De rederijkkamers in Nederland. Deel 1
(1900)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
Verhandeling | |
[pagina 91]
| |
Eerste afdeeling
| |
[pagina 92]
| |
Vandaar noemde Montaigne de kunst door dergelijke meesters beoefend, art piperesse et mensongere (L. I, ch. 51). Het is bij misbruik, zoo wij zegden, dat het woord Rhetorijker tot Rederijker is overgegaan; en zij, die van eene Rederijke konst gewagen, slaan den bal deerlijk misGa naar voetnoot(1). De onbepaaldheid van 't woord heeft er dan ook verschillende denkbeelden van doen opvatten. Hoe er de factor over dacht, die de eerste Const van Rhetoriken bij ons omtrent het midden der XVIe eeuw schreef, zullen wij nagaan, als wij over Casteleyn zullen spreken. De factor van Diest, die eenige jaren later rijmde, verstond zoowel de Welsprekendheid als de Dichtkunst, ja, wat niet al meer, onder den naam van Rhetorica. Die loftuiting volgt: Eere.
Op wiens cleederen staet gheschreven met eeren:
Een reyn conste, boven alle consten goet.
Profijt.
Want sy alle consten mildelijck deelen moet
Van haerder soetheyt, vol alder prijswerdicheyt.
Industria.
Sy onderscheydt onrecht, en rechtveerdicheyt;
Een spieghelijcke claerheyt, een licht der weerelt.
Begheerte tot scientie.
Sy doorsiet het goet, vol duechden bepeerelt,
Omgordt met het levende woordt, dwelck eeuwich staet.
| |
[pagina 93]
| |
Na dezen echt poëtischen regel vervolgt De liefde.
Dus Rhetorices conste niet en vergaet:
Want de hemelsche Ceraphinnen hier boven
Godt met deser consten in eeuwicheyt loven,
Roepende loflijck: Heylich, heylich, heylich
Is de Heere, ons Godt.
Den bequamen tijt.
Sy maect den wech veylich
Tot kennisse te comen van al Gods wercken.
Ghehertich labuer.
Sy doet ter werelt de eere Gods verstercken,
Want ter Gods eeren is sy eerst gheordineert.
De liefde.
Sy speculeert, exhibeert, proseert, componeert;
Sy vermaent, sy leest wijselijck, en sy sticht.
Eere.
Lofsanghen, psalmen,
Profijt.
Heeft sy constich ghedicht
Sy hout mate in al, sittende op 't vrye.
Den bequamen tijt.
Want sy is schimp vry, dorperheyt, heresije;
Sy can den band des onvreeds manierlijck breken.
Ghehertich labuer.
Sy can wel persuaderen.
Begheerte tot scientie.
Vercierlijck spreken,
Bemint van Cicero! want hy verheftse meest.
Industria.
Die een dochter is vanden heylighen gheest,
En van alle goede consten de fonteyneGa naar voetnoot(1).
Wat vreeselijke verwarring in de denkbeelden! Wat dooreenhaspeling van 't heilige en onheilige! Cicero en de H. Geest bijna op ééne lijn gesteld! | |
[pagina 94]
| |
Doch ook uit die verwarring valt wat ordelijks te leeren. De Welsprekendheid en Dialectica, die men destijds voor zusters hield, worden hier naast de heilige Poëzij gesteld, als alle drie uit eene en zelfde bron van 't eeuwige ware, goede en schoone, onder den naam van Rhetorica, vereenigd; ja, men verstond er zelfs de Metaphysica onder, als onmiddellijk tot de kennis van God geleidend; immers, de factor getuigt het: Rhetorica is Omgordt met het levende woordt, dwelk eeuwich staet. Zij was dus een bestendige wapenkreet tegen alle hoegenaamde onderdrukking; zij stond op, als gewapend met de Bijbelteksten: ‘Onderzoekt de schriften!’ En: ‘Gij zijt ter vrijheid geroepen!’ Als dusdanig beschouwd, was zij eene afstammelinge van dit aartswijsgeerig christendom, dat de zedelijke boeien der verdwaalde philosophen en de stoffelijke slavenbanden der overwonnen volkeren verbrak. Maar, ongelukkig, was zij tevens de dochter van een twistend tijdvak en scheen op alles bedacht, uitgezonderd op het voortplanten van het denkbeeld, het christendom beheerschend: De liefde is 't hoogste gebod. Op het einde der XVIe eeuw handhaafde Spieghel het stelsel, dat men de bovengemelde drie kunsten onder den naam van Rhetorica had te verstaan. De Franschen, van welke men al de voorschriften eener kunstrijmerij overnam, hadden meer bepaalde denkbeelden over Lart et science de Rethoricque, dat bij ons, zoo men ziet, uit kennen en weten, uit maken en werken bestond. Buiten dit verschil toont de omschrijving van die kunst door een oud Fransch schrijver der XVe eeuw, met name Henry de Croy, dat onze Rederijkers, met hunnen naam, al hunne dichtsoorten aan hunne naburen hebben ontleend. Die omschrijving | |
[pagina 95]
| |
luidt: ‘S'ensuyt lart et la science de rethoricque pour congnoistre tous les termes, formes et patrons exemple, couleurs et figures de dictiers tailles modernes qui maintenant sont en usaige, cestassavoir, comme lignes doublettes, vers sisains, vers septains, vers huytains: vers alexandrins rigmes batelee, rigme brisee: rigme enchainee, rigme a double queue, rigme en forme de complaincte amoureuse, Rondeaulx simplex de une, de deux, de trois, de quatre et de cinq sillabes, Rondeaulx jumeaux et rondeaulx doubles, simples virlais, double virlais et response, fatras simples et fatras doubles, balades communes, ballade balladante, ballade fratrisee, simple lay, lay renforcee: chant royal: servantoys riquerat et baguenaude’. Uit die opgave leert men genoegzaam de bron kennen, waar Casteleyn uit geput heeft. Deze factor verdeelde zijn werk in tweeën: De Konst van Rethoriken, bevattende de regels met toegepaste voorbeelden, en in Rethorike extraordinaire, behelzende, ‘Alle vremde dijnghen, intricaet van verstanden (str. 215)’. H. de Croy schijnt aan de Prosodia den naam van Rethorique vulgaire te geven, als hij zegt: ‘Rethorique vulgaire est une espece de musicque appellee regna musicque laquelle contient certain nombre de sillabes avec aucune suavite en forme de doulceur et de equisonance. Et ne se peut sans diction, ni diction sans sillabe, ni sillabe sans lettre.’ Op dien Franschen oorsprong zinspeelt Karel de Stoute in het privilege, gegeven in 1476 aan de Fonteinisten van Gent, waar men leest: ‘L'invention de laquelle confrarie est faicte et instituée sur la noble science et art de Rhétorique, desquelz confrères est chascun an esleu ung dentre eulx qui se nomme prince de leur compaignie.’ Welk woord prince zou | |
[pagina 96]
| |
kunnen schijnen het woord noble te wettigen; wij meenen echter dat die titel van elders voortkomt. | |
§ II. De allegorische stukken.Eens dat de stijve zedeleer, onder Maerlant's invloed, de bezielde ridderpoëzij had vervangen, werd men al spoedig gewaar, dat de verveling 't kind is der eentonigheid. Was de riddergeest met zijne fierheid ontslapen, men verpersoonlijkte nu deugden en ondeugden, en alles wat men met den naam van zinnekens doopte. Dit was een samentreffen tusschen het mystieke en scholastieke: de kunstige zinnenwereld zou de poëtische zielewereld verdringen. Wat ontbrak er aan 't gelukkige volvoeren van dit stelsel dat uit de behoeften des tijds geboren, was en, dat, als bestemd om daaraan te voldoen, zijne waarde had kunnen hebben? Het scheppende genie, en het instrument, dat daaraan te baat zou komen: de poëtische taal. Men heeft gezegd: de Allegorie is met de Mythologie, die bestendige Allegorie, dood en begraven. Zou dit waar zijn, volstrekt waar voor de kunst, die ons hier ophoudt, en den eeredienst van 't schoone in zich besluit? 't Beste, meest voldoende antwoord op die vraag is het gedicht la Panhypocrisiade van Lemercier, waarin de dichter niet alleen personages der XVIe eeuw en allegorische wezens op een breed tooneel voor de geesten des afgronds opdaagt, maar zelfs aan den worm, die 't doodshoofd doorkronkelt, eene rol geeft, welke den hoogmoed van Keizer Karel verplettert. Alles is episch in dit werk. Tout prend un corps, une âme, un esprit, un visage. | |
[pagina 97]
| |
Een enkelen trek uit dit phantasmagoriek drama! Die Keizer-monnik, door de Droefheid vervolgd, jaagt vruchteloos de verstrooiingen na, die hem de verschillende uren des dags kunnen bezorgen: de Droefheid, die zijne rede overmeestert, blaast hem 't ontwerp in, zijne eigene uitvaart, vóór zijnen dood, te doen vieren. La Tristesse.
Peut-être que du soir l'agréable influence
Te fera mieux goûter la paix et le silence;
Moment où je me plais moi-même à soupirer.
Au doux sein de la nuit tout s'apprête à rentrer;
Entends le pâtre au loin fermant les bergeries,
L'aboi des chiens frappant le seuil des métairies,
Le chant du rossignol attendrir les forêts,
Et sous les noirs buissons frissonner un vent frais.
Charles Quint.
Suis-je amant ou poëte? et ma mélancolie
Cède-t-elle aux accès de leur tendre folie?
Non, Vesper et la lune ont des effets plus lents
Sur mes yeux endurcis aux spectacles sanglants.
La Tristesse.
Eh bien! trouble-toi done d'un plus sombre délire.
Orgueilleux conquérant, longtemps chef d'un empire,
Un ver à tes pieds rampe autour du saint parvis;
Je lui prête une voix... médite ses avis.
Charles Quint.
Qu'es-tu devant un prince, ô creature vile?
Le ver.
Moi, je ne suis qu'un ver, misérable reptile;
Mais, rampant sur la fange où tu sommeilleras,
Je dis à l'aigle altier: ‘Je t'attends ici-bas.’
La Tristesse.
Cet insecte abandonne une tête mortelle,
Dont le crâne enfermait la plus docte cervelleGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 98]
| |
Zonder 't vreemde stelsel diens dichters aan te hangen, zonder 't deels gedrochtelijke van dit voortbrengsel met zijne onbegrijpelijke fictiën voor te staan, hebben wij door dit voorbeeld willen betoogen, dat de verveling, daar de Spelen van Zinnen ons mee overladen, niet enkel en noodwendig uit het vak zelf haren oorsprong neemt. De Zinnekens-wereld der Rederijkers is in den grond de bovenzinnelijke, de metaphysische, tegenovergesteld aan de meest wat al te zinnelijke Klucht-, of Esbatementenwereld. De laatste alleen kan 't volk opwinden, opruien: de Spelen van Zinnen konden dwepers, de kluiten, beeldstormers uitbroeien. Ongelukkig waren in de Kamers 't mystieke en 't burlesque broeders. In welk belachelijk mysticimus Casteleyn verviel bij 't verzinnebeelden van zijnen Pyramus en Thisbe zien wij elders. Waarlijk eene verergerende moraliseering, slechts uithoofde van de heilige eenvoudigheid des mans misschien verschoonbaar. Die godvruchtige goddeloosheid, die voedsel vindt in 't zoeken naar 't figuurlijke van elken tekst, was reeds bij ons in 't midden der XVe eeuw doorgedrongen. Men had reeds destijds ‘onzen Heeren joncheit’ in den vorm eens zedelijken romans behandeld!Ga naar voetnoot(1) | |
§ III. De Mythologische stukken.Buiten den Bijbel hadden, in later tijd, vooral in de XVIIe eeuw, de Rederijkers veel op met Ovidius' | |
[pagina 99]
| |
Gedaenteverwisselingen, die Karel van Mander niet naliet met een Commentarium perpetuum, in een moraliseerenden zin, op te helderen. De onderneming overigens was niet nieuw. Lang vóór dezen Rederijker had een Engelsche Jacobijner, met naam Thomas Walleis, eene zedelijke verklaring van 't zelfde meesterstuk der Oudheid, ten gebruike der predikers, uitgegeven. Een schrijver merkte deswege aan: ‘Er is niets zoo wereldsch, waar men geen zedelessen uit putten, niets zoo ernstig, dat men niet in't luimige keeren kan. Dusdanig is de samenhang der denkbeelden met elkander: de minste betrekking wekt in eenen man, wiens zin op 't zedelijke staat, een zedelijk denkbeeld op; terwijl integendeel de geest, die 't luimige bemint, in alles iets luimigs zietGa naar voetnoot(1).’ Zoo werden bij ons, in den aanvang der XVIe eeuw, de daden der Romeinen niet alleen ‘gemoraliseerd,’ maar ook ‘in den gheestelijcken sin wtgeleetGa naar voetnoot(2),’ ja; op het kaartspel verschenen er geestelijke uitleggingenGa naar voetnoot(3)! De gemoraliseerde of ongemoraliseerde Parnas speelde eene groote rol op de rederijkersplanken evenals in de schilderwereld. Het Ut pictora Poesis was hier ten volle toepasselijk. | |
[pagina 100]
| |
Slechts vrij laat begon men bij ons daarvan al 't belachelijke in te zien. Geen wonder: Corneille zelf trok van leer ter bescherming der mythologomanie tegen Santolius; Pindare Lebrun was mythologischer dan Pindarus zelf, en Schiller aarzelde niet op lyrischen toon de Goden van Griekenland te verheffen! Het is zelfs eenigszins zonderling, dat Rotgans, die zich afsloofde om het hoofdwerk van Ovidius in tafereelen te brengen, tegen de mythologische Rederijkers te velde trok. In zijne Boerekermis namelijk voert bij, na 't knuppelen van den pauw, een boerendichter in: ‘Help Juno, roept van ver een jonker, daar de schaaren,
By 't knupplen van de Paau, toeschieten en vergaâren,
(Hy was een Dichter; want dat hoorde ik aan zyn taal.)
En na eene mythologische tirade: Hier zweeg de Dichter, en een huisman keek mij aan,
En vroeg: wat zeit die snaak? ik kan hem niet verstaan.
Dit is een vreemde taal: maar zoo de vent mogt smaalen
Op ons of op ons spel, de duivel zou hem haalen.
Ik zei, verstoor u niet, dat heerschap spreekt geen quaadt,
Maar 't is niet vreemt, dat gy zyn rede niet verstaat.
Hy voert Parnastaal, en zoo spreeken de Poëeten.
Daarentegen ontbrak het, ook in later tijd, bij ons aan geene geleerden, zoo het heette, die dergelijk schreeuwend misbruik, op hunne manier, verdedigden; onder dezen komt aan Daniel Heinsius eene hoofdplaats toe: hij vergenoegde zich niet zijnen lofzang op den Heiland met dergelijke krullen en vlaggen op te schikken, maar beweerde stijf en sterk, dat de Bijbel, ja, de Bijbel zelf er vrij mythologisch uitzag, en dat ‘den Heyligen Geest de leer van de heyde- | |
[pagina 101]
| |
nen verworpen heeft, maer niet de woordenGa naar voetnoot(1).’ Zoowel vroeger als in dien tijd van verkeerd classicismus hadden onze Kamers zulke lompe verdediging wel noodig. Sommige hunner stukken zijn bloot met behulp van het goden- en godinnenkraam opgetimmerd. Zoo bestond de ‘willecom’ der Violieren op 't haagspel (1561) uit drie personages, Minerva, Ceres en Vulcanus. Later (1621), toen de Peoene op de radicale gedachte kwam om den Bijbel uit de refereinen te sluiten, stelde men algemeen de ten prijskamp ingezonden liedekens uit mythologische ingredienten samen. Hooft zelf, de dichter Hooft, schreef een tafelspel getiteld: Paris oordeel, gestoffeerd met al de noodige figuren, in de deftigste alexandrijnen der wereld. Doch hoe gedaan? Duldde de XVIIe eeuw de godinnen nog, zij kon het vertoonen dier mythe niet anders meer, dan op 't paneel lijden. Hooft bepaalt zich met Juno voor 't lieve, Pallas voor de deugd, Venus voor de schoonheid te doen pleiten. Op die lange pleidooien antwoordt de rechter vrij galant, dat hij liever drie appelen dan een enkele zou schenken. Zijn verdere eisch ter nadere inzage der processtukken wordt genadelijk toegestaan. De godinnen vertrekken in een naburig laantje, en keeren om 't uitbrengen van 't beruchte vonnis te vernemen. | |
[pagina 102]
| |
§ IV. Vertaling van Classieken.De dichter W. de Clerck doodverft terecht het verkeerde denkbeeld, door den geest der XVIe eeuw verspreid, dat alle dichterlijke schoonheid in den rhetorikalen vorm lag opgesloten. Houwaert strekte met meer anderen daarvan tot bewijs. In zijnen Handel der amoureusheyt bracht die rijmkunstenaar, die tot de vermaardste dichters van dien tijd geacht wordt, eenige ‘rhetorickelicken’ behandelde geschiedenissen der Oudheid op het tooneel; onder deze telt men die van Dido. De studie, ja, gedeeltelijke navolging van de Virgiliaansche Dido kon hem niet wederhouden tusschen andere, nog al wel vertaalde plaatsen de Zinnekens als ‘komieke element te schuiven’, terwijl alle gebrek aan kieschheid, en dus ook aan goeden smaak, in hun geprek doorstraaltGa naar voetnoot(1). Ook bij van Ghistele, in zijne vertaling der AEneïsGa naar voetnoot(2), gaat de geest des oorspronkelijken dichters geheel en al verloren, nagenoeg als in zijne vertolkingen van Ovidius (Heroides) en Terentius. Wil men er een treffend bewijs van: men vergelijke de driftige alleenspraak van Dido, daar de ongelukkige, wanhopige vorstin, weldoenster en minnares van den banneling Eneas, de vlucht van den ondankbare ontdekt, en uitbreekt in het Ferte citi flammas, date vela! en men getrooste zich het lezen der volgende halve parodie: Spaert vier, noch vlamme! volcht metter haest ‘nae!
Mijn lieve borghers, beledt hem de ganghen.
Wat segick, waer ben ic? Merct, hoe ic beraest’ sta!
Arm Dido, hoe leyt u herte in pranghen.
| |
[pagina 103]
| |
My dunct, ick dootbrake met verstranghen.
Hadick hem doch gheweert van mijnder landouwen,
Doen ic hem so minnelijck dorste ontfanghen
In mijn rijcke: certeyn so souwen
My noch eere na spreken mans en vrouwen.
Is dit die riddere, die droech wten viere
Op sijn schouweren sijnen vader vol trouwen?
Is ditte die rechtveerdichste van bestiere,
Den welcken Troiens religien, als die goedertiere
Bevolen sijn?... O, noyt meerder blame!
Der godlooser dienst en is God niet aengenameGa naar voetnoot (1).
Wat eenigszins ter verontschuldiging van den half parodieerenden navolger mag gelden, is dat hij, de eerste van allen, eene Nederlandsche vertaling der AEneïs beproefde: want in zijne opdracht aan een Antwerpschen koopman staat er:
Ardua res, fateor, magni res plena laboris,
Ausus quam nemo nos prior ante fuit.
Zooals men in den door ons afgeschreven monoloog van Dido bemerkt, eindigen vele strophen of tiraden in den rijmtrant van dien tijd en, ja, van later dagen met een bij den tekst ingeschreven spreuk: want ook dan, zooals lang te voren en nog lang daarna, was het moralizeeren een stalen regel voor onze letterkunde. En dit slotvers, gelijk men ziet, was een echt rhetoricaal middeltje om, zoo men dacht, hetgene wat die arme rijmlarij, die fletse nabootsing der classieke kunst, tastbaar aan kleur en kracht ook voor de Rederijkers miste, zoo goed mogelijk wat te verhelpen. Zelfs de goede vader Maerlant schijnt dit | |
[pagina 104]
| |
kunstgreepje wel eens in zijnen Wapene Martijn te baat genomen te hebben; ook merkt professor Serrure aanGa naar voetnoot(1) in de Latijnsche vertaling van dit stuk, door den priester Jan Bukelare, dat er onder de laatste regels van elke strophe roode streepjes zijn, ongetwijfeld om hier op vooral de aandacht te vestigen, vermits deze meestal het zakelijkste van de voorgaande regels, of iets doorslaande bevatten; waarlijk, eene wel kinderachtige figuuraanwending! Men heeft die doorslaande slotregels als iets beschouwd dat van Spencer was overgenomen. Dat men bij dezen Engelschen dichter dit veelal ontmoet, ontkennen wij niet, doch of bij hem de bron van die figuur moet gezocht worden, komt ons zeer bedenkelijk voorGa naar voetnoot(2). Wij zullen die zelfs bij de Romeinen niet zoeken, schoon Quintiliaan geschreven heeft: ‘Illa vero frigida et puerilis est in scholis affectatio, ut ipse transitus efficiat aliquam utique sententiam, et hujus velut praestigiae plausum petal: ut Ovidius lascivire in Metamorphosesi solet, quem tamen excusare necessitas potest res diversissimas in speciem unius corporis colligentemGa naar voetnoot(3).’ Veeleer zouden wij dezen vorm, evenals zoo veel andere, beschouwen als den Franschen Rederijkeren afgekeken. Het bewijs? In de Croy's vermeld werk komt de regel voor: Aultres vers septains de huyct sillabes et de sept lignes sont trouvez en plusieurs euvres, dont la derreniere ligne chet, en communs proverbes, en bij dien regel het voorbeeld: | |
[pagina 105]
| |
Paix amaine nous bon temps
Pour mener joyeulx soulas
Il y a plus de quatre ans
Que les povres gens sont las
Guerre nous prent en ses las
Mais elle mourra quelque heure
En peu dheure dieu labeure.
Dat ondertusschen eenige jaren later, immers op 't einde der XVIe eeuw, als reeds de vertalende rederijkers beter in den geest der Oudheid ingedrongen waren en hunne eigene vormen niet meer in de plaats dergene huns models stelden, zulks bewijst Van Mander, die als vertaler van Virgilius' Bucolica en Georgica beschouwd, de ‘nieu fransche wijs volghde.’ Men zal niet zonder vergenoegen zien, hoe deze Vlaming de schoone vergelijking nabootst, uit de Episode van Orpheus (Georg. IV): Qualis populea moerens philomela sub umbra, etc. Dus g'leeck hy wel ten rechten Philomelen,
Die nachten lank men weenen hoort en quelen,
Droef onder t'schaeuw' des popels op den tack,
Beclaghend' haer verloren jonckskens swack,
Die ploeger wreedt bespeurend' wech ginc halen
Bluts uyt den nest: men hoorts' al dick herhalen
Haer treurich veers van nieus, als des gewent,
En wijds en zijds de plaetsen daer ontrent
Sy gants vervult met al haer droeve clachtenGa naar voetnoot(1).
Ja, zelfs omtrent het midden der gemelde eeuw vertaalde Casteleyn niet ongelukkig, althans tegen zijne gewoonte, zonder basterdwoorden en dat nog wel in monorijmen, het stukje van Martialis, loopende over datgene wat hem het leven gelukkig maakt (vitam quae faciant beatiorem). | |
[pagina 106]
| |
Vraeght ghy, wat alderbest leven doet?
Ick salt u verclaren metter spoet.
Niet onspaert, maer achterbleven goet
Vruchtbaer lant, inden heert als altoos gloet.
Een middelbaer kleet, half rot, half vroet.
Wise simpelheit, onder niemants voet.
Ghesont lichame, natuerelick bloet.
Tafle zonder keunste, ende volle vloet.
Los van zoerghen, eert die u bestoet.
Vrough opstaen, vry van tsnyders ghebroet.
Wilt dat ghy meught, hebt paeis in dyn behoetGa naar voetnoot(1).
| |
§ V. Omwerking van Romans door Rederijkers. - Rhetoricale verhalen.De omwerkers der vanouds berijmde romantische werken of verhalen vergenoegden zich in later tijd met het rijm te breken, en, mocht er hier of daar al eenige weerklank in blijven, den tekst tot proza te plooien; toen de rhetoricale denkbeelden veld hadden gewonnen, werd die taak in der wijze uitgevoerd, dat de rederijker op sommige plaatsen, zoo men zegt, uit de mouw stak. Dit is het geval met de nabootsing in proza van den roman: de Kinderen van Limborch, die Hein van Aken wordt toegeschreven. Voor ons ligt Die schoone historie van Margriete van Limburch en Hendrik haer broederGa naar voetnoot(2), waarin een paar kapittels ‘rhetorickelicken’ zijn ingekleed. In een van deze leert men kennen ‘Hoe dat de calyffe van Baldach klaegde 't groot verlies, schade en laster die hem de kerstenen voor Constantinopolen aengedaen hadden, daer alle sijn vrienden verslagen | |
[pagina 107]
| |
waren, en hoe hy dat wreecken soude.’ De half phantastische, half mythologische samenspraak tusschen den kalief en zijne bevelhebbers wordt op zijn Zwanenburgsch, of wil men in den trant den XVIe eeuw, ontsloten: O Mars, dijn instrumenten
Gy, als serpenten,
Met grooten rigeur t'onswaert jaegt,
Wy hebben veele doodlyke prenten
Gehad in renten.
Den standaert ghy verraderlijck op ons draeght.
Hoere-soons, schimpers zydy, nu vert'saeght,
Vulcanus wapen en houdt niet tegen.
Metten steert van Schorpio zijn wy geplaeght,
Van Saturnus als ons victorie vert'saeght (?):
Want de Griecken hebben t'al ondergesleghen.
Ick verwoede. Mocht ick mijns willen pleghen,
Tot wraecke ben ick noch gheneghen.
't Overdencken doet ver-erien.
Soo dat ick all' Griecken, sonder langer meiren,
Nog sal in den helschen gront verberrenGa naar voetnoot(1).
Beter, zinrijker is de rhetorikale geest, dien men vindt in zeker werk, dat waarschijnlijk uit versmaet tot proza is gebracht. Dit werk diende in den beginne dezer eeuw nog voor schoolboek in Vlaamsch België: Het is getiteld: De Vrouwen-pheerle, ofte dryvoudighe historie van Helena de verduldighe, Griseldis de sagtmoedighe, Florentina de getrouwhe. De historie van deze laatste is ten opzichte des vorms merkwaardigGa naar voetnoot(2). Het verhalende gedeelte is | |
[pagina 108]
| |
in proza geschreven, maar de samenspraken zijn berijmd, gelijk dit nog in andere historiën plaats grijpt. Men zie b.v. ‘Hoe Alexander oorlof nam om naer het H. Land te reyzen.’ Waarlijk, Alexander is er verre van af naar Hektor, die afscheid neemt van zijne huisvrouw, te zweemen. Hij gelijkt zelf op geen ridderlijken held, maer is bloot een Rhetorisijn. Zijne laatste woorden luiden: Oorlof, vrouw, mijnder sinnen rusten,
Oorlof, al mijns herten luste,
Oorlof, mijn liefste lief getrouwe;
Oorlof, verdrijfster mijnder rouwe;
Oorlof, die my zijt een honig-raet,
Oorlof, de heelster van mijnen staet;
Oorlof lief, na dien het moet zijn.
Oorlof, wiens af scheyden my doet pijn, etc.
Eene gansch rhetorikale figuur! ‘De waarlijk Langhe adieu’ van Ryhoven werd in dien vorm gegotenGa naar voetnoot(1), ook werd hij tot refreinen aangewend. Een smakelooze rijmschrijver, die niet aarzelde zich zelven meermaals een brevet van onsterfelijkheid af te leveren, slechts rederijker in den kunstvorm, Jonker Van der Noot, ontzag zich mede niet in een zijner vervelendste mythologische werken in dien trant te oorloven. De mythomaan neemt afscheid van zijn ‘minneken’ die hem in eenen hof heeft gebracht: Bloemken, vaartwel! Oorlof, mijn troost mijn leven;
Oorlof mijn deel, en mijn peerle verheven, enz.Ga naar voetnoot(2).
| |
[pagina 109]
| |
Dit gebrek schijnt den Rederijkeren, en, ja, den voornaamsten onder hen, tot in 't begin der XVIIIe eeuw als eene erfelijke smet aangekleefd te hebben. In een der toezangen van zijn hoofdwerk stelde de Duinkerker De Swaen: Jesu! ach, gy zyt zoo zoet,
Dat u alles lieven moet.
Soeter zyt gy, soetsten Heer,
Als al 's werelts vreugd en eer,
Soeter als den honing-raet,
Soeter als den dageraet.
‘En hy soetert’, zegt een schrijver, ‘aldus nog 27 versen voort. Al te veel zoets walgt.’ En hij voegt er bij: ‘Dit gebrek had de man denkelyk van vader Cats ontleend, voornamelyk ter plaetse waer deze zich bevlytigde om den rykdom der tael uit te doen blink en in zyne eensylbige beschryving der Nederlandsche vrouw, zooals hy ze wenschte niet al te dit, niet al te dat’Ga naar voetnoot(1). | |
§ VI. - Prijskampblazoenen.Was de vereeniging van 't St.-Lukasgilde met die der Violieren in de Belgische kunststad (omtrent 1480) aan deze blazoenen bijzonder gunstig, men kan daarom niet zeggen, dat die vereeniging daaruit is ontstaan, gelijk Van Ertborn het denktGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 110]
| |
De hier bedoelde beeldblazoenen of sprekende blazoenen zijn zulke, in welke een goed deel woorden der verzen, die het paneel moet uitdrukken, door beelden of conventioneele teekenen worden voorgesteld. Geen twijfel, of die onnoozele casse-tête is den Franschen ontleend, die er nog hunne caramellen mede sieren; en dit kunstje des rébus heeten. Er werden voor die factorskunstlarijen loffelijke prijzen opgehangen; de bekroonde en onbekroonde blazoenen bleven 't eigendom der uitschrijvende Kamer, die er hare wanden mede behing. In de prijskaart van Mechelen (1620) zonden Phoebus, de Muzen en Pallas den hemelbode Mercurius uit ......... tot de gheesten altemael,
Die roeren Redenrijck in Neder-duytsche tael:
Om sonder Letters dicht, vier reghels net te stellen;
Elk sijnen sin te wil, sonder scandael te mellen,
Van Oli-verw ghemaelt, omringelt met chieraet:
Want t'sal hangen ten thoon, soo langh ons Camer staetGa naar voetnoot(1).
Het bekroonde beeldblazoen bestaat in plaatwerk: die 't wil nagaan, zal zien dat die rhetorikale malligheden nog erger marteling des verstands dan de Spelen van zinne waren. In Belgie zijn ook te dier plaatsen waar nog kamers voortleven, die blazoenen niet meer te vinden: doch, zonderling genoeg, de gewijzigd herstelde Rederijkerskamer van Haarlem bezit waarschijnlijk meer stukken in dien aard dan eenige andere in geheel Nederland. Zij prijkt met een vijftiental dergelijke schilden, die in 1850 voor 't eerst in de groote zaal der Societeit: Trouw moet blijken, weder werden opgehangen. Ofschoon niet alle evenzeer in waarde van schilderwerk uitmunten, zoo bevinden zich daaronder | |
[pagina 111]
| |
eenige zeer fraaie stukken. De blazoenen zijn de volgende: De gouden Pelicaen; Christus aen het kruis; De Son-bloom van Ketel; Het Galis-blomken van Haestrecht; De witte Acoley van Leyden; de Goutblomkens van Gouda; De Aeckerboom van Vlaerdinchen; De Coren-aren van Catwijck; Het wit Angierken van Haerlem; De Lelie onder de doornn van Noordwijck; De Corenbloem van den Haghe; De Orangie-lelie van Leyden; De Roo-roosen van Schiedam; De Haeselen-boom van Aedwaerts-woude en De witte Lavender van AmsterdamGa naar voetnoot(1). | |
§ VII. Rhetorikale kunstgrepen.De oorzaak des taal- en kunstvervals, dat immer gepaard gaat, lag dieper: het hoofdbegrip dat bij de Rederijkers heerschte, en van de Franschen overgenomen werd, was, dat de gekunsteldheid en kunst synoniem waren, dat de kunstmoeilijkheid de verdienste der kunst uitmaakte. Vandaar al die vreemde vormen bij de Kameristen; vandaar dat zij zoo weinig voor 't harte schreven; vandaar dat zij het zinnebeeldig, even moeilijk samen te stellen als te begrijpen, voor het natuurlijke, eenvoudige, treffende stelden. ‘Men ging over, zegt terecht prof. David, tot alle soort van grilligheden, waardoor men den dus genoemden dichter in de nauwste boeyen knelde, en hem het verstand afmartelde. Het gevolg hiervan was noodwendig een nog dieper verval der tael, gelijk men om sommige verzen tot stand te brengen, de spraek en de rede het grootste geweld moest aendoen, dat bedenkelijk is.’ | |
[pagina 112]
| |
Tot bewijs daarvan, en waar zouden die bewijzen eindigen, wilde men ze volledig maken, haalt prof. David Retrograden aan, dat is: verzen die van achteren gelijk van voren gelezen, eenen zin opleveren, b.v.: Alchynisten zyn wys, niet ongeleerd,
dat omgekeerd uitbrengt: Ongeleerd niet, wys zyn AlchinistenGa naar voetnoot(1).
Alsmede Aldichten, waarin ieder woord met het onderstaande van den volgenden regel rijmt als: Voort, zyt niet moê; wilt my saen versinnen:
Hoort, swyt, siet toe; stilt, wy gaen beginnen.
Ook Ketendichten, waarbij het einde van 't vers met het begin van 't volgende rijmt, als Casteleijns model: Wij lesen, dat Sarates wijs boven schreven,
Verheven ‘in syn leven’ ende vul practijcken’
Tkijcken ‘der sterren hebbende begheven’,
Beneven ‘den kinders vreugt heeft bedreven’
Ghebleven ‘met hemlien zonder beswijckenGa naar voetnoot(2)’.
Het is zeker, dat de Rederijkers zich menigmaal aan den goeden smaak vergrepen hebben; het is zeker, dat zij onverstandig geduld dikwijls in plaats | |
[pagina 113]
| |
van geest, vernuft en dichterlijke inspiratie hebben gesteld; doch dat zij in het uitkomen hunner aardigheden niet bloot uit onkunde, uit gebrek aan geleerdheid handelden, schijnt ons niet moeilijk te bewijzen. Prof. David. besluit uit de zonderlinge nederige titels, door sommige kamers aangenomen (gelijk daar zijn: Van vroescepe dinne en de Ongeleerden), dat vele der Rederijkers hunne eigene geringheid in het taal- en letterkundige erkenden; wij twijfelen, of de Kameristen in hunne nederige zinspreuken hunne literarische onmacht vrijmoedig wilden bekennen, en beschouwen die namen veeleer als eene aardigheid of eigenaardigheid, in den trant van hetgeen daaromtrent in Italië gepleegd werd. Zoo zien wij in de kamerspreuk: Ons Heere voedt veel sotten, bloot eene nabootsing van een gezegde van den wijste der koningen. De meeste Rederijkers waren inderdaad ongeletterd, doch wij kunnen den geleerden prof. ook niet gansch bijtreden in hetgeen hij daarover aanmerkt: ‘De kameristen,’ zegt hij, ‘wilden en zochten het goed, maer zy wisten 't niet te onderscheiden; zy beoefenden hunne tael, doch zonder geleerdheid, zonder aenleg om er de schoonheid van te gevoelen, zonder begrippen van litteratuer, die zy by de ouden niet konden gaen halen, omdat zy de oude talen niet magtig waren; en zoo bragten zy welhaest niets voort dan broddelwerk. Ja, het ding moest rymen, en als het rymde was het schoon; men hield er zich meê te vrede, want men had van de poëzy geene andere denkbeelden meerGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 114]
| |
Neen, zoo verre liep het kwaad niet, en niet elke rederijker was ongeleerd, en om een der beroemdste, maar op verre na geen der verdienstelijkste te noemen, Casteleyn, de Oudenaardsche schoolmeester van Rhetoriken, was vast niet ongeletterd. Maar het zoude aan het rhetoricaal lettervee, aan het imitatorum servum pecus niet meer gebaat hebben de literarische Oudheid te kennen dan het aan dezen geleerden priester baatte. Zij hadden die, gelijk den Bijbel, hoofdbron der goddelijke poëzij, naar hunne begrippen geplooid, evenals zij de taal, dit poëtisch uitvloeisel van elken menschenboezem, naar hun schoonheidsbegrip verwrongen, toen zij die met basterdwoorden vervulden. De Kameristen hadden meer kunstjes, die zij den Franschen hadden afgekeken, doch welke noch verdienstelijk, noch in den grond aardig waren. Onder deze leenen wij de eerste plaats aan den Echo, die aan onzen wetgever Casteleyn onbekend was, en tot in de werken toe van een der bevalligste dichters der XVIIIe eeuw verraderlijk is geslopen. Een der vervelendste treurspeldichters der XVIIe eeuw, Rodenburg, ontzag zich niet die in zijn Keyzer Otto den derden te vlechten.Ga naar voetnoot(1) Vóór hem had, zoo men weet, een Hollansch rederijker anticatholieke echo's met den bast betaald, die alleen in 't martelaarsboek der rijmers verdienden bewaard te blijven. Helaas, ook Poot daalde opnieuw tot den rhetoricalen wansmaak, als hij te midden van een Bruiloftzang de rustige echo's wakker bromde, om die malligheden te doen praten: | |
[pagina 115]
| |
Dan zullen dees veel blyder wezen
Als zy die leven zonder echt. Echo. Recht.
Wat woort kan al de werelt lezen,
Door minquellaedjen uitgelegt? Echo. Egt.
Dit paer schynt aen een juk verbonden,
Het puikstuk der Eoolsche smis. Echo. Mis.
Dan is 't hun van om hoog gezonden
Daer nooit verdriet of narouw is. Echo. WisGa naar voetnoot(1).
Het zijn dus, blijkbaar, niet altijd ongeleerde, maar overgeleerde menschen, die met onverstandig geduld veel op hebben. In de Latijnsche chronogrammata, evenals in de Vlaamsche acrosticha, die maar niet uit te wieden zijn, is 't bewijs ongelukkig niet verre te zoeken. Wat beter ziet het er uit met eene soort van Intricaat gedicht, waarvan Casteleyn zegt: Intricate baladen, die menighen ontstichten (str. 216).
Het geestigste paradigma, dat wij er van kennen, is in 't stukje te vinden op de keerzijde van Die historic van Belgis, door Marcus van VaernewijckGa naar voetnoot(2), met den titel: Dit Balladekin is een nopere/
Den printer ende den boeckvercopere/
en dat men wel zal goed verstaan zonder een Oedipus te zijn. Wy wenschen den prentere / Ramp in de tassche
Gheluck en vreucht / Die desen boeck stelen /
En oock den ventere / Vol onghelucx een flassche
Te syne verheucht / Die welvaert vervelen
Van in sijn ieucht / Te hanghen byder kelen /
Voor sijn alderbeste lot / Moet hem gheschien /
Eerbaerheyt en deucht / Die de waerheyt helen /
Die verleent hem God / Tsijn quellicke lien.
| |
[pagina 116]
| |
Gunstiger oordeelen wij over het Rondeel (Triolet), waar nog dit jaar de dichter Th. de Banville in zijne Odes funambules recht op zijn Parijsch mede heeft gespeeld. Wij hebben aangeteekend, dat Houwaert dit kunstgoedje ook onder zijne Spelen van zinne insmokkelde. De Roover's triolet is vrij bekendGa naar voetnoot(1); 't volgende niet, dat van een goeden bankgezel is, die het aan zijne broeders brengt: Ic wacht-s van u allen, mer ghi brenghes mi niet,
Ic moet mi selven brenghen, sal ick drincken.
Ic en wil mi niet scamen, wat mijns gesciet:
Want schaemd-ic mi so en hadde ick niet.
Ic wachte van u allen, mer ghi brenghes mi niet.
Dus sie ic alomme, wildy-t wachten yet.
Mi dunct, niemant en can mijnder ghedincken.
Ic wachts van u allen, mer ghi brenges mi niet.
Ick moet mi selven brengen, sal ick drinckenGa naar voetnoot(2).
Doch de aardigste, geestrijkste van al die kunstaardigheden is zeker het zoogezegde Priamel, waarvan Mone ons de wat bedenkelijke etymologie, en de strekking aldus uitlegt: ‘Die Niederländer haben wohl diese Dichtart, aber nicht ihren Namen, wenigstens fand ich denselben nicht in Hss. Der letzte Vers solcher Gedichte enthält das Haupturtheil, wesshalbdie vorausgehenden Verse als Praeambulum betrachtet werden, und davon Priameln heissen’Ga naar voetnoot(3). Men vindt er eenige achter de Refereinen, waar wij zooeven een rondeel uit mededeelden; het volgende komt in een leerrijk boekje voor: | |
[pagina 117]
| |
Groote hoovaerdy en hooge moed,
Veel te spreken onbehoed,
Veel te wreken en niet te verdragen,
[Sich] veel te verlaten op rijcke magen,
Luttel te hebben en veel te verteeren,
Op levende luyden goet te generen,
En vreemde dingen veel te bedrijven,
Veel te doen by raedt van wijven,
Weynich goed en veel kinderen,
Brenghen menigh in groot hinderenGa naar voetnoot(1).
En wie kent er het stukje van den doorluchtigen Rederijker Langendyk niet: Eer maakt de stier een prediekatie
Het varken 't beste refereijn...
Eer schiet een engelschman zich zelven
Uit smart om Hollands laagheid dood,
Eer ziet men, dat een bok aan bokken,
De gronden van de wiskunst leert,
Eer een student met vollen buidel
Van de Academie t' huiswaart keert.
Of het niet minder puntige stukje van Coster: Als er witte raven vliegen,
Als geen advocaten liegen,
Als geen snijder hoogmoed heeft, enz.
Als het water smaakt als wijn,
En de keien zijn brillanten,
Zullen onder muzikanten,
Rijcke stervelingen zijn.
Naast het Priamel, min de verrassende Suspensie, staat de Spreuk, die onze Rederijkers niet ongelukkig beoefenden. |
|