De rederijkkamers in Nederland. Deel 1
(1900)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
Tweede hoofdstuk.I. - Het landjuweel en het Haagspel. - De Prijskaart. - De Prijzen.De wedstrijden bestonden uit Landjuweelen en Haagspelen. Het Landjuweel of Landprijs was de plechtigste, en werd voor de beslotene steden uitgeschreven. In dit opzicht bootsten de Kamers ook de schutgilden na, van welke zij mede het woord joyel, als prijs bij de plechtige uitschrijvingen der Waalsche schutgilden in de veertiende eeuw, hadden overgenomen. De Landprijzen waren tot aan de zeventiende eeuw kostelijk: zij bestonden in gedreven zilveren beeldekens, in zilveren schalen of kannen, somtijds ook in 't wapen des hoofdmans, of in de naambloem der uitlovende maatschappij. Later ziet men 't zilver door tin vervangen. Het Haagspel, ook wel Haagjuweel geheeten, werd voor ongeslotene plaatsen uitgeloofd; somtijds strekte het ten aanhang des landjuweels, om op die wijze de Kamers der geslotene en der ongeslotene plaatsen te vereenigen; somtijds strekte het ook ten aanhang van de oproepen der schutgilden. Kiliaan vertaalt Landiuweel door BraviumGa naar voetnoot(1) celebre regionis, victori propositum, en Haegh-spel door | |
[pagina 70]
| |
Ludi pagani, non publici aut communes, non celebres. Haag heeft, namelijk, somtijds de beteekenis van niet algemeen, zooals in haegh-schole; of de beteekenis van buiten, zooals in haegh-poorter. De Spelen van Sinne (Antw. 1562) zetten 't onderscheid van beide prijskampen aldus uiteen: ‘Aengaende den Haechspelen is te weten, dat die van andere natuere, observantien ende ordonnancien zijn dan de Landt Juweelen, niet houdende eenighen zekeren tijd van weder op te hanghen,’ [d.i. dat de haechspelen niet dan in zeker bepaald geval en onbepaalden tijd uitgeschreven werden]. ‘Dan wert sulcx ghemeynlijc ghebruiyct in alle heerlijcke triumphen, zoo wel in rhetorijcke, als schietspelen van importancie, betreffende de groote steden ende solemnele feesten, om door zulcx hunnen triumph te besluyten met een nieu recreatie van minder costen, maer niet altijt van minder conste ofte ghenuechte ghelijck hier genoech blijckt; oock en is niemant tot zulcx ghehouden te comen, dan dient vuyt jonsten belieft, ende moghen soodanighe haechspelen also wel op de dorpen ende vrijheden, als inde steden ghehouden worden, ja dat meer is, op alle plaetsen, daer besworen gulden van rhetorijcke bussen ende boghen zijn, gheene vuyt gesteken, op dat alle liefhebbers der voornoemder consten jonstich zouden moghen vergaderen, ende by malcanderen comen zonder zodanighe excessive costen, triumphen van incommen, vieringhen ende diergelijck tot groote beswaringhe te doene.’ De Prijskaart. - Deze was meestal berijmd, en heette dan Ballade, een woord dat zooveel als Strophe beteekent. De naam van Charte, daaraan gegeven, bevatte de kaarten in rijm en proza. De onderwerpen, die men moest behandelen, zijn bestendig in | |
[pagina 71]
| |
den vragenden vorm voorgedragen, hetgene de vrijheid des onderzoeks moest opwekken. Die onderwerpen zagen meestal op de politieke of godsdienstige vraagstukken, die aan de orde des dags waren. Uit dit oogpunt beschouwd, zijn zij bijzonder belangrijk. Casteleyn geeft voorbeelden er van op. Een aantal prijskaarten zijn bewaard gebleven, die al te dikwijls, vooral als zij in rijm zijn, gebrek aan smaak en taalkennis verraden, en wier voordracht uit dien hoofde dikwijls zeer duister is. Onder de berijmde charters zullen wij aanhalen degene die voorkomt in 't Const-thoonende iuweel van Haarlem, 1607, en in Apolloos Lusthof, 1684, terwijl wij onze aandacht zullen vestigen op 't beroemde haagspel gehouden te Antwerpen, den 24 Augustus 1561, voorkomende in de daarna uitgegevene Spelen van Sinne. De eerste schikking geldt de intrede: elk gilde, dat zich aanbood, moest ten minste ten getale van dertien leden beloopen. De verstkomende wonnen ‘des Princen wapene [blazoen].’ De tweede schikking loopt over Devyse (sprekend blazoen), en luidt aldus: Wie ons de constichste Devijse zal schencken,
Met derthien regels doende salutatie,
In sijn incompste, wilt hier op dencken,
‘Lovende den Peys deur Gods milde gratie’
Die wint Concordia zonder turbatie,
Maer pronuncieërt van buyten voor ons Tanneel.
Prose, van 2 oncen.
De derde schikking loopt over de Prologue: En in u Prologhe, leert smenschen natie:
‘Hoe elck behoort gherust te sijne in sijn deel.’
Een Redene sal die winnen voor een juweel.
Prose. van 2 oncen.
| |
[pagina 72]
| |
Door die juweelen of prijzen, Concordia en Redene (Rhetorica), versta men zilveren beeldekens, twee oncen wegende: zoo dat de drijfkunst, evenals de schilderkunst, aan die prijskampen luister bijzette. De vierde schikking betreft het Spel van Sinne, dat van vier- tot zeshonderd regels mocht behelzen. Men vroeg namelijk: ‘Welck hantwerck oirboirlijcste is van doene,
En eerlijcste, nochtans seer cleyn gheacht?’
Waarop men algemeen: Landwinninghe oft landbouwinghe antwoordde. De prijzen bestonden hier mede uit beelden of uit drijfwerk; de eerste was van acht, de tweede van zes, de derde van vier oncen. Voor Thoochste wort u den vromen Brabon gebracht;
Tweede een hant in een roosen Cransken net;
Tderde, dlauwertaxken. Dus schout dat conste let.
De vijfde schikking betreft het broederlijke of belachelijke Spel, Ebatement genoemd, voor de afzonderlijke mededingende steden. Men verlangde wat nieuws: En zoo, wie dbeste Ebatement zal spelen,
Nieuwe of oudt, sonder schimp of vilonye,
Maer die steden apaert, dies wy u bevelen,
Speelt dat minst bekent is in onsen tyt,
Tgheen dat best ghespeelt wordt, van meest bootscherye,
Met minst fauten, wiens acten principale
Tvolk meest lachen doet, met herten blye,
Wint voor Thoogste eenen cop, Tweede, een scale
En Tderde ook eene, thoont conste reale.
De zesde betreft de godsdienstige plechtigheid Uwen kerckganck meuchdy doen op den derden dach
Na dincomst, en wien doet eerlijcste ghemaniert,
Eenen sinte Lukas en sulcke winnen mach,
Tself oock vrijheden, dorpen.
| |
[pagina 73]
| |
Dat die kerkgang ook bij de Schietspelen in gebruik was, getuigt de Excellente Cronike van Vlaenderen, bl. 290 vo, die, ten opzichte van ‘'t Groote schietspel, te Gent, in 1498, het volgende zegt’: Des ander daechs (van hunne intrede) sijn die van Antwerpen seer stacelijc met groter triumphe ter kercken ghegaen, ende deden daer eene messe singhen seer solepnelic, met XII sangers al int roode ghecleet. De zevende loopt over de nieuwste schoonste viering. En die tvremste viert,
Daer tvolck alder vrolijcste deur ergiert [vergaert?],
Winnen eenen Vulcanum van reynder snede.
De achtste spreekt van den besten speler: De beste personagie wordt oock verciert,
Want hy winter ons Hooftmans wapene mede;
Maer denckt op dmandement: het is ons bede.
D.i. verzuim niets van wat hier geboden wordt. De negende handelt over de Factie of 't kleine in 't openbaar gespeelde Ebatement (?). Tsanderdaechs naer u spe!, suldy u verleghen [verledigen],
Tot een Factie, corts naer die clocke twee,
Die belachelijcste is,
de tiende bepaelt het Liedeken: maer soo sulcx pleghen.
Singht een vrolijck liedeken; verwect geen vee [wee],
Dry violierkens windij, met beschee.
Eene duidelijke navolging der Jeux floraux, en tevens eene zinspeling op de Violieren. De elfde betreft de onontbeerlijke Narren: Die best den Sot maeckt, sonder vileynighen spot,
Verdient een sottinne: voor tweede is ree [gereed]
Een sots cappe; voor tderde, een marot,
Maer siet toe, in wat plaetse dat gy schuert den Sot.
| |
[pagina 74]
| |
Het prosodisch voorschrift der charte luidt: Hout lengde en mate, soomen plach in Brabant,
D.i.: volg de gewone vrije maat. Wij durven daaruit niet opmaken, dat de getelde syllabenmaat reeds destijds aldaar bekend was: want de eerste Alexandrijnen die wij kennen, zijn van 1567. De berijmde missive der Peoene, van 1620, leert ons hoe men toen nog over taal en maat was aan 't harrewaren; alsmede hoe de beoordeeling der mededingende stuks bij dit landjuweel zou geschieden. Terwijlen dat noch duert ons twelf-jarich Bestant,
En dat Pax noch resideert in 't Neder-lant,
Die onse Rhetorijcke weder helpt op den voet,
Soo seynden wij dees Caert door const-liefdighen brant,
Opdat alle Gheesten door hun cloecke hant,
Die willen bewercken met hert, sin, en moet:
En mits datter nu veel questien rijsen onsoet,
Noopende d'oude moeders tael, en Fransche maet,
Volghtse die 't belieft, oft naer d'oude stijlen doet,
Want gheen goey Rhetorijcke en houden wy voor quaet.
Voorts, om dat niemandt en sou sijn t'onvreden,
Oft sorghen voor onbehoorlijcheden,
Van eenigh faveur, oft quaet jugement,
Soo willen wy de wercken, reynste van zeden,
Seynden aen sommighe Camers der Steden,
Die ons naest ghelegen zijn, op datse pertinent
Malcanders fauten soecken, behalven hun consent,
En de beste wt de beste ons maken wijs;
Daer by sullen wy oock wesen diligent,
Want van ons Camer en stelt niemandt naer prijs.
Tot dien eynde meuchdy op pampier mee senden
Een teekeninghe van uw's Blasoens legenden,
Mitsgaders uwen sin in schrift daer by,
Op dat wy, met Tmolus t'goet recht wel wenden,
Schouwende Midas, met sijnder benden,
Hopen wij t'oordeelen sonder party:
Hier mede orloof, dat u Godt bevry
Voor Zoylus ghebroet, en nijdighe drachten;
Als ghy ons van doen hebt, sullen wy doen als ghy,
En u terwijlen patientelijck verwachten.
| |
[pagina 75]
| |
De Prijskaart werd door den bode der Kamers, in plechtig gewaad, gelijk bij de Schutgilden, gebruikelijk was, aan de uitgeschrevene Kamers gebracht, die niet zelden hem eenig geschenk aanboden. De Prijzen. - Men loofde die uit, ten minste in de meeste Landjuweelen, voor de Intrede, het Devys of (sprekend) blazoen, het poëtelijk Punt en deszelfs Presentatie, den Prologue, het Spel van Sinne, 't Ebatement of de Factie, het Liedeken, zoowel wat het maken als zingen er van betrof. De Zot en Vaandrig werd niet vergeten; de eerste moest ‘zonder vileynie’ 't volk verlustigen; de tweede, zoo hoog mogelijk zijne vaan doen slingeren. Er kwam wel eens aanwakkering voor de schoonste Viering bij. Ook bestonden er Naprijzen voor de Kamer, die met het grootste getal leden was opgekomen, alsmede Vereerprijzen voor den tooneelist, die best zijne rol had gespeeld. Wij gaan nu over tot eenige aanteekeningen over de uitgeloofde prijzen. Wij zullen ons, hoofdzakelijk, bepalen tot twee binnenkomsten, beide van het begin der 17e eeuw, de eerste in Holland, de tweede in België. In de eerste, die te Haarlem, in 1607, plaats greep, werden er voor de intrede twee zilveren bekers gegeven: verder waren er belooningen voor 't schoonste Blazoen, 't Spel van Sinne, 't beste Spelen, 't best gestelde Refereyn, Orateurs best gerolde (Uitgalming), 't best Liedeken, 't schoonste en rijkste Vuur-werck, 't Verste comen, 't Meest inlegghen ('t meeste getal). Er werden ook naprijzen voor 't getal der loten gegeven, alsmede vereer-prijzen aan vier Kamers ‘overmits sy beneven de andere haer constich ende vlijtich verthoont hadden.’ De prijzen, door de Mechelsche Peoene uitge- | |
[pagina 76]
| |
loofd, waren voor 't beste gedicht Blazoen (rebus), als opperprijs, 30 pond tin; de tweede prijs was van 20; de derde, van 10 pond. Voor de beste Schilderkunst der blazoenen, 25 pond; ‘het triomphantste ter Cameren brengen langs der straten’, tien pond minder. Verder voor ‘den cloecsten reghel’ (besten stokregel) 4 pond; voor 't beste Liedeken 8 pond, voor ‘die sijn eygen Liedt best sal singhen’ 3 pond; voor 't meeste getal werken, door ééne Kamer ingezonden; voor 't verst inzenden eens werks, voor 't verst inkomen eener Kamer, telkens 4 pond. Ook de uitschrijving door 't dorp Bleiswijk, in 1684, verdient herdacht te worden uit hoofde der prijzen. Voor 't Referein was de eerste prijs een zilveren schaal; de tweede, een zilveren zoutvat; de derde, een zilveren lepel. Eene zilveren fluit (beker) was toegezegd aan den zinrijksten regel (stokregel) des refereins, op de prijsvraag: Wat volck was seer benaeuwd, die suchtend tranen liet,
Verlost uyt prijkel, om vol-opheydt te genieten.
De volgende regel (dien niemand geneigd zal zijn voor een vers te houden) werd bekroond: Isrel benauwt, verlost, kreeg vol-op drank, vlees, broot.
Voor het lied was de eerste prijs een zilveren zoutvat; voor het beste gezongen lied, een zilveren roemer. Eene zilveren fluit was de eerste prijs, 't Kniewerk toegezegd; voor den tweeden, een zilveren tandenstoker! Onder de gewone prijzen werd eene zilveren proefschaal voor 't verste komen genoemd; onder de buitengewone, eene schoone oranjewitte pluim voor den hoogsten met slingeren (met de vaan). Het schijnt dat er binnen Antwerpen ook prij- | |
[pagina 77]
| |
zen uitgeloofd werden voor de kinderen uit verschillende wijken, die batementen speelden. Eene kroniek zegt dat men den 24 Augustus 1539 aldaar drie prijzen op de Melkmarkt ophing ‘voor de kinderen, om battementen’, welke tot den 31 Augustus duurden. Men leest ook aldaar: ‘Doen trocken de kinderen op de Torfbrugghe, daer die van de Cammerstrate hadden den prijs van de battementen ende van 't schoonste incomen’, enz. (Willems, ‘Belg. Mus., I, bl. 157). Bij de Rederijkers dezer eeuw werden er nog belooningen voor de Paleo- en Calligraphie uitgeschreven. De Kerkgang werd bij de Rederijkers niet meer dan bij de Schutters vergeten: die zulks deftigst verrichtte, ontving mede een prijs, gelijk men leert uit het groote schietspel van Gent, in 1498, en 't Antwerpsche landjuweel van 1561. Waarschijnlijk waren de factor en voornaamste leden der uitschrijvende Kamer, belast met het toekennen der prijzen; echter zien wij, ten minste in de XVIIe eeuw, deze toegewezen, krachtens de prijskaart, door de vereenigde jury der factors elker Kamer, die, onder eed, zich tot eene onpartijdige uitspraak verbonden. Wij moeten bekennen wat van der Schaarf Verhandeling... over de RederijkersGa naar voetnoot(1), zegt, niet grondig te verstaan. Men leest aldaar: de prijzen bestonden wel eens in zilveren, doch meest in tinnen schalen. De hoogste prijs was eene zilveren: die haar bekwam, moest op zijne beurt er twee geven; de volgende winner, drie; | |
[pagina 78]
| |
en dus tot de zevende Kamer toe, die er zeven moest uitloven: hierbij hield de verplichting op. De Kamer, aan wie die laatste te beurt viel, bekwam tevens het recht om naar den opperprijs te dingen voor dezulke bestemd, die eenige vraag 't best zou beantwoorden. Eens dat de kamerbeteugelende plakkaten der XVIe eeuw tot stand kwamen, werd het uitvaardigen der vragen van de prijskaart aan den oorlof des magistraats onderworpen, blijkens een prijskamp te Gent, in 1560 uitgeschreven, maar belet ten gevolge van verzuiming dier voorwaarde, terwijl wij 't volgende jaar de Antwerpsche Violieren verplicht zien, dien oorlof van het landbestuur te bekomen. In 1560 had het gilde van den Balsem, te Gent, het plakkaat overtreden van 1550, door koning Philip bevestigd; het had, namelijk, zonder oorlof, eene kaart doen prenten en aan verscheidene steden uitgezonden, bij welke kaart de Kamers den 17 Oogst daaropvolgende werden opgeroepen. De baljuw en de schepenen van de Keure van Gent vreesden, dat ‘daer door groote confluentie van alle soorten van volck soude ghebeuren binnen der selver stadt, ende bij den zelven gestroyt worden eroneuse ende schandelijcke proposten, dichten, refereynen, liedekens.’ Derhalve werd het gilde verplicht de kaart in Holland, Zeeland, Brabant en Vlaanderen te doen ophalen en te wederroepen ‘de twee regelen, welke zij inghestelt hadde om int faict van Rhetorycke daer uppe te wercken.’ Het verplichtte zich daarbij de teruggekomene kaarten aan niemand mede te deelen, maar die aan de overheid te behandigen, terwijl al de leden, die er uitgezonden hadden, zich wegens de gedane debvoiren om ze in te trekken bij eede zouden zuiveren (Register der Rhetorijken in Vlaenderen, Gentsch archief). | |
[pagina 79]
| |
Ook in Februari 1560 had de Antwerpsche magistraat zich, naer ouder gewoonte, tot de landvoogdes Margareta van Parma gewend, ten einde octrooi voor een landjuweel te bekomen, benevens vrijgeleide voor allen die 't zouden bijwonen. Om lichter die toestemming te bekomen, zou de prijskaart in eenen zin opgesteld worden die de onderwerping der Kamer aan de plakkaten vaststelde; zij zou er namelijk bij bepalen, dat elkeene der uitgenoodigde Kamers verplicht was, 't spel, door haar op eene der voorgedragene onderwerpen gemaakt, te doen onderzoeken en goedkeuren door iemand daartoe aangesteld; het zou tevens ongeoorloofd zijn eenige staten (estaz) bij die spelen te vertoonen: dit alles volgens de plakkaten. De magistraaat had vier en twintig onderwerpen aan 't Staatsbestuur ter keure voorgedragen. Tot de staatkundige onderwerpen kon men de volgende brengen: ‘Wat sake dat Roomen meeste dede triompheren? Waer door dat Roomen tot soo groote prosperiteyt kwam? Dwelck de monarchie van Roomen in voorspoed hiel? Alsmede: Wat conste allernootelijkste in eenen staet is?’ Eindelijk: ‘Hoe compt dat dagelicx alle dingen verdieren?’ Als vraagstukken van zedelijken aard kan men de volgende beschouwen: ‘Waer duer des menschen dagen meest verlengd worden? ‘Ook de volgende kon men onder die rubriek rangschikken, als loopende over des rijkdoms goed of slecht gebruik: “Waerom dat rijckdom geen giericheyt en blust? Waer door men den woeker best zal mogen extirperen? Waerom den mensche van tijdelijcke dinghen zoo begheerlijk is? Waerom dat matige rijckdom 't meeste gheluck der werelt genoemt wort?” Enkele “waerommen” loopen over sommige uitspattingen des menschen, | |
[pagina 80]
| |
zooals daar zijn: “Waerom dat deynde der blijscappen ongheneucht volcht? Waerom dat wellust berouw voortbrenghet? Of: “Waerom dat ondeught haer straffinghe medebrenghet.” Eindelijk kwamen er de volgende vragen bij:” Wat ter werelt meest ruste inbrenct? Waer door de mensch meest comt tot hoocheyt der werelt?’ De landvoogdes, die met het oude Rome niet zeer kon dwepen, koos de volgende onderwerpen uit, die boven de voorgaande overschoten: ‘Oft experientie oft gheleertheyt meer wijsheyt bybrenght? Het welck den mensche meest verwect tot consten? Waerom een rijck ghierich mensch meer rijcdoms begheert?’ Eene vraag, die nagenoeg met eene der bovengemelde overeenstemde. Op het spoor der prijskaart vermaande Margareta de Kamers niets in hun stuk te stellen, dat eenige overheid te na mocht komen, en wel op straffe, dat het broederschap niet alleen den gewonnen prijs zou verliezen, maar daarenboven, met verbeurte zijner privilegiën gestraft worden. Blijkbaar is de apostille van 20 Maart 1560 een weerklank der keizerlijke plakkaten tegen de ketterij van 1526 tot 1550 uitgegeven, welke, indien men pater B. de Jonghe mocht gelooven, de wetgever zoolang hij regeerde gemakkelijk deed onderhouden (zie deswege pastoor Roothase, den anoniemen uitgever van genoemden Dominikaan, en geleerder, onpartijdiger dan deze, in de Gentsche geschiedenissen, I dl., bl. 2). Geene van de talrijke voorzorgen der landvoogdes kon baten! | |
[pagina 81]
| |
II. - Intreden.De eerste intreden der Rederijkers waren herinneringen aan de processiën, door hen vanouds opgeluisterd: zoo begaf zich, nog in 1493, het gilde der Antwerpsche Violieren naar Mechelen ter algemeene feestvergadering der Kamers met eenen zegewagen, waarop zich de H. Lucas bevond, die bezig was met Maria te conterfeitenGa naar voetnoot(1). De beschrijvingen, welke over de rhetorikale intreden bestaan, bieden ons de mate des belangs aan, dat vooral België ook tijdens onrustige dagen in die kunstommegangen stelde, en bewijzen tevens welke welvaart alsdan het land genoot. Hoe rijk en prachtig toch was niet de ontvangst, die Antwerpen in 1561 aan de Rederijkers deed! De Violieren, welke dat landjuweel uitgeschreven hadden, waren in hunnen vollen bloei: zij werden mild beschermd door den magistraat, die deel uitmaakte van 't bestuur der Kamer. Het Heerentanneel (of tooneel) stond opgericht ter groote markt, voor 't stadhuis: voor 't zelve verschenen, van een tot zes uren namiddags, niet minder dan veertien Kamers, zoo uit Noord- als Zuid-Nederland: elkeene dezer was vergezeld van hare prinsen, hoofdmannen en banier, en stapte voort onder 't geschal van hare trompetten, schalmeien, pijpen en trommels. De opperste prijs van 't schoonste en triomphantste inkomen der groote steden (zijnde eene wijnschaal van zeven oncen) werd door onpartijdige rechters en factors toegewezen aan het Mariën cransken, van Brussel, dat de rei der veertien Kamers sloot. De | |
[pagina 82]
| |
nauwkeurige beschrijving van de intrede van dit Mariën cransken verdient dus hier ingevlochten te worden. Deze Kamer telde ‘dry hondert ende XL te peerde, alle ghecleet in roode cramoiside lange casacken, gheboort met silveren passement, roode hoeyen ghemaect in fatssoene van antijcsce helmetten, wambaysen, plumagien, leerskens wit, ghegort met eenen gordel zeer curioseliick ghevlochten van gouden tocque, van vierderley coleuren gheel, root, blau ende witte. Seven antijcsche speelwaghens seer lustich ende plaisanteliick toegherust met diveersse personagien, die voorghenoemde waghens werden van binnen zeer behendeliick ghedraghen, boven desen noch LXXVIII schoone heerlycke waghens met toortsen, alle overdect met root laken met wit ghestreept ende gheboort, alle die waghelieden hadden roode mantels, ende op dese waghens saten diveerse personagien representerende veelderley schoone antijcxsche figueren, wiens bediedinghe was ‘hoe datmen wt jonsten sal versamen ende vriendelijck scheyden, dwelck al dandere steden oock figuerlijck ende moralijck dedenGa naar voetnoot(1).’ Ook vertoonde elke kamer, in dit inkomen, haar figuerlyke punt, waarvan 't onderwerp, volgens de prijskaart, op de vrede zag, en dat bestemd was, om daags eer zij speelde, vóór haar logist gesteld te worden. Het statige en ernstige gedeelte van dien prachtigen stoet werd getemperd door de spelen der Zotten. Laat ons die opgeven, opdat wij zouden verstaan, wat men destijds voor aardig en geestig hield. Bij de Goudbloeme van Antwerpen zat de Zot op | |
[pagina 83]
| |
een ‘oubollich vreemt gemaeckt peert,’ en zeide: Ick en kenne my zelven niet. De Zot van den Antwerpschen Olijftak zat, met twee jonge Zottekens, op eenen ezel, zeggende: Ick en salse niet verliesen. De Zot van Berg-op-Zoom had eene kat in de hand, en zeide: Ick hebse vonden; die der Mechelsche Peoene zeide: Waer kijct den sot wte mouwe? De Zot van Lier zat ‘eerseling’ te paard, met een net in de hand, zeggende: Ick vanghe al quade tonghen. Degene der Lisbloem, van Mechelen, droeg ‘een cat in eens menschen hert’, en zeide: Sy is daer. Herenthals had een Zot, die op een houten paardeken zat, en zeide: Wildy me, sit op. De Zot van Vilvoorde had ‘een kinder of kermis slanghe’ in de hand, die hij open en toe dede, waar vier Zottekens op gemaakt waren: hij zeide: Tis al pays. De Zot van Diest zeide, zinspelend op de kat, die hij droeg: Siet, waerse cijct. De Zot van die Lelikens wten dale, te Loven, maakte meer beslag: hij ging ‘in eenen rolwaghen op twee blaesbalken, die int gaen al gheluyt gaven,’ en zeide: Ick moet daer oock sijn. De Zot van de Roose, van Loven, ‘sat in sodanigher manieren op eenen ezel, dat hy al rijdende eenen cordewaghen voor hem cruyde, segghende: Hoe sullen zy dit scheyden’. De Zot van 's Hertogenbosch zeide: Salt soo zijn. De merkwaardige intrede van dit landjuweel, dat van den 3 Augustus 1561 tot den 23 derzelfde maand duurde, werd, volgens gewoonte, gevolgd door het voornoemde minder kostelijk Haagspel, met Spelen van sinne voorzien. Ditmaal boden zich maar vier Kamers aan: de dorpen waren niet uitgesloten, maar geene Kamer mocht zich in minder getal dan gedertienen aenbieden. Er waren wel prijzen voor de Salutatie en | |
[pagina 84]
| |
Presentatie, alsmede voor de verste komst uitgeloofd, maar geene voor de prachtigste intrede. Alles ging dus stiller toe dan bij 't landjuweel, al ontbrak het noch aen antieke wagens, veeltijds van achter voorzien van vuurpannen, noch aan toortsen, noch aan schitterende kleedingen. De factors hadden 't echter vrij druk gehad; zij hadden figuurlijke punten doen schilderen, die 't voorloopige antwoord op de prijsvraag aanboden. Zoo verbeeldden de schilderingen der Kamer van Berchem den propheet Elizeus, met vier ossen ploegend en Elias, daar hij dezen zijnen mantel omwerpt, benevens een ander Punt ‘daer Isaack sayende ginck, daer Yzachar tcoren afmayde.’ Een ander, ‘daer Ruth het overblijfsel des mayers rapende oft ooxtende was.’ Een ander, daer ‘Gedeon dorsschede met zijn wapenen neffens hem, ende eenen Enghele daar neffens, Boos wannende ende Abraham plantende’, waarna een wagen kwam, bekleed met een wijngaard, daar Noë, al slapende, onder lag. De Corenbloem van Brussel, sloot dien grootendeels figuurlijken rei, met eenen wagen, daar meester Oom, den prins der Zotten, op zat, en die, ‘zeer dicht ende fraylijck met meyen toegevlochten was, ghelijck een haghe, rontsomme behanghen met caertspel bladeren.’ Deze zeide: Ick come oock opt haegspel.’ Hoe nauwkeurig de bijzonderheden zijn, die men, ook ten opzichte des costuums, in de beschrijving van de schitterende intrede des Antwerpschen landjuweels van 1561 aantreft, men leert die intreden, geheel Nederland door gehouden, het nauwkeurigst kennen uit sommige platen, die ze voorstellen. Wij bepalen ons tot het aanduiden van een paar werken, die er behelzen. | |
[pagina 85]
| |
Het eerste is het Const-thoonende iuweel van Haarlem, waarin een zinnebeeldige stoet voorkomt, die op de Barmhertigheid en de Onbarmhertigheid ziet: eene dier voorstellingen draagt de parabel van den Samaritaan voor, waarbij een diklijvige Roomsche geestelijke (bittere spotzucht tegen Rome) optreedt; ook komt daarbij de, wegens den muizentoren beroemde bisschop Otto, van Mainz, voor den dag. Hij geldt als toonbeeld van onbarmhartigheid. De Gierigheid blaast hem, met een blaasbalg, aan het oor; deze wordt opgevolgd van de quade Doot, met eenen langen schicht gewapend, waaraan eene partij muizen hangen, enz. Andere platen van dit boek stellen 't personeel der prijsuitlovende Kamer voor. Het tweede werk is de foliant, toegewijd aan het beroemde feest der Mechelsche Pioene, van 1621, toen, na lange oorlogsrampen, 's lands welvaart en kunstpracht onder Albert en Izabelle schenen te herleven. Eene plechtigheid, welke men niet vergat, was de nog heden in België zoo gevierde wijn van eere, en bij elke intrede van kunstoverwinnaars, of anderen, gul geschonken. In dit laatste werk der Peoene vraagt Mercurius aan Mechlinia, of men den eerewijn niet schenken zoude aan de inkomende kameristen, wat de stedemaagd niet nalaat bevestigend te beantwoorden. De valsche smaak onzer destijdsche voorvaderen, die ook uit de bedrijven der Narren blijkt, moet ons niet beletten hulde te brengen aan den kunstijver, welken ze bij die prachtige intreden wilden doen uitschitteren. Zij dachten daarover, gelijk het volk vrij algemeen nog in onzen tijd denkt. Ook schreef een kroniekschrijver, het oog op 't beroemde landjuweel van 1561 gevestigd, ‘dat de konst der | |
[pagina 86]
| |
poësye nimmer soo seer ghebloeit had als thans, nu de verstanden kloecker, de poëten veelen, en de liefhebbers sonder ghetal warenGa naar voetnoot(1).’ Wij moeten nog een woord van minder prachtige inkomsten gewagen, die, buiten eenigen prijskamp, in den Mei plaats grepen. Misschien kende men alleen binnen Antwerpen dergelijke Meiintreden, waar de schilderkunst de voornaamste kosten van uitmaakte. Zoo haalden in 1525, gedurende die maand, de schilders van Sint Lucas of de Violieren hunnen Mei in: zij waren opgetooid met geblazonneerde rokken van papier ‘op zijn antieks gemaekt’ of groen geverfd. Zij droegen hoeden van 't zelfde fatsoen. Die Meiintrede gebeurde des avonds, te voet, te paarde, of op speelwagens. In plaats van ebatement, versierden zij 't wapen van Antwerpen met eenen rozenhoed, en vereerden dien aan de heeren der regeering voor hunnen Mei. | |
III. - De Tornooispelen.De ridderschap had in de middeleeuwen de tornooispelen onder de groote heeren, evenals de schietspelen onder de borgers, tot stand gebracht; ook vielen de tornooispelen, toen de riddergeest bezweek, d.i. toen men 't ridderschild of blazoen van adel, niet om zijnen moed, maar krachtens eene vorstelijke willekeurigheid ontving, die dikwijls op onedelen grond rustte. Vóór dit verval voltrokken werd, hadden de Rederijkers hunne tornooispelen, die zij bij de blijde intreden, of bij hunne landjuweelen, tot luister der feesten en vermaak des volks inrichtten. Trou- | |
[pagina 87]
| |
wens vóór dit verval, dat in de XVIe eeuw meer en meer veld won, zien wij in 1494 een Refereinspel (refereinfeest) en tornooi, met veertig helmen door de Antwerpsche Violieren gevenGa naar voetnoot(1). Wellicht was dit gilde de lust daartoe aangewaaid door het tornooispel, dat in 't zelfde jaar, den 18 Augustus, Maximiliaan met zijnen zoon had doen vieren. |
|