gelooven, dat in de rhythmische dichten het rijm kon gemist worden. Men is zelfs vrij laat op dit denkbeeld gekomen. Maar is het niet een zonderling verschijnsel, dat een Vlaamsch Rederijker, een mercurist bij uitmuntendheid, de eerste proeven, ja regelen of wetten van metrische verzen, schoon ook met milde verdubbeling van rijmen, in 1550 heeft gegeven? Dit is eene alleszins merkwaardige bijzonderheid, die ons vroeger ontsnapt is: Een der eersten, zeiden wij, die in de Nederlandsche dichtkunst de Grieksche en Latijnsche voetmaten zochten in te voeren, was Conradus Goddaeus, wiens werk in 1656 verscheenGa naar voetnoot(1). Inderdaad, Casteleyn gaf reeds paradigmata, door hem ‘charten’ genoemd, van ‘veersen in dichte’, gelijk hij, zonderling genoeg, metrische verzen noemt: Wil men een paar hexameters? Wilt my troost bieden, zeer kurts, oodmoedige blomme:
Laet dit gheschieden, terstont duervloedighe gommeGa naar voetnoot(2)!
Ten minste de tweede helft des hexameters is zuiver. Dezelfde aanmerking gelde zijnen Asclepiadeum: Wats dees glorie, mooy? Zekere, tis al hooyGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 145]
| |
Tenware men glorië tot een trisyllabum deed uitdijgen; in welk geval de versregel, buiten het hinderlijke rijm, niets te wenschen zou overlaten. Hij beproefde dit nog met een paar andere maten, alsmede met het bevallige Sapphieke. Hier stelde hij, als voorbeeld, den regel: Weerde Gods stemme, precieuse gemmeGa naar voetnoot(1).
Op dezelfde prosodische leest schoeide Plemp zijn Sapphicum: Eenich almachtich schep-er en behoeder
Van son en maen, en 't hel-e stergewelfsel
Ook wat omlaech rolt der-ewers of herwers
Ende verandertGa naar voetnoot(2).
Waarin alleen metrice het sluitend adoniek versje geldend is, terwijl ook metrice de drie strophe-aanvangende sapphieken bij de scansie, een dactylus, door drie trochaeën gevolgd, aanbieden. Zie ons daar ver van het Grieksch en Latijnsch oormetrum. Maar eene aanmerking zal hier Casteleyn van onhandigheid vrijspreken: Wanneer men Latijnsche verzen volgens 't accent leest, zooals't volgens Bentley moet zijn, dan voldoet de daarnaar geregelde cadans dier Nederduitsche sapphica; maar indien men, zooals 't Vossius beweert, de Latijnsche poëzij naar 't scansum moet voordragen, dan zijn ze niet goed te makenGa naar voetnoot(3). Wij passen op Casteleyn's Sapphicum carmen toe wat men hier van Kinker's volgende Ode zegt: | |
[pagina 146]
| |
Grooten, wien 't aardrijk sidderend gehoorzaam,
Maar die aan duizend overdekte dolken
Van 't onstandvastige, onberaden volk u
Zelven ten prooi geeft, enz.
Hieruit volgt, dat dergelijke maat het sapphicum bloot voor 't oor weergeeft. Dergelijke sapphica, maar berijmd, en dus niet recht rhythmisch, bestonden reeds in veel vroeger tijd: Zalige vrêe-nymf; schoone maecht gebooren
Uit Jovis schedel, die u heeft verkooren
D'eerste der Nymfen, 'k heb uw' lof beschooren
Nieuwe gezangen.
Zangen gezongen op geen duytschen veeder,
Welke van Sapphoos melk-aâr vloeyende (vloeyen) neder
Om u te looven voor dat heyl-saem weder
Als wij ontfangenGa naar voetnoot(1).
Bedriegen ons hier de ooren, of is die vorm door zijne melodie niet recht verleidend? |
|