De rederijkkamers in Nederland. Deel 1
(1900)–Prudens van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 6]
| |
Als men de geschiedenis der Rederijkers, tot gilden vereenigd, nagaat, ziet men die al vroeg zich aan de schutgilden aansluiten, wier opkomst niet juist te bepalen is, maar schier gelijktijdig moet ontstaan zijn met onze vrijgemaakte gemeenten, zoo niet vroeger, terwijl die schutgilden lang vóór de nering- of ambachtsgilden bestondenGa naar voetnoot(1). De woelige tijden lieten wel het wapen der schutgilden niet veel rust toe, maar in vredestijd werd noodwendig het oorlogstuig, oefeningshalve, tot ontspanning gebruikt; wedstrijden ontstonden, waarin de behendigste schutters eener stad prijzen wonnen, en welhaast werden dergelijke prijskampen uitgeschreven, waarin men andere steden beriep. Ook maakten de schutgilden, bij vorstelijke intreden, geen gering sieraad dier plechtigheden uit. Het magistraat, dat niet enkel voor de bescherming, maar ook voor de vermaken des volks wilde zorgen, bevoorrechtte dergelijke instellingen, of broederschappen. Aanvankelijk zien wij, zoo wij zegden, de aanstaande rederijkers zich onder den naam van esbatementgezellen, dat is speelgezellen, bij de schutters voegen, zoowel om het belang te verhoogen der bezoeken, die deze bij de steden aflegden, als om | |
[pagina 7]
| |
de tusschenpoozen der oefeningen dier gilden te verlevendigen: iets dat het veelal buitengewoon lange verblijf der schutters bij die prijskampen noodzakelijk maakte. Dergelijke gemengde uitspanningen zouden reeds in de tweede helft der veertiende eeuw, op de voornaamste schutterijfeesten, in zwang geweest zijnGa naar voetnoot(1), doch slechts gedurende den loop der volgende eeuw kan men met bescheeden vaststellen, dat die esbatementgezellen ook, vanwege 't magistraat, aanwakkering en bescherming vonden: zij hadden deze te meer noodig, daar zij voorzeker tot de minst gegoeden der maatschappij behoorden. Die gezellen speelden kluchten, als met de gelegenheid best overeenkomende. Doch zijn de Rederijkers bij ons van geen verhevener kunstpunt, dan dat des vermaaks en der klucht, uitgegaan? Dit is bij een zoo godsdienstig volk, als 't onze ten allen tijde was, niet onwaarschijnlijk. De geestelijke gezellen van rhetorika, die eerst het H.-Sacramentsfeest door 't vertoonen van mysteriën vereerden, dagteekenen in Frankrijk van het jaar 1316, toen die omgang door geheel het christendom werd gebodenGa naar voetnoot(2). De ontwikkeling der | |
[pagina 8]
| |
Oudenaardsche rederijkkamer - wier geschiedenis bijzonder nauwkeurig gekend is - stelt bij ons éénen en zelfden oorsprong vast. De vorming der Gezellen van rhetorika of van den esbatemente, of der esbatementers, ging aldaar mede van het H.-Sacramentsfeest uit. Sedert zijne instelling had dit feest alom meer en meer veld gewonnen. Eene geleerde pen schildert ons de gevolgen daarvan binnen Oudenaarde volgender wijze af: ‘Aen het einde dezer (der XIVe) eeuw, en vooral by den aenvang der volgende, begon deze processie, niet alleen in geestelyke, maer ook in wereldlyke pracht veel toe te nemen; zoo dat die heilige instelling, voor onze voorouders, eene gelegenheid van uiterlyke vreugde en een dag van feestiering werd. Praelsleden, wagespelen, verbeeldingen van santen en santinnen, zoo te voet als te peerd, volgden den omgang, terwyl elke straet sierlyk was behangen, en er op alle kruishoeken (carre-fours) stomme schouwtooneelen waren geplaetst. Men onthaelde elkander op gastmalen, en 's avonds verlustigde men zich op esbatementspelen, die met de tegenwoordigheid der stedelyke overheden werden vereerd. Zoo was het te Audenaerde; zoo was het ook elders in de groote en mindere steden, schoon niet met even prachtigen toestel’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad, wij zien nog in 1431 binnen Gent de spelers, ter verheerlijking der H.-Sacramentsprocessie, optreden: deze heetten te dien tijde nog Gezellen van den ebattementen: doch zij waren reeds eigenlijk gezegde Rederijkers, daar zij in 't volgend jaar eene prijskaart uitzondenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 9]
| |
Even gelijk reeds vroeg de beeldende kunsten gebruikt werden als eene stomme poëzij, toen de wanden met gebeurtenissen der gewijde geschiedenis bemaald waren, zoo werden thans ook de tooneelspelen tot onderrichting eener ongeletterde gemeente aangewend. De kerkvaderen hadden ze reeds te dien einde gebruikt. Spel en kerkdienst hingen dus thans, als vroeger, innig te zamen. Waren eerst de christelijke tooneelspelen ter uitroeiing der heidensche ontstaan, de geestelijken der middeleeuwen hadden, op dit spoor, zich beijverd godsdienstige dramata te scheppen. Die mysteriën werden wel in 't Latijn opgesteld, maar de moedertaal sloop er reeds vroeg in: ten minste is dit het geval met aloude Latijnsche mysteriën, bij de Franschen en bij andere volkeren. Dit blijkt onder andere uit hetgeen Hilarius ons van uit het begin der twaalfde eeuw, in dit vak, heeft achtergelatenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 10]
| |
Bijzondere omstandigheden bewijzen, dat die vertooningen der mysteriën vanouds in den tempel plaats hadden: uit het leven der zalige maagd Walburgis blijkt, dat zij op zekeren nacht gedachtig werd aan 't vroegere, door haar bijgewoonde Paaschspel, toen dit in 't klooster, zoo van de geestelijkheid als van 't volk, werd verbeeld. En men weet, dat die zalige maagd in 1248, op Hemelvaartsdag, zich bij St. Florian in eene kluis vrijwillig liet opsluiten en tot haren dood (1289) daarin verbleef. Zoodat in de eerste helft der dertiende eeuw de Duitsche geestelijkheid reeds de hulpe des volks had ingeroepen, om, ter verheerlijking der hoogdagen, mysteriën voor te dragen. Ook bij ons zullen dergelijke vertooningen 't eerst aan kerken toevertrouwd zijn geweest, en later met bijstand der leeken uitgevoerd. De misbruiken, waar die stichtelijke spelen in Duitschland aanleiding toe gaven, heerschten niet minder bij de Franschen: te oordeelen naar de eerste | |
[pagina 11]
| |
Nederlandsche mysteriespelen, zou dit bij ons het geval niet zijn geweest, en zullen geene verergerende misbruiken het tooneelspel uit de kerken gebannen hebben. Het is waarschijnlijk, dat die spelen hier buiten den tempel eerst zijn opgevoerd, meer uit hoofde dat deze te klein was om de aanschouwers te bevatten, dan om eenige andere reden. Ook speelde men nu op het kerkhof, en dus altijd onder de bescherming der Kerk. De wereldsche gezellen, die vroeger deel namen aan de geestelijke stukken, eindigden met ze alleen te spelen: zij voerden eerlang nieuwigheden in om het volk te behagen, en stelden min ernstige verbeeldingen voor, 't zij deze op Bijbel- of Legendenspelen volgden. Zoo was de steen gelegd om de godvruchtige speelgezellen tot Rederijkers te doen overgaan, evenals in Frankrijk de Confrères de la Passion spelers van 't hôtel de Bourgogne werden. | |
II. - Overgang der Gezellen tot Rederijkers.Sedert wat tijdstip bestaan de Rederijkers als wettelijke gezelschappen of Kamers? Grammaye heeft in dit vraagstuk eene groote verwarring te wege gebracht, deels buiten zijne - deels met zijne schuld. De misstelling van 1302 voor 1502, in den druk van zijn nagelaten werk ingeslopen, als jaargetal waarop de Christusoog-Kamer van Diest zou ingesteld geweest zijn, gebeurde buiten zijne schuld. Maar men mag hem goeddeels 't ontstaan des gevoelen toewijten, dat reeds in 1394 rederijkers van Diksmuide den prijs te Doornik in het schietspel dier stad hadden bekomen. Zijn duister | |
[pagina 12]
| |
opstel gaf aanleiding tot dit gevoelenGa naar voetnoot(1), welks ongegrondheid uit de kaart zelve blijkt. | |
[pagina 13]
| |
In een artikel van 't gemelde schietspel is er spraak van tot prijs een ‘jeuyel’ te geven aan de ‘compaignons.... qui feront les plus grâcieux jeux et esbatemens sans vilonnie et reviaux plaisans et délitables’Ga naar voetnoot(1). Wij leeren daaruit niet alleen den oorsprong des woords landjuweels kennen, maar zien ook, dat er gezellen ten spelen of esbattementen bij dit schietspel opgeroepen waren; 't zijn dezen, die later van der Rethoriken of van der Const zijn overgegaan, om eindelijk tot wettelijk bestaande Rederijkers ingericht te worden. Wij zullen dien overgang eerst in België, en vervolgens in Holland zien geschieden. Men ontmoet de Gezellen van den spele in Holland ten jare 1393. Zij speelden beurtelings voor | |
[pagina 14]
| |
't hof en voor 't volk, hetzij in de kerk, hetzij op de marktGa naar voetnoot(1) en zeker ook wel op wagens. De Vlaamsche speelgezellen komen in de Vlaamsche stadsrekeningen later voor. Te Oudenaarde staan ze eerst in die rekeningen onder 't jaar 1420, doch reeds in 1414 had het magistraat dier stad de Minnebroeders geldelijk ondersteund, uit hoofde ‘vanden spele ende habatement, die sy maecten ter eeren vanden heleghen Sacramente.’ In 1412 had dit kerkfeest aldaar uit spelen bestaan, waarin personages optraden, voorzien van beschrevene rollen. Dit zal dus eene stomme vertooning zijn geweest; iets dat men ‘vanden spele’, twee jaar later gemaakt, niet kan vermoeden. Wij wonen hier dus, voortgeleid door stadsrekeningen, de geboorte der Oudenaardsche Gezellen van den ebattemente bij. Van 1415 tot 1421 voeren zij het gewone spel in de H.-Sacramentsprocessie uit, dat men ook begon te hernemen in den namiddag voor heeren en wet, vrouwen en jonkvrouwen van de stadGa naar voetnoot(2). Eerlang trekken zij de stad uit, om elders op eenig schietspel ‘te spelene ende embatement te doene.’ Zoo verschijnen zij, daartoe uitgenoodigd bij ordonnance (kaarte), te Kortrijk in 1422 en te Duinkerke in 1426. Brabant riep, bij dergelijk schietspel, het eerst die esbatementers op in 1427. De hoofdstad van Oost-Vlaanderen beijverde zich weldra om de lustige speelgezellen te vereenigen: zij wilde niet ten achteren blijven in de groote feesten van Vlaanderen, gegeven ter gelegenheid der | |
[pagina 15]
| |
geboorte des eersten zoons van Philips den Goede (1432). Zij bepaalde zich niet, als vele andere steden, tot figuurvertooningen, beiaarden, pijpen, trompen, vuurmaken en ten slotte presentwijn-uitdeelen, maar voegde er ebatementspelen bij, en stelde prijzen voor ter gunste van hen: ‘Wie best het Kerstendom ende dedelheit vanden kinde van hertoghe Philips, ghenaempt Joes, nieuwe gheboren te Ghent, declareren saude;’ waarbij die van Mechelen ‘den opperprijs wonnen, en die van Audenaerde den tweeden. Men ziet hoe vlijtig deze stad ‘de Const’ beoefende. Reeds in 1427 speelden hare Gezellen de historie van den Miracle van Cambroen, de eerste titel eens spels, dien men ontmoetGa naar voetnoot(1), terwijl ze in 1444 Het spel ende dicht vanden VII blommen van Onser Vrauwen vertoonden; dus in hetzelfde jaar dat men te Brussel Die eerste bliscap van Maria opvoerde. Verscheidene Kamers betwistten elkander 't eerstegeboorterecht, doch tot staving bezitten zij geene echte bescheeden. Brabant steekt hier naar den voorrang. De Brusselsche kamer het Boeck, die men als de oudste dier hoofstad van Brabant opgeeft, zou reeds van het jaar 1401 zijn: die bewering berust bloot op de getuigenis eener kroniekGa naar voetnoot(2). Loven had reeds in 1501 theaters opgericht om de komst van Philips den Schoone, op de wijze van Frankrijk, te vieren; doch vast waren dit stomme vertooningen. In 1441 bezat die stad hare Gezellen vander Conste. In 1448 komt voor de eerste maal | |
[pagina 16]
| |
de naam harer Kamer de Roos, in stadsrekeningen voor. Volgens jongere papieren zou deze in 1444 verheven zijn geweest tot ‘Opperhooft Rhetorycke’, van geheel ‘Brabant, Stad ende Lande van Mechelen,’ uit hoofde dat zij de oudste van 't gansche gewest wasGa naar voetnoot(1). 't Kan zijn dat die Kamer van het begin der XVe eeuw dagteekene. Wat nu Vlaanderen betreft, 't is mede mogelijk, dat de oude hoofdkamer van Ieperen in de eerste helft dier eeuw zij opgekomen. Ze beweerde ten minste ouder dan de Fonteine van Gent te zijn, doch kon reeds in de zestiende eeuw niet eens goed maken, dat eene harer vijf Kamers tot de vijftiende eeuw behoorde. De hoofdkamer der hoofdstad van Vlaanderen, de gemelde Fonteine, bezit het oudste der bekende reglementen. Het draagt den datum van 9 December 1448. Indien andere hoofdkamers hare geboorte-oorkonde niet kunnen aanbieden, is 't geen wonder, dat een aantal gezelschappen van minder gewicht daar niet toe in staat zijn. Dit is, onder andere, 't geval met Nieuwkerke, dat aanspraak maakt op eene Kamer van 1434. Men heeft gevraagd, of men uit de landjuweelen, gevierd te Meenen in 1424, te Duinkerke in 1426, te Sluis in 1442, te Petegem in 1461, te Veurne in 1480, mag besluiten, dat aldaar destijds Rederijkers bestonden? Wie zal 't beslissen? Het woord landjuweel, dat in de kaart van 't Doorniksche schietspel in 1394 voorkomt, paste even op de schutgilden als op de Kamers, en daar de prijskaarten dier oproepen niet bekend zijn, weet men niet of zij van al of niet erkende gezelschappen zijn uitgegaan. | |
[pagina 17]
| |
Wij hebben België in oogenschouw genomen, gaan wij nu tot Holland over. Het bloemken Jesse, van Middelburg, zou aldaar de oudste Kamer zijn, en schuift het jaargetal 1430 vooruit; Vlaardingen geeft 1433 op en Gouda 1437. Sluis beroept zich op een schutspel ‘met esbatementen’ van 1442; doch 't enkel woord esbatement beteekende onbepaaldelijk spel.Ga naar voetnoot(1) Dit alles maakt het nog onbewezen, dat in Noord-Nederland de Kamers omtrent het midden der vijftiende eeuw zijn ingericht. Het is vermoedelijk, volgens van WijnGa naar voetnoot(2), dat, toen Philips de Goede in 1445, tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche woelingen, gebood ‘gheen pertiëlicke Ghedichten te spreken, noch en zingen,’ hij 't oog op de Rederijkers gehad hebbe. Ook dit maar vermoedelijk gevoelen diens geleerden wordt verzwakt door de volgende aanmerking: Na het zoogezegde esbatementeeren van Sluis, in 1441, daagt voor de eerste maal stellig een rhetorikale wedstrijd op in Holland, ten jare 1484, namelijk te Hulst, blijkens het er van bestaande charter. Dit spade jaargetijde luidt vreemd: en het tijdelijk verbod des hertogs van Burgondië kan toch het zoo late herleven van eenige prijskampen niet ten gevolge gehad hebben. Kops liet elkeene der aanmatigingen der Hollandsche Kamers in 't midden; en haalde de tegenwoordigheid der oud-Amsterdamsche Kamer te Antwerpen, in 1496, als een bewijs aan, dat er destijds in Holland rederijkers bestonden: doch dit was, | |
[pagina 18]
| |
zoo 't blijkt uit het charter van Hulst van 1484, inderdaad al te voorzichtig gehandeld. | |
III. - De Gildebrief vóór 't magistraat:
| |
[pagina 19]
| |
elk kamerist, voor 't onderhouden des altaars, bij voorraad 12 grooten moet geven, en tot doodgeld (of doodschuld), naar zijne geliefte: immers tot twee schellingen, of daarboven; welk doodgeld, ook buiten alle andere schuld, door elkeen, die de stad verlaat, moet betaald worden. 3. Dat elk lid verplicht is te komen ter requiemmis eens overledenen broedersGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 20]
| |
Was dit Ghezelscip ter eere der H. Drievuldigheid ingesteld, 't andere oogwit dier inrichting wordt half geestelijk, half wereldlijk uitgedrukt te bestaan in de behoefte van tegen te gaan ‘melancolye’, daer ‘de mensche gheenen meerderen viant heeft’, vermits zij ‘by haren zwaren fantasien ende murmuratien de conscientie ende therte grootelic besmet.’ Zoodat die Fonteine van Rhetoriquen, mystieke fontein des levens, zou dienen om ‘melancolye’ en ‘ledicheit, moedere van alle quaethede, te verdrivene.’ Evenals alle andere stadsgilden bestond de Rhetorica uit beschermers en werkende gezellen. Dit blijkt uit de woorden des bewusten reglements: ‘Niemant ontvanghelic en zal moghen wezen, hy en zy habel in eenighe conste, of dies weerdt van gheboorten of anderen uutnemenden eerbaren poincten’ (art. 1). Wij bepalen er ons toe hier uit het wereldlijke gedeelte van dit reglement een paar bijzondere beschikkingen (art. 3 en 4) over te nemen, terwijl de kunstbeschikkingen elders plaats zullen vinden. Het ter kamer aanvaarde lid was dan klerk en den bode elk een groot en eene kanne wijn schuldig. Ook moest hij, ter hulpe der diensten en onvoorziene onkosten, wekelijks zes mijten betalen. Hij moest mede, alle twee jaar, eenen kaproen maken van de door 't bestuur vastgestelde kleur en voorzien van 't geborduurde afbeeldsel der Fonteine (art. 5). Voegen wij er de punten bij, die tot de politie der kamer behoorden: wie een wedspel, waarmede men geld kan verteren, voorstelt of speelt, zal, benevens zijnen makker, eenen stoop wijn van acht grooten verbeuren (art. 7). Wie den hoofdman stoort, als hij ‘begheert audientie of silentie in tgezelschip thebbene om eeneghe ghenouchte of conste die daer | |
[pagina 21]
| |
doenlie of tooghelic wordt, of andere wijsheden of lasten der ghemeenen ghezelscepe anclevende, het zy van dichtene, van eenegherhande musiquen te doene by zanghe, spele, of andersins’ verbeurt een groot (art. 12). Genootschappen als deze, die krachtens hunnen godsdienstzin en hunne kunstoefening de volksbeschaving ten doel hadden, moesten eerbied voor God en ridderlijke achting voor de vrouw belijden: ook verbeurde iedereen twee grooten, die vloekte, of dorpernie sprak van de vrouwen, logenstreepte (logenstrafte), of iemand, welke al of niet tegenwoordig was, te nakwam (art. 15). Zoo de Fonteine van Gent als de oudste Kamer geldt, die hare wettelijke keure bezit, wij mogen zeggen, dat het St.-Lucasgilde, van Antwerpen, hetwelk uit beeldende kunstenaars aanvankelijk bestond, de moeder der rederijkers-reglementen is, zoo het waar mag heeten dat het reglement van dit gilde, in 1480 met de Violieren vereenigd, ouder dan de Fontein is. De keure der Souvereine Kamer van Rhetorijke in Vlaanderen, de Balsemblomme, te Gent, met een staatkundig doel door den vorst des lands in 1494 ingesteld, is wijdloopig. De aanstipping van hare artikels, zekerlijk deels op een langdurig gebruik berustend, zal best den geest aantoonen, dien het staatsbestuur aan de Kamers, welke thans diepe wortels hadden geschoten, destijds wilde indrukken. Deze keure bevat de volgende punten: 1. Vermogen om nieuwe Kamers aan te stellen. 2. Regel van de broederschap expeditierecht, boete in geval van ongehoorzaamheid. 3. Altaar van 't gilde, in 't hof te Gent opgericht. 4. Plichten der vijftien leden der broederschap van den naam Jezus. 5. Stedehouders en tresoriers bij eede aangesteld. 6. Vijftien jongers | |
[pagina 22]
| |
aan dit broederschap bijgevoegd, die vijftienmaal 's jaars moeten vergaderen; - Manier van de vijftien dagen te onderhouden; - Boete voor die ter vergadering niet verschijnen. 7. Open schole van Rhetorijke; - Boete dergenen, die niet om prijs komen spelen. 8. De leden moeten de Balsembloem dragen. 9. De masse (staf) van 't gilde door den heraut vóór den prinse te dragen. 10. Prijsberoepingen. 11. Kamertucht. 12. Gebed op te zeggen en groetenis aan het gezelschap toe te brengen door de leden, ter Kamer komende. 13. Spel om geld, vloeken en dronkenschap verboden; stilzwijgendheid te onderhouden, alles op boete. 14. Inkomgeld. 15. Vijftien vrouwen in 't gilde toegelaten: inkomgeld en hare plichten. 16. Te vieren jaargetijden, offerpenningen; - De jongers moeten, op boete, in de misse zijn; - Offer der vrouwen, der broeders, der leden; - Wassen kaars voor elken man te stellen, met zijnen naam daaraan gehecht. 17. Dagen der plechtige diensten. 18. Te vieren feestdag, ter plaatse, waar de koning, of zijn groote raad, zich bevindt. 19. Plechtige dienst met speeltuigen op den feestdag van den name Jezus; - Boete der afwezigen; zij mogen zich door iemand doen vervangen. 20. Geene Kamer te houden, waarvan de kosten niet 's anderendaags betaald worden. 21. Afkoop voor degenen, die niet ter maaltijd komen. 22. Lijkmis; - Boete. 23. Te lezen Evangelie. 24. Wagenspel. 25. Andere feestdagen. 26. Derde gezongen mis. 27. Doodschuld. Uitvaart: uitvaart eens priesters; - Boet der afwezigen; - Vrouwen ter uitvaart te komen. 28. Doodschuld der jongersGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 23]
| |
4. - Algemeene en bijzondere reglementschikkingen van verscheidene kamers.De algemeene schikkingen waren betrekkelijk de zedelijkheid, die men ter Kamer moest onder- | |
[pagina 24]
| |
houden, of stemden overeen met degene die aan al de gilden gemeen waren, zooals de doodschuld, ingericht tot het vieren der uitvaart van den confrater. Wij bepalen ons hier met aan te teekenen wat er deswege voorzien staat bij de oprichtingsakte der opperhoofdkamer de Balsembloem, welke, zoo men weet, mystiekelijk uit vijftien mannen en even zoovele vrouwen was samengesteld. Na 't overlijden der gildebroeders of -zusters betaalden hunne erfgenamen 30 grooten, ‘voor de welcke men een ryckelicke uutvaert doen zal.’ Na den dood van een der jonghers betaalden zijn erfgenamen 10 grooten. De lijkbaar van een gildebroeder of -zuster werd ‘metten pellene (het gilde-baarkleed) ghedect’; terwijl bij de uitvaart der jonghers ‘dat pellen up der erden ghespreet’ werd. Voorts, dood of levend, ontsnapte men aan die kerkelijke doodschuld niet; wie het gilde moede was, mocht het verlaten, maar betalen sloeg de klok. | |
[pagina 25]
| |
De bijzondere schikkingen, die van Kamer tot Kamer weleens verschilden, betroffen: | |
1. De wijze van elkander te groeten, of iets te verrichten bij 't inkomen der rederijkkamer.De gewone groet aan de intredenden was: ‘Willecome, schoon spel!’Ga naar voetnoot(1). Bij de Gentsche Fonteine was ‘elc commende ten referaine’ (om te dichten), verplicht ‘ten incommene voor tgheselscip te dichtene twee veerse, of meer of te zynghene, oft anders yet bourdelicx te doeneGa naar voetnoot(2).’ - Ook ter Duinkerksche Kamer groette men elkander met eenig leverrijmpjeGa naar voetnoot(3). - Bij de Scole van Rhetorijcken der Kersouwieren van Pamele, binnen Oudenaarde, die de Moedermaagd had tot patrones, was de scholiste, ‘ter eeren Gods almachtich gehauden te segghene, met onghedecten hoofde, telckint als hy up de camere comt, deeste reyse vanden daeghe, up peyne te verbueren 11 deniers p.: ‘God zij alleene lof, eere ende prijs/ groot,
‘Ende verleene vrede in dit logijs/ snoot (des nood).
De broeders antwoordden: ‘Dit moet ghescien, naer hu advijs/ blootGa naar voetnoot(4).’
| |
2. De literarische regeltucht binnen of buiten de Kamer.De regelen der Fonteine, daarover loopende, zijn de volgende: a) Binnen de Kamer. Over 't voorstellen van een prijs. - Wie een dichtprijs ophangt, mag daarbij de leden, die hij daartoe | |
[pagina 26]
| |
het bekwaamste acht, aanstellen; indien er maar één enkele prijs is uitgeschreven, en de rechters het wegens een paar dichten niet eens konden worden, zal men de andere mededingers ter beslissing bijroepen (art. 8).
Over het opstellen van een spel. - Het lid, dat een spel maken of upsteken (voorstellen) zal, dient bij het gezelschap de rollen daarvan aan te bieden. Die ze aanvaard heeft, moet, op boete van 2 grooten, 't spel helpen prouvene (repeteeren). - Wie bij de uitvoering des spels niet verschijnt, betaalt de kosten, te dien einde gedaan [om hem te vervangen?]. - Indien bekwame leden rollen weigeren te aanvaarden, mag de opsteller des stuks hulp bij vreemden zoeken (art. 9). Evenals bij den Valencijnschen pui de Rhétorique, werd er bij de school van Rhetorijcken der Kersouwieren van Pamele, een boek gehouden der vervaardigde rijmopstellen. Men moest er zijne compositie op stellen, of op doen stellen... ‘Voort zal elck diligentieren in dortographie wel te achtervolghene, ende alle rediten te schuwene int stellen, spellen, ende anderssins, oock up verbeurte van prijse.’ Casteleyn, sints een vijftal jaren overleden, was voor zijne schole niet dood (Zie De Konst van Rhetoriken, str. 118-121).
Inrichting der Dichtoefeningen. - 't Reglement der Fonteine draagt: Men zal alle drie weken, des Zondags, om twee uren 's namiddags, ter Kamer een hoedeken (rozenhoedeken) aan een lid geven, die deswege verplicht zal zijn binnen den derden dage een referein, van zooveel verzen als hij belieft, over te geven, opdat er 't gezelschap binnen de drie weken daarna op dichte [naar aanleiding van den stokregel en 't ge- | |
[pagina 27]
| |
bruikte verzental]. - Hij zal naar believen eenen prijs er op stellen, voor dengene, die hem best zal nadoen. - Die 't hoedeken aldus zal ontvangen hebben, ‘zal dan den ghezelscepe te voren gheven eenen pot wijns van zes grooten, ende voort by haerlieder rade 't hoedeken overgheven in der manieren voren verclaerst’ (art. 13).
Prins- en Koningsdag. - Bij de Kersouwieren, van Pamele, hield men elke maand eenen Prinsdag, waarop de Prins gehouden was te geven ‘upper-, naer- en onderprijs.’ Hij gaf, naar beliefte, een regel [stokregel], 't zij in 't vroede, amoureuse of zotte, en hing de kaarte des refereins voor de cave. 't Referein moest vier clausulen [strophen] hebben; in de geheele regels mochten er tot 10, 11, 12 [syllaben] komen, en in de halsregels tot 5, 6, 7, terwijl de refereinen ‘uut ghenouchten’ [ad libitum], tot 15 syllaben, en niet hooger, mochten loopen. De in die school jaarlijks herkozen Koning deed mede ten lustigste refereinen, en was gehouden een blazoen te doen maken ‘metter divisie [devise] vander scholen.’ Verder mocht zingen wien het luste; doch gemanierlijk, ‘tzy int wilde [volkszang], ofte in ghesetten sanghe contrepoyntsche wijse’ [kunstzang].
Tooneelspelen. - Het reglement der Violieren (1619) verbood, dat er spelen zouden uitgevoerd worden, die de Prince van de personagien niet had gezien; terwijl niemand, na het geslagen uur, meer tot het Kamerspel werd toegelaten. Bij de Kamer van Veere (1608) mocht niemand de geheimen der Kamer, of het te vertoonen spel bekend maken. Ook bij de kamer van Roeselare mocht niet voortgeleerd worden, wat ter kamer van | |
[pagina 28]
| |
buiten werd geleerd. Die Kamer, sterk aan den literarischen eigendom gehecht, heet het niet naleven van dezen regel: de conste laten stelen! b) Buiten de Kamer. Worden eenige prijzen binnen de stad, en daartoe beroepen wijken, opgesteld, 't staat aan elk lid vrij met andere lieden mede te spelen (art. 10). - In geval 't gezelschap buiten de stad trekt om naar prijs te dingen, zullen degenen die thuis blijven, 4 schellingen parisis geven om de reiskosten der afwezigen te helpen bestrijden. De gildebrief van Veere gebiedt, dat niemand eenig spel mag vertoonen, noch met iemand anders, dan gezellen der Kamer, en wel op eigen koste, op correctie en bedevaart in den Polder. In 't midden der Kamer van de Schole van Rhetorijcken der Pamelsche Kersouwieren, hing eene bel, waaraan, in geval van geschil, de hoofdman alléén mocht trekken: wie daarop niet zweeg, verviel in boete. | |
3. Algemeene regeltucht.Het ter kamer brengen van vreemden. In den gildebrief derzelfde kamer van Veere wordt bepaald dat, als de gezellen ter kamer vergaderd zijn, niemand, buiten toestemming des bestuurs, ‘daer iemand mag brengen, noch ook eeneghe vrouwen ten waeren eerbaer vrouwen oft maeghdekens, die mede in spelen speelden.’ Het Eglentierken, van Hoogstraten, onder zinspreuk: Charitas, was inderdaad charitabelder dan Veere; ja, paarde matigheid met gelijkheid en broederlijkheid. Wij schrijven met waar genoegen de volgende artikelen af: matigheidshalve was er bevolen, ‘dat nyemant van den guldebroeders deen den anderen volle oft gesette kroesen, bekers oft | |
[pagina 29]
| |
gelasen, op ter cameren oft in huerlijder vergaderinge bringen sal mogen.’ - Er was mede voorzien, ‘dat niemantz vremdes op ter cameren bringende [dien meer] dan dry malen te drincken presenteren, oft aldair sittende houden sal, ten ware de ghene, die hem daer alsoe hiele, sijn gelach voer hem betalen wilde, twelcke hy in sulcken gevalle schuldich sal sijn alsoe te doen in der ghelijcker portie.’ Van broederlijkheid getuigt het volgende artikel: ‘Soe wat rhetoriciennen van buyten comen dese gulde besoecken, dier noyt gheweest en hebben, die en sal men voor dierste reyse niet lijden yet te gheven oft betalen, dan tracteren naer huere ghelegenheyt, ende daer naer sal men se wel mogen laten betalen,’ enz.
Rechtsgedingen tusschen de gildebroeders. - Bij de Jonge Laurieren, van 's Hertogenbosch (1634), mocht geen gildebroeder den andere zonder oorlof des bestuurs voor de vierschaar brengen, al ware het om eenig gevecht, spijs en drank. Niets bewijst, dat de Rederijkers meer aten en dronken dan de nooddruft vereischte, en de rede wettigde. Van Lom zegt, dat het ook aldus bij hunne oudgezellen de schutbroeders toeging; en er maar één enkele feestdronk, namelijk op de welvaart van 't gilde, werd ingesteld: doch, daar falen menschelijk is, gebood hertog Jan de III, dat, ten einde alle gelegenheid tot overdaad in 't drinken te voorkomen, vorsters noch gulde knapen tavernen mochten houdenGa naar voetnoot(1). Om de orde en regeltucht te doen onderhouden, vindt men bij de Antwerpsche Violieren, blijkens 't reglement van 1619, breuk- en boetmeesters. | |
[pagina 30]
| |
Kamereed. De rederijkers van 's Hertogenbosch, in hun reglement van 1539, hangen eene soort van kwakerschap uit. Hun evangelische Kamereed luidde: bij ja, en bij neen. Wij sluiten met eene rhetorikale aardigheid: De ‘Eet, op Pax-vobis-kamer’Ga naar voetnoot(1), schijnt in verzen te zijn geweest, zooals oulings de meeste eeden alliteratief of berijmd waren. Men zou geneigd zijn om dien eed voor dengene des zots te houden, zoo buitensporig en ongebonden is hij: Bider zotter tsompen (marotte), hier veur ooghen,
Sweere ick, dat ick zal voort an ghedooghen,
Ghelijck myn medebroers, eer meer dan min:
Ende zal my voughen tot elcxanders zin,
Legghende tot alle zotternie talenten
Wisen spelen, spelen, faersen, esbatementen,
En draghen presenten, oft iet doen bequamere,
Altoos volghende dbert (charte) vander kamere.
En (zal) vrauwe zotternien helpen voeden expres,
Bet dan d'autste zot, die op de kamer es,
Als (al) zaudick myn panden daer om belasten,
Als (al) zauden myn wyf en kinders vasten,
Ende als (al) zou ick met basten (koorden) binden myn schoen,
Als (al) zauden myn vrienden daeromme verdotten,
Dat belovick alle tsompen ende alle matrotten!
| |
5. - De Kamers door het Magistraat begunstigd.Evenals de ambachten en neringen, kregen de Kamers hunne keure, charte of gildebrief, van het magistraat; zij stonden ten opzichte der regeltucht derhalve onder hetzelfde bestuur. Dit greep natuurlijk ook plaats ten opzichte van den vernieuwden gildebrief, Het is krachtens de Carolien, ten titel van bevestiging, dat Karel de V verscheidene Kamers vernieuwd heeft. | |
[pagina 31]
| |
Wij zagen, dat al vroeg de bescherming, die 't stadsbestuur aan de schutgilden verleende, zich tot de Rederijkersgilden heeft uitgestrekt. De pauzen hadden begonnen met aan de gezellen leden van kerkbroederschappen, aflaten toe te staan; 't magistraat eindigde, met aan de wettelijk erkende spelende gilden zekere burgerlijke voordeelen te vergunnen. Deze waren van verschillenden aard. Wij bevinden, dat in de 16e eeuw de Gentsche Rhetorijke, de Fonteinisten, denkelijk als oude hoofdkamer van Vlaanderen, het reeds gemeldeGa naar voetnoot(1), en voornaamste dier rechten uitoefende: het bestond daarin dat zij, ten opzichte der schulden, tusschen de leden uit rhetorikale oorzaak ontstaan, uitspraak deed en dus eene soort van wet, recht en judicatuur bezat. Van minder belang schijnen ons eenige andere begunstigingen: zooals daar zijn, de bepaalde vrijdom der accijnsrechten, hetzij ten voordeele des hoofdmans der kamer of der kamer zelve, enz. De meeste stadsbesturen verzuimden niets, om de Kameristen te beschermen of te vereeren. Zij stemden hun eene geldelijke toelage ter bestrijding van de huurkosten der hun somtijds aangewezene kamer, en deden den eerewijn aan de vreemde gilden schenken, die eenigen voornamen prijskamp kwamen bijwonen. Veurne, en waarschijnlijk ook andere steden, deed dit mede ten opzichte der Kamer bij 't jaarlijksche verkiezen van hoofdman of dekens. Over 't algemeen stelden de magistraten de kameristen in staat, om elders de landjuweelen waardig bij te wonen: zij deden dit te meer daar de Kamer, die den eersten prijs behaalde, ten volgenden | |
[pagina 32]
| |
jare mede een landjuweel uitschreef, iets dat geld bracht in de kas der inwoners. Twee Nederlandsche steden hebben door hunne bijzondere welwillendheid ten opzichte hunner oudste rederijkersgilden uitgemunt, namelijk Antwerpen en Amsterdam. In beide zat een lid des stadsbestuurs die oude kamers voor, zijnde de Olijftak en de Eglentier. Er bestonden rhetorikale voorrechten, die, als zekere leenroerige, vreemd, ja onbetamelijk waren; onder de eerste was of schijnt geweest te zijn het privilege, dat reeds in 1612 het Antwerpsche St.-Lucasgilde zich aanmatigde wegens eene soort van censuur over de boeken; onder de tweede behoort hetgeen in 1653 de Poperingsche rethorijkers zich aanmatigden, denkelijk op vastenavond, om te corrigeeren, door de tusschenkomst eener personage, geheeten Heer Gybe, de gek- en domheden die eenig inwoner had bedrevenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 33]
| |
6. - De Kamers door Vorsten beschermd.Al vroeg hadden de kameristen invloed op de menigte; zooals wij te zijnen tijde opzettelijk zullen uiteenzetten, bij 't afzonderlijk nagaan van hunnen | |
[pagina 34]
| |
staatkundigen en zedelijken invloed. Wij zullen zien, dat in 1477 's lands prins zelf de Kamers met eene politieke rol belastte. Maximiliaan van Oostenrijk, in oorlog met Frankrijk, had geld noodig; hij zette het Brugsche | |
[pagina 35]
| |
magistraat aan, ten einde de Rederijkers een wagenspel mochten geven, dat de burgers kon bewegen den prins bij te staan: doch men was er verre van af dit doel te bereiken. Lang vóór dien tijd, had Jan de IV, hertog van Brabant, gevoeld, dat die oude broeders der schutters hem ook van nut konden zijn, of men zou moeten denken, dat de vorst, die in 1426 de Hoogeschool van Loven had ingesteld, die Kamers bloot uit kunstliefde aanwakkerde. Ten minste een oud boek getuigt zulks: ‘Hertogh Jan van Brabant, diemen heet den Goeden (is ook, zegt de schrijver), wt groter liefden, die hy tot deser consten droech, Guldebroeder gheworden vande camer van Rethorijcke te Bruessel, ghenoemt den Boeck, ende heeft hen.... met zijnen persoon vereertGa naar voetnoot(1).’ Men heeft beweerd, maar niet bewezen, dat die vorst onder de Kamers zekere hierarchij, volgens gezegelde voorrechten, had gevestigd, en dat hij daarbij 't oppergezag aan 't Kersouwken van Loven zou vergund hebben. Zekerder is 't, dat op 't einde der XVe eeuw de macht en invloed der Kamers sterk was aangewassen; ook trachtte Philip de Schoone 't volkselement dier Kamers naar den eisch zijner eigene belangen in te richten. Als de oudste bron, die over de poging spreekt van dien vorst om de macht der Kamers te centraliseeren, beschouwen wij het voornoemde werk, handelende over 't Antwerpsche Landjuweel van 1561. Men leest aldaar het volgende: ‘(Het) blijct dat dese conste van Retorijcke in voorleden tijden altijt in grooter estimatie is | |
[pagina 36]
| |
gheweest, ende ook van onsen Prinsen ende Hertoghen seer bemint, dewelcke siende, dat dese conste der ghemeynten dienstelijck was, hebben die Landtsheeren diueerse cameren van Retorijcke met vrijheden ende andere weldaden vereert, ende met diueerse ghiften rijckelijck beschoncken, sonderling Carolus Audax, ende Coninck Philippus (de Schoone), grootvader van onsen gheduchtighen Coninck (Philip II) den welken dese conste soo seer beminden, dat hy diueerse vraghen dede proponeren; ende opstellen, ende ordineerden eenen schoonen gouden rinck met eenen rijckelijcken Diamant, voor den oppersten prijs die des Coninx Questie soude solueren, ende quamen tot deser feesten veel excellente gheesten, ende fraye Poëten.’ Minder baatzuchtig, of wil men, minder politiek dan Maximiliaan schijnt Karel de Stoute met de Fonteinisten van Gent het te hebben gemeend. Immers, na erkend te hebben, dat dit gilde belangrijk is geworden, in sterkte aangegroeid, krachtens de voorkeur aan hetzelve door zijne voorgangers en aanzienlijke personen verleend, verklaart hij ten bewijze zijner genegenheid het voorrecht te vergunnen, hunne kleederen en kaproen met zijne kleuren (d.i. zwart en rood) te dragen, en dat wel geborduurd en doorzaaid met zijn zinnebeeldGa naar voetnoot(1). De text van het charter van Karel den Stoute, ten voordeele der Fonteinisten, is weergegeven in Blommaert's monographieGa naar voetnoot(2); men leest er in, ten opzichte van dit privilege, dat zij er gebruik van zouden maken: toutes les fois, que bon leur semblera. | |
[pagina 37]
| |
Zou men niet mogen aannemen dat de zinspreuk der Fonteinisten: Alst past bi apetite, de vertaling dier woorden is? Ook gaf dit charter aan dezelfde Kamer, ongetwijfeld als Hoofdkamer der hoofdstad van Vlaanderen, het voorrecht om niet met andere Kamers te moeten loten, wanneer eenig batement, mysterie of geschiedenis zou vertoond worden. Laat ons nu eens nagaan of het waar is, wat Bouvaert getuigtGa naar voetnoot(1), dat de Rederijkers uit eerbied voor den landvorst, die in den Kamerprins was vertegenwoordigd, sommige hunner opstellen niet anders dan met het woord Prins of Princelick wilden sluiten, tenzij de vorst zelf tegenwoordig was. De gegrondheid dezer laatste meening is ons nergens gebleken; de andere is stellig onjuist. Het woord Prince wordt reeds gebruikt in 't reglement der XVe eeuw van N.-D. du Puy van Valensijn, ten jare 1229 ingesteld en later als rijmende broederschap ingericht; men leest daar: Que tous les ans ils feroient élection de quatre princes, etc. Het is overigens bekend, dat al de balladen der Provençalen met een envoi sloten, welk envoi met het woord Prince aanving; na hen gebruikten ook de Italianen het Canzon, of toespraak aan hun lied, gelijk dit in Petrarca, Sannazaro's Arcadia, en elders, gedurig voorkomt. Dit gewaande eerbiedsblijk is even verdicht als de zoogezegde vertegenwoordiging des landprinsen in den persoon des hoofdmans. Buiten refereinen en liederen komt, aansprekenderwijze, het woord Prins zelden voor; men ontmoet | |
[pagina 38]
| |
het aldus aangewend in den eersten zang van Spieghel's Hertspieghel, ter plaatse waar de hobbelige dichter, na God aangeroepen te hebben, zich mede tot den Prins der Kamer richt, v. 54Ga naar voetnoot(1), terwijl hij, in den tweeden der volgende regelen, Numae als Num' bij elisie wil opdringen: Prins, zó u Solons wóórd, óf zijn bedrijf behagen,
Is Numae, Epaminundas, of Licurgus doen,
Timoleon oprecht, d'Utijksche Cato koen,
Of Constantinus wit, 't gheen daer ghy na ghaet haken,
Zo mocht ghy wel mijn toeleg niet ghehelik laken.
Wat nu de liedekens aangaat, uit geene rhetorikale pennen gevloeid, deze namen wel eens in 't begin des slotcouplets beleefdelijk afscheid met het woord: Oorlof. | |
VII.- Hoofdkamers.De Kamers der voornaamste steden, zooals de hoofdsteden eener provincie, hadden zich van lieverlede 't recht aangematigd de Kamers der mindere steden en dorpen, als gewettigde deelnemers in de landjuweelen en haagspelen te erkennen. Zij drukten dus hun zegel op den keurbrief door 't magistraat verleend. Die erkenning heette de dooping. Dergelijke Hoofdkamers bestonden voor Vlaanderen te Gent, Brugge en Ieperen. De Hoofdkamers of de wethouders waren natuurlijk geroepen om de twisten te beslechten, over het recht van voorrang tusschen de Kamers, bij prijskampen. Die twisten ontstonden bij gebrek aan oor- | |
[pagina 39]
| |
konden, welke de geboorte der Kamers konden vaststellen. Wij kennen eene onuitgegevene oorkonde, die eenig licht verspreidt over die rechtsoefeningen, en deelen dit stuk hier mede. Op het einde der zestiende eeuw vreesde 't Rhetorica van Veurne zijne voorrechten te verliezen, en, ten gevolge daarvan, niet meer als Vrije kamer op prijskampen te mogen verschijnen. Waarschijnlijk kon, bij gebrek aan echte bescheiden, de Hoofdkamer van Ieperen die voorrechten niet vaststellen, of wilde zij zulks niet doen; wat er van zij, Veurne wendde zich tot de hoofdkamer van Gent, de Fonteinisten. Deze antwoordde bevestigend, zoo niet op maat, dan toch op rijm, immers nog geheel en al op zijn Casteleynsch: Besluut
Van den Prince soverein van der Fonteyne in tgentsche ande edele Retorijsienen te Vuerne gheschreven, saluut. Edele, wijse, voorsienighe, discrete Mercuerijsten,
Uut Mijnerva ghesproten bijnnen tVuerensche plein,
Voor een mijndelick saluut an alle componijsten
Die Rhetorieke antieren, zonder schempich twijsten,
Der Fonteijnnen Drievuldigeit, die make alle din herten rein.
Voorts, lieve beminde, weedt hoe dat wij sertein
Ontfanghen hebben uwer ootmoedeghe suppelijcatie,
Daer onzen Prince, met zijnen raet, groot ende clein,
Rijppelick op hebben gheledt tulieder contemplatie.
Wij bevinden aldereerst, dat ghijlieden ghoede jonste draeght
Tot die eedele maecht van Retorijca puere;
Twelck is een zake, die ons Drievuldicheyt behaecht.
Ten anderen bevinden wij, hoe ghijlieden van Soeijelus[Zoïlus]zijt geplaecht,
Die eenen benijdere es van Rethorijken natuere:
Maer wij ontbieden hulieden, en verlaet de conste tot gheender hure:
In alle maticheijt ghebruct die int ghoede:
Om tverlies van hulieder premenensien zijt in gheenen ghetruere:
Wij zullen u onderstant doen, in noot, met onsen bloede.
| |
[pagina 40]
| |
Voorts wij hebben overzien onze regijsters confirmatien exselent,
Die wij van outs van conynghen, keijsers ende graven hebben ontfaen,
(In welcke placaten ons vermueghen is ghelegen) seer dilijgent,
Maer wij en connen niet bevinden (tverstant in prent)
Dat de confiermatien van hulieder blaijsoen onder ons heeft gestaen;
Maer en wilt daer omme de const niet laten verghaen,
Maer blijft constant in Rethorijca verheven.
Beghert ghijlieden eene nieuwe confirmatie, wilt ons schrijven zaen,
De Fonteyne spruut, en zou can overvloeijde ghaven gheven.
Prince, ceunijnck, deken ende ondersaten van Vuerne eerbaer,
Wij schrijven hu voorwaer, ende nemet van ons ten besten,
Verzouct ghijt an ons, wij zullen hulieden zenden hier naer
Grootheyt in machte, authorijsatie eenpaer
Dat ghij nievers versteken en wort, waer gij speel toogt om prijs, int zuuden of westen,
Bevelen alle Camers, oc verbieden hulieden te doene eeneghe molesten:
Maer ghijlieden zult [u] van tvoetsele onser Fonteijne conforteren;
Dijts van Ghent hulieden, broeders ontboden om te schuwen alle questen,
Maer wijlt als broeders, met broeders in paeijse acorderen.
Bemijnde bijnnen Vuerne, en wilt niet vergheten
Ons te sendene ghoede informatie bij dien
Van hulieder magistraet, in rechte gheseten
En van dijversche ouders: want ghij moet weten,
Dat ghij van outs voor eene Camere van Rhetorica waert ghe....
Dijt moet ons blijcken; want in voorleden partien,
Hebben wij vele andere steden, die huer brieven ende rechten....
Mits ghoede informatie, nu weder voorsien,
Ende bij die vander Fonteyne niewe confirmatien....
Bot al willens.Ga naar voetnoot(1)
Dit gerijmel, mij medegedeeld volgens 't nog bestaande register, is onderteekend ‘Met haesten uut Ghent, desen 11 Julij '93 (1593); Als't past bi apetite.’ Het bewijst, dat de Fonteinisten erkenden geen recht tot de gevraagde bevestiging van het blazoen der Veurnsche kamer te bezitten; alleen konden zij haar ‘eene nieuwe confirmatie geven,’ zoodat zij, onzes dunkens, de andere rechten der Iepersche Hoofdkamer stilzwijgend vaststellen. | |
[pagina 41]
| |
VIII. - Het persooneel der kamers.De Rederijkers schijnen bij de namen, die zij aan de stichters eener Kamer gaven, niet geheel en al te hebben vergeten, dat hunne voorgangers aan de schutgilden niet vreemd waren. Evenals bij de schutters, noemde men die stichters de Ouderen; ten minste had dit te Mechelen en te Antwerpen plaats. Gelijk in de neringen en ambachten, waarmede de inrichting der Kamers punten van overeenkomst had, vindt men bij de Rederijkers, buiten de oude dekens, eenen gewonen Deken en somtijds een Groot- of Hoofddeken. Aanvankelijk schijnt het bestuur der Kamers uit vijf leden te hebben bestaan; zoo was het minste in 1448 bij de Fonteine, van Gent. Men koos eenen die ‘upperste in den regimente’ wezen zou, om dien zoo te heeten, als het aan het gezelschap behoorlijkst toescheen. Deze hoofdman had tot hulp en raad vier andere notabele personen. Men gaf hem veelal den naam van Keizer; zijn bestuurraad werd ook, gelijk in alle andere gilden, ambachten en broederschappen, de Eed genoemd. De Prins volgde daarin den Keizer op. In lateren tijd kende men ook in sommige Kamers een Prinse d'amour [of van geneuchten], die de rollen, door den hoofdman uitgedeeld, deed afschrijven en aanleeren, en voor de feestvermaken der vrouwen zorgde. De Factor, d.i. maker, poëet, dichter, ook somtijds componist genoemd; waar iets te maken of te verrichten viel, was hij de spil, waar alles op draaide. Bijwijlen was hij mede tooneelbestuurder. De Fiskaal was een tuchthouder of boetinvorderaar. Doch sommige namen der bestuurleden verschillen volgens den tijd en de plaatsen. | |
[pagina 42]
| |
Zooals vóór de wettelijke totstandkoming der Kamer, heetten de gewone leden Gezellen, Broeders, Kameristen, terwijl de leerlingen des factors Jonghers werden genoemd. De Vaandrager, weleens naar 't Spaansch, Alferez geheeten, deed, bij elken statigen optocht, zijn vaandel ‘zoo hoog mogelijk zwieren,’ daar men somtijds prijzen voor dit kunstje uitloofde. Behalve bij eene begrafenis, trok men ‘met slaenden trommel en vliegende vane’ voort. Ook volgden hem een paar Trommelaars, en bij plechtige intreden een paar Blazoendragers, met wat er verder toe behoorde. De Zot had een dubbelen post: in de kluchten speelde hij eene hoofdrol, terwijl hij in de Kamer de leden, en bij de intreden het volk moest verlustigen. Menige dier opgeruimde leden voerden samen de marot en de pen. In het oude reglement der Fonteinisten komen er ook beschermleden voor, gekozen onder mannen van kunstverdiensten of groote geboorte. Het getal der leden eener Kamer was somtijds verbazend groot. De Mechelsche Peoene bood zich ten Antwerpschen landjuweele van 1561 met niet minder dan 326 personen aan, alle ten rijkste uitgedost. Als bij andere maatschappijen was er een Cnape, misschien de eenige persoon van 't kamerwezen, wiens naam aan den vreemde niet ontleend was en wiens titel dan ook in 't Fransch niet vlot te vertalen schijnt. Hij droeg, ten minste in lateren tijd, livrei. Na de onlusten der zestiende eeuw, toen 't katholieke grondbeginsel weder, als gedurende 't grootste deel der vijftiende eeuw, in de Kamers werd ingevoerd, drong men op de orthodoxie der leden aan: zoo moest, in het begin van zestienhonderd, elk lid der | |
[pagina 43]
| |
Antwerpsche Violieren roomsch-katholiek-apostolisch zijn, en, ten bewijze daarvan, zijnen eed ontluikenGa naar voetnoot(1); ook moest hij waarschijnlijk tot meerdere zekerheid met den gemeenen adviese van den Eed aangenomen worden; slechts zij waren uitgezonderd, die als vrije personen reeds in andere eeden [beëedigde corpsen] aanvaard waren. Eens den eed gedaan zijnde, als lid der kamer, mocht niemand zich meer achteruit trekken. Wij leeren uit een hs. over des H.-Geest's hoofdkamer: de drie Santinnen te Brugge, en den heer Gailliard toebehoorende, dat, wie aldaar driemaal, bij lot, Koning was gevallen, Keizer werd en ten opzichte der onkosten eenige aan het gilde eigen vrijheden bezat. De titel van Prins was een dikwijls erfelijk bekomen titel; wij zagen dien naam reeds in de XVe eeuw, immers in 1407, gegeven aan de Princes du Puy d'amour ten getale van vierGa naar voetnoot(2): waaruit blijkt dat dezelve niets gemeen heeft met de vorsten, die somtijds tot de Kamer, vast als beschermleden, behoorden. Prins van eere werd hij, die best de laatste prijsvraag had beantwoord. Blijkens De Schadtkiste der philosophen ende poeten werd in 1620, een ‘Willecom ghespelt opt ontfanghen van die Edele Heere Myn Heere Maximiliaen vander Gracht, gecoren Prince D'amour der Peoene binnen Mechelen.’ In dit spel treden Mercurius en Jupiter op, en beide zijn machtig in hun schik, met het besluit, genomen door den burgemeester der stad, om hoofdman der Peoene te zullen | |
[pagina 44]
| |
zijn. En waarom zouden die Goden niet in hun schik wezen? Rubens plaatst in zijne Galerie de Médicis die twee godheden naast de kardinalen en vorstinnen van zijnen tijd. Ut Pictura Poesis. De namen der bestuurleden waren dikwijls zeer verschillend, zooals wij zeiden. Zoo werd het gilde der Antwerpsche Violieren geregeerd door eenen Hoofdman, Prince, Dekens, en Ouders, en wel krachtens art. 2 zijner ordonnantiënGa naar voetnoot(1). Wat den Factor betreft, de voorname kunstpersonage der kamer, deze werd nog vóór eenigen tijd, binnen Veurne, Dichtmeester genoemd. Ook gold die man zeer hoog. Men kent de middelen door 't magistraat van Oudenaarde aangewend om zich door de stad Aalst in 1513 haren factor niet te laten ontfutselenGa naar voetnoot(2). De Goudbloem van Antwerpen beweerde in 1643, dat zij de eenige Kamer der stad was, waar de ‘aengename konst van Rhetorica ende Poezy (Tooneel- en Dichtkunst?) onderhouden werd ende geëxerceert, houdende te dien eynde een zeer experten factor, ofte poëte, met gagie van 40 guldens s' jaers’ (Requestboek, op 't archief van Antwerpen, 1643, fol. 141). Heeft nu de Factor ooit den naam van Vinder gedragen? Wij denken, ja. Immers wordt Spieghel door zijnen levensbeschrijver Vinder genoemd, en men weet, dat die dichter, onder andere, belast was met het vervaardigen der Nieuwjaarsliederen en andere gelegenheidsstukkenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 45]
| |
Zou dus Kops niet in een misslag gevallen zijn, als hij getuigt, dat het bestuur eener Kamer uit Keizer, Prins, Factor, Deken, Vinder was samengesteld? Er bestond in de zestiende eeuw een zonderling vereischte om in Brussel lid eeniger Kamer te worden. Volgens eene ordonnantie van 't magistraat, van 11 April 1575, moest men eerst één jaar en één dag getrouwd zijn; wellicht was de reden daarvan, dat de vrouw, dan meestal in 't volle bezit harer zedelijke huwelijksrechten getreden, hare toestemming tot dit lidmaatschap diende te verleenen, om aldus alle twisten te vermijden, die uit den titel van kamerist zouden kunnen oprijzen, van kostenwege, of anderszins. Over den Zot deelen wij hier alleen mede, dat hij somtijds de Wyze nar werd genoemdGa naar voetnoot(1), denkelijk bij antiphrase; al zegt BouvaertGa naar voetnoot(2), dat iedere kamer eenen wyzen man in haar gezelschap had. Tot Knaap werd waarschijnlijk liefst eenig stamgeringe, maar niet altijd onverdienstelijke rederijker gekozen. Ten minste genoot de Knaap van 't Antwerpsche St.-Lucasgilde, en dus ook der Violieren, in 1620 zekeren roem. Hij heette Abraham Grapheus en zijn portret, te dien jare uitgevoerd door Cornelis | |
[pagina 46]
| |
de Vos, versiert het Antwerpsch Museum. Hij is afgebeeld, de borst met platen behangen, en naast hem staan de bekers, enz. ten toon gesteld, vast tropeeën van hem of zijne Rederijkkamer. Men ziet dit portret weergegeven, in de Vlaemsche School (Antw., 1856, bl. 73). De intrede van den Maria-crans, afgebeeld in De Schadtkiste der philosophen ende poeten, leert een ander persoon kennen wiens borst ook met platen versierd is. Op Nieuwjaar, en, bij enkele Kamers op den eersten Mei, bood de Knaap aan de Kamer een gelukwensch in verzen aan, dien de Factor maakte, waar de Knaap geen doorknede rederijker was. De Knaap, zagen wij, droeg somtijds livrei: de Hoofdkamer van St.-Nikolaas schonk haren Knaap eenen groen fluweelen wapenrok, belegd met gouden borduursels dien hij aandeed op alle eeredagen, en bij alle gelegenheden, dat het gilde met zijnen standaard optrokGa naar voetnoot(1). Het officiëele kostuum der Rederijkers is door sommige platen bewaard, die dezer intreden voorstellen, zooals in De Schadtkiste der philosophen. Ook Jan Steen, de Brederoô der schilderkunst, biedt ons deswege een aardig tafereel; men vindt het in 't Brusselsch Museum, onder den naam van de Rederijkers; het stelt een feest van hen voor van 't midden der 17e eeuw: in de hoogte, een rozenkrans, waaraan een papier zwiert, dat onder andere de woorden draagt: poëten fyn en maer moet... syn; ten slotte een onleesbaar opschrift. Men ziet onder dien rozenkrans eene vrijage, ongetwijfeld bij toespeling op het bekende sub rosaGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 47]
| |
De Factor staat in een venster en leest een gedicht af. Ook de Hoofdman en Alferez zijn in de Kamer, terwijl enkele kameristen een teugje drinken. Buiten de penseeling, zetten de voorstelling en 't kostuum dit kunststuk veel waarde bij. Het was de plicht des Factors der Kamer, door zijne voortbrengselen de intreden en triomfen der vorsten op te luisteren. Zoo waren Casteleyn van Oudenaarde en Everaert van Brugge beide in de weer, om Karel den Vijfde als overwinnaar te Pavia te verheffen. Men kent het stukGa naar voetnoot(1), waarvoor Brugge aan haren ‘excellenten poëet’ den prijs (zijnde eene zilveren schaal) toewees. Men leest daarin op Keizer Karel: Ghelijckerwijs dat de crudekins zoet
By den zoeten Reyn [regen] huer roke uut scieten,
Schelijcx moet ons blijscepen uut vlieten,
Duer de victorye, die in sweerels pleyn
Godt ghegheven heeft den zoeten Reyn
Kaerle, onsen Keyser, hier up deerde.
Men kan nagaan en daarmede vergelijken wat de Antwerpsche Factor Pieter de Herpener deed om koning Philips in 1556 te vereeren; het daarvoor geschreven stukGa naar voetnoot(2) is eigenlijk geen oudvlaamsche geest. Men ziet er, onder meer personages, één optreden, met den titel, alle vrolijcke constige gheesten, tot duidelijker begrip der zaak, behangen met musijcke, rhetorijcke, enz. Die allegorische personage zegt onder andere 't volgende: | |
[pagina 48]
| |
Alle gheesten selen doer dbestandt verfrayen,
Laet kissen en brayen ‖ ten mach niet schayen,
Men salder oock backen taerten en vlayen,
Druck sal verwayen, doer lustige musijcke,
De rethroziens sullen wonder doen in rethorijcke
In elcken wijcke.
Het kan niet een politieke beteekenis hebben, dat Rederijkers zulke en ander gewone feestvertooningen voor vorsten gaven: immers was dit enkel een van 't magistraat uitgaand eerbewijs, gelijk alle gilden dit plegen te geven en 't nog heden in België geschiedt. Zoo gaven de Violieren van Antwerpen (1486) eene vertooning voor keizer Frederik, Maximiliaan en zijnen zoon Philips, evenals voor Karel V (1520) en voor zijnen zoon Philips in 't klooster van St-Michiel te dier stede; terwijl de Gentsche Fonteinisten voor denzelfden vorst Philips speelden (1558); iets dat op de volgende dagen door de andere Kamers werd nagevolgd. Ook kan men geene politieke kleur toekennen aan de hulde, door de Brusselsche Kamer den Boeck aan Philibert van Savoyen toegebracht (1558), toen deze als koning der kolveniers ten stadhuize op eene prachtige maaltijd was uitgenoodigd. Op eenen wagen, met gevlerkte paarden bespannen, zat een jong en frisch ‘maagdeken’ die Flora verbeeldde; van boven bescheen Phoebus met zijne stralen de tusschen Aurora en Zephyrus gezetene godinne. Vóór 't stadhuis gekomen, waar zich de hertog bevond, bood zij hem den bloeienden meitak aan, dien zij in de hand droeg, en liet niet na, volgens voorouderlijk gebruik, hem eenige rhetorikale Fransche rijmen op te snijden: de hertog vond de rijmen en de godin allerliefst, en beloonde haar met een kus. Maar was die rijmgalm in 't Fransch, het | |
[pagina 49]
| |
na den disch vertoonde blijspel klonk in de landstaal; doch Philibert vond gelegenheid de Kamer hoofsch te prijzen, ten gevolge der inlichtingen hem door de omstanders bezorgdGa naar voetnoot(1). Al die luidruchtig uitgekraamde rederijkersvreugd, zoo men vanzelf gevoelt, bewees weinig of niets ten opzichte der politieke gezindheid der Kamers; die vreugd was officieel. En de Gentsche Fonteinisten, die voor Philips II gespeeld hadden, gaven in hunne rijmen aan den prins van Oranje den titel van Vader des vaderlands. | |
IX. - Naam en zinspreuk der kamers.De namen der oudste Kamers zijn bijna alle aan het Nieuwe Testament ontleend. Die aanmerking geldt onder andere voor de oudste Belgische hoofdkamer, wier instellingskaarte bekend is, namelijk de apocalyptische Fonteine, van Gent; ook zien wij, in de aloude Lovensche Kamer de RooseGa naar voetnoot(2), eene zinspeling op de Rosa mystica, ter eere van Maria. De hoofdkamer van Ieperen met haar Alpha ende Omega, en hare zinspreuk Spiritus ubi vult spirat, biedt twee bijbelherinneringen aanGa naar voetnoot(3). De Brugsche Kamer van den H. Geest wilde door den titel, evenals door hare zinspreuk: Mijn werc is hemelic, de heilige zending der kunst aanduiden. Sprekender dan eenige andere Kamer, gaf die van Brussel, den Boeck, | |
[pagina 50]
| |
haar geestelijk leven en streven te kennen, welke naam in 1657 door den mystieken titel van den Wijngaerd werd vervangen. Het kan zijn, dat de Violieren van Antwerpen hunne benaming aan de Jeux floraux ontleenden, daar zij ook weleens eene Violiere voor prijs gaven, maar de naam van den Olijftak is stellig eene bijbelsche zinspeling. Over 't algemeen zijn al de Latijnsche Kamerzinspreuken uit de Schriftuur genomen, zooals daar zijn, buiten de reeds aangehaalde: het Ecce gratia van Antwerpen; het In principio erat verbum, van Mechelen, het Pax vobis van Oudenaarde, enz. De vreemde spreuk eener Kortrijksche kamer: God voedt veel sotten, kan aan de spreuken Salomo's ontleend zijn. Klassieke herinneringen, zooals het Prudens simplicitas van 't Rhetorijk van St.-Nikolaas, aan Martialis ontleend, dagteekenen van vrij lateren tijd. Een vernuftig Vlaamsch schrijver, bij zijne stelling dat men den oorsprong onzer Kamers in Italië moet zoeken, beriep zich op de vreemde namen, die daar aan vele letterkundige vereenigingen eigen waren, en in wier geest ook onze Kamers zich namen hadden gegevenGa naar voetnoot(1): maar deze bewering mist allen grond. Duitschland, Engeland, Frankrijk, met zijne Mère folle, geven te dien opzichte Italië niets toeGa naar voetnoot(2). De overdrevene luim was, evenals de officiëele zotten, reeds algemeen. Het ontbrak ook in menige zinspreuk niet aan woordspelingen. Warmond schreef, als eene geestigheid, op haar blazoen: In liefde verwarmd; Meenen | |
[pagina 51]
| |
dacht haren naam van Hoppebruers (Drinkebroers?) door: Wy hopen, bruers, volmaakt aan te duidenGa naar voetnoot(1). De Herenthalsche Kamer De Kauwoerde (pompoen, kalebas), nam het Schuwt qua woerden aan. Ook zinspeelde soms de voorstelling sommiger blazoenen, en de er aan ontleende zinspreuk, op den naam der plaats, waar de Kamer bestond: zoo stelde het blazoen van 's Hertogenbosch Mozes bij den vurigen braambosch voor, terwijl men daaronder las: In vierigheit groeyendeGa naar voetnoot(2). Bij anderen verklaarde de zinspreuk het blazoen, gelijk dit het geval was met de Kamer van MeesenGa naar voetnoot(3). Wat den oorsprong aangaat der namen van bloemen, aan zoovele Kamers gegeven, het komt ons hoogst waarschijnlijk voor, dat die bloemen aanvankelijk gekozen zijn naar aanleiding der verschillende bloemen, die de Kerk aan de heilige Kamerpatronen of patronessen toewijdde. Trouwens wij lezen in het hierboven aangehaalde hs.Ga naar voetnoot(4), dat het symbool der drie Santinnen ‘reeds voor 't jaer 1427 een drijvervig bloemken genoemd het Penséken was, als zinnebeeld der H. Dryvuldigheyd, door Dodonaeus Herba trinitatis geheeten’. Er bestaat van W.-H.-J. W(eale): Flores Ecclesiae: the saints of the catholic church arranged to the calender: with the flowers dedicated to them, London, 1849, waar men, bl. 19, leest: Trinity- | |
[pagina 52]
| |
Sunday: Herb-Trinity, common white trefoil. Intusschen lezen wij daar, op 6 Februari: S. Dorothy. V. and M., met de bloem: Blue hyacinth, ofschoon de Rosieren van Dendermonde Ste Dorothea voor patrones hadden, en dit wel terecht krachtens de legende. Het door ons voorgedragen grondbeginsel moge dus voor geene algemeene toepassing vatbaar zijn, wij houden het niettemin als deugdelijk. Latere tijden verstonden niet altijd juist wat men vroeger met deze of gene spreuk had bedoeld. Zoo verdraaide men de oude spreuk der Brugsche H. Geestkamer: Mijn werc is hemelic, in de achttiende eeuw tot: Mijn werck is heymelijk. Dat in dezelfde eeuw de taalkennis der Hollandsche dorpsrederijkers daaromtrent niet toereikend was, blijkt uit Van Effen's Hollandsche Spectator, IV dl., bl. 125Ga naar voetnoot(1), waar men de zinspreuk: Liefd'es t'fondament, zoowel aan een Leidsche KamerGa naar voetnoot(2) als aan de LeuvenscheGa naar voetnoot(3) Rosieren gemeen, door een dier beunhazen grappig vindt verklaard. De academiker Gérard, die zoo ijverig bouwstoffen voor de geschiedenis der Kamers heeft bijeengebracht, sloeg mede eens, in dergelijk geval, ook grappig genoeg, den bal mis. Onder de vijf Kamers, die hij aan de stad Leuven geeft, is er eene, die hij le Boudin noemt. De man had namelijk in oude schriften Pense (voor Pensée) gevonden en ver- | |
[pagina 53]
| |
taalde 't woord Pense of Pens, als synoniem van worst, door boudinGa naar voetnoot(1). Popeliers verteltGa naar voetnoot(2), dat iemand aan de leden der Brusselsche Kamer de Roselaer, bij haar ontstaan, in 't begin der verledene eeuw, den scheldnaam van Snotdolven had toegesmeten: evenals de Geuzen, namen zij dien scheldnaam aan, heetten zich voortaan de Roselaer-Snotdolven, en verwierven zich eenen rechtmatigen tooneelroem. | |
X. - De zinspreuk der Rederijkers.Aangaande de zinspreuken der Kameristen zij 't genoeg aan te merken, dat, ten minste in de zestiende en zeventiende eeuwen, elk hunner eene bijzondere kenspreuk had, die somtijds op hunnen naam zinspeelde, of er 't anagram van uitmaakte en soms ook met dit anagram gansch verschilde. Bij zijne eigene spreuk voegde de Kamerist dikwijls degene der Kamer, waar hij toe behoorde. Het gebruik om eene bijzondere kenspreuk aan te nemen duurt nog heden bij de Kamer te Oostende voort. Men mag algemeen de gedichten, die, voorzien van eene zinspreuk, tot ons uit dien tijd overgekomen zijn, als geschreven door Kamerleden beschouwen. 't Is op dien grond dat wij, onder anderen, schoon eenigszins twijfelachtiger wijze, Daniël Heinsius eene plaats onder de Kameristen geven. Op de bladzijden | |
[pagina 54]
| |
331, 332 van Den Nederduytschen HeliconGa naar voetnoot(1), die ons dit vermoeden doet opvatten, staat deze dichter - wiens zinspreuk was: Quantum est quod nescimus - met zijn anagram, ‘ofte naems zin-spreuke’: Heyls in Jesu dan, nevens den naam en het anagram van vele andere destijds bekende Rederijkers, zooals daar zijn: Carel (van) Mander, Elc man rader; Heyndrik Lauwreinsz. Spieghel, Yegelijk speur na d'wis heyl, enz.; van Mander voerde tot zinspreuk: Een is noodigh, terwijl Spieghel's zinspreuk was: Deughd verheught. | |
XI. - De Gildezusters.Men ontmoet die reeds in de eerst godsdienstig rijmende confrerieën van Henegouwen van het jaar 1407, en vindt ze weder als officiëel ingesteld, ten mystieken getale van vijftien, bij de oprichting der Gentsche Hoofdkamer Jesus metter balsemblomme. Het laat zich niet betwijfelen, of de vrouwen hebben bij ons, reeds in de vijftiende eeuw, eene rol in de mysteriën vervuld; zoo niet in, dan toch buiten de Kerk. Men kan immers niet veronderstellen dat in de stukken, gelijk vanden bliscepen van Mariën, de hoofdrol aan iemand anders dan aan eene maagd toevertrouwd werd. Dit was denkelijk ook het geval met de jonghe joncfrou Damiet in het ‘Abele spel’ van Esmoreit. In de spelen van sinne, waarin symbolieke vrouwelijke wezens, zooals Rhetorica, of tweeslachtige wezens, zooals Schriftuerlijk sin, voorkomen, kunnen de jongste Kameristen opgetreden zijn. | |
[pagina 55]
| |
De vraag, of er ook werkende Gildezusters zijn geweest, valt moeilijk te beantwoorden. Lindanus beweert, dat Rosiana Coleners, van Dendermonde, haren voornaam aan de Kamer de Rosieren aldaar zou gegeven hebben; maar die anders nauwkeurige geleerde heeft geen bewijs van dit zeker verkeerde gevoelen aangehaald. Uit de platen, die luisterrijke intreden van Kamers voorstellen, leeren wij, dat zich vrouwen daarbij vertoonden; maar ons blijkt niet dat ze Kamerzusters waren. In lateren tijd bepaalden zich de kamervermaken voor de vrouwen, deel uitmakende van de Rhetorica, niet bloot tot het tooneel de Prins van geneuchten, of Prince d'amour, dien zij zelven kozen, was belast, zooals wij zagenGa naar voetnoot(1), met de inrichting der feestpartijtjes, bijzonder voor haar bestemd. Men wil, dat de vrouwen eerst in 1650 het Engelsche tooneel hebben beklommen, doch dat zal waarschijnlijk op wereldsche stukken toepasselijk zijn. In België ziet men de vrouwen in dit opzicht minder schroomvallig: op eene plaat, gesteld voor het Treurspel, dat in het werk der gemelde Peoene, van 1621, voorkomt, treft men daarvan het bewijs aan. Ook in Dr. Murner's beroemde Von Dil Eulenspiegel, Straatsb. 1519, wordt gewag gemaakt van een Paaschspel, waarin de dienstmaagd des dorpspastoors, bij 's Heeren verrijzenis, de rol des Engels had te vervullenGa naar voetnoot(2). Het is van een vreemden troep, hier te lande overgekomen, dat bij ons de mode is ingevoerd, die | |
[pagina 56]
| |
aan de vrouwen het tooneel, althans ook 't wereldsche, niet langer ontzeide. Dit merkte reeds Van Hasselt aanGa naar voetnoot(1), die uit de 17e-eeuwsche klucht Iemant en Niemant, van Isaac de Vos de volgende plaats mededeelt: Wy hebben een dochtertje, dat nonparilje ageert, ick bid siet eens hoe dat jou haer gespeel smaeckt? ‘Dit siet’, zegt Van Hasselt, ‘op den Engelschen troep, die in dien tijd in ons land was, en veel volcks op trok, omdat er twee of drie onder waren die goed speelden, en omdat zij nu ook danssers (en vast danseressen) hadden, welke op onzen schouwburge ontbraken.’ De Gildezusters, die onder den Prins d'amour of Prins van gheneuchten stonden, kozen zelven dien bestuurder harer afzonderlijke verlustigingen. Omstreeks 1820 bestond dergelijke inrichting nog in West-Vlaanderen, b.v. te Veurne, waar men namelijk op Drie-Koningendag onder de Gildezusters, bij loting, eene Koninginne uitriep, terwijl het jaarlijksche feest der vrouwen aldaar Zottebol heette, naar aanleiding eens spels met eenen halven bol uitgevoerd. De derde dag van een feest, in 1774 aan een honderd- | |
[pagina 57]
| |
jarig lid der hoofdkamer van St.-Nicolaas gegeven, heette de VrouwkensdagGa naar voetnoot(1). Ook bekwam de vrouw van den Hoofdprins dierzelfde Kamer in 1775 den titel van Hoofdprinses, en de Gildezusters speelden de hoofdrol bij dit feest, dat te hunner eer werd gegevenGa naar voetnoot(2). | |
XII. - De zotten, leden der Kamers.De Zotten spelen eene groote rol in de middeleeuwen, die hunne ernstige en belachelijke zijde t'eener tijde hebben, en waarin men de Narrenfeesten nevens den Doodendans ontmoet. Te allen tijde en bij alle volken, zoo bij de Romeinen als bij de Franschen, hervinden wij die feesten. De geestelijkheid zelve kon, om zekere plechtigheden te vieren, dat volkje niet missen: men begrijpt, dat zij voor de koningen nog onontbeerlijker waren. Reeds in de IXe eeuw bezaten deze officiëele narren, die slechts met Lodewijk XIV uitstierven. Ware niet gansch Europa met zotten overstroomd geweest, die ambtshalve als Democrieten optraden, men zou geneigd zijn te denken, dat Frankrijk, wier geschiedenis der Narren zoo belangrijk is, en waar de Prince des Sots zich met de Confrérie de la Passion vereenigd had, ons ook dit erfdeel had overgemaakt, als een aanhangsel tot de leden onzer Kamers of, wil men liever, als een destijds gewichtig lid derzelve. Vóór de Rederijkers nog bestonden werden onze schutgilden, als tot 's lands bescherming ingesteld, door vorsten vereerd: deze namen er 't lidmaatschap | |
[pagina 58]
| |
van aan, woonden de oefeningen der schietgezellen bij, en schoten ook wel eens zelven mede. Die broederschappen, onder de vlag van St.-Sebastiaan schuilende, hadden al vroeg narren: misschien was dit eene nabootsing des hofnars, die den vorst te midden der broeders was opgevolgd, en den ernst dier heldhaftige burgeroefeningen had getemperd. Zij gevoelden daarvan de noodzakelijkheid: met dit doelwit hadden zij zich immers aanvankelijk de gezellen der esbatementen toegevoegd. Ook de wettelijke kameristen konden den officiëlen nar niet missen: hij volmaakte eenigszins hun bestuur, waarbij men immers keizers en prinsen bij name vond. Hoe algemeen dan ook de officiëele narren in die tijden waren, heeft men hunne opkomst bij de Rederijkers stelselmatig gepoogd te verklaren. Men wil den zot bij dezen toeschrijven aan de rol, die de ondeugd in de Fransche moralités speelt; ten einde, als tegenovergesteld element, door snakerijen de verstandige, doch eentonige, vertoogingen der deugd af te wisselenGa naar voetnoot(1); wij denken er anders over: zoowel bij de schut-als bij de Rhetoricagilden had die comische figuur eene en zelfde zending, namelijk die om bij openbare plechtigheden 't volk aan 't lachen te helpen. Bij de kameristen verlevendigden zij veeleer de intreden dan de Spelen van Sinne; bij wagenspelen en bij sommige tafelspelen waren zij vast ook niet te zoek. Immers waren zij des volks Paillassen of Piero's. Wij zeiden de Piero's, en wagen het niet te vorschen, of Piero, de bekende zot-rederijker van Leiden, zijnen naam al of niet aan de narren onzes tijds | |
[pagina 59]
| |
gegeven heeft. Er waren ook bij de openbare plechtigheden, zooals bij de intreden der Kameristen, goede redenen om diergelijke leden op te nemen; of zagen wij niet vanouds de Fonteinisten van Gent ingesteld, om ‘melancolye, contrarie der ghenouchte ende salichede, te verdrivene?’ De tijd was inderdaad zwaarmoedig, en had dit geneesmiddeltje van Esbatementen en narren wel noodig, om met boerden en truffen 't volk te verlustigen. Waren de boeken, met den naam van Spiegel reeds van ouds aan de wijsheid toegewijd, ook de narrenkap werd van eeuw tot eeuw als thema van wijsgeerige bespiegeling aangewend. Echter zagen 't de Kameristen meest al zoo diep niet in, blijkens de vertooning in spreuken hunner narren bij verschillende intreden ten prijskampe, bijzonderlijk bij dien der Antwerpsche Violieren, in 1561. Zij werden in dezer prijskaart dan ook niet vergeten. Men wijdt hun daarin de volgende rijmregelen: Wie innocentelijkxt, om svreughts versterken,
Tsotteken sal maken, in woorden in wercken,
Met een sotte Factie incomende fraey,
Daermen boerde, belachelijcst by mach mercken,
Steldt geen sotheyt in Capellen, noch Kercken,
Maer in huys en op strate, hebt daer uwen draey,
Voor Tbeste windy, sonder eenich dilaey,
Anderhalve once swaer, een Marotteken;
Voor Tweede, een once om u famaey,
Een Simmeken ghesloten in een potteken.
Schout schimp, oneerbaerheyt; maeckt voorts wel 'tsottekenGa naar voetnoot(1).
Wil men een bewijs van de voorname rol, die de narren bij dergelijke verlustigingsfeesten vooral in vroeger dagen vervulden, men ga het, zoogezegde, | |
[pagina 60]
| |
groot schietspel van Gent in 1498 na, waarbij de Rederijkerspelen kwamen, en dat zeker dergelijke verjolysing als die der officiëele Kamerzotten niet kon missen. daar het van de maand Mei tot in Juli duurde. Een schrijver spreekt aldus over dit groot schietspel: ‘De schitterende intrede werd zoowel door de schalmeiers opgeluisterd, als door de zotten vervrolijkt. Wat deze laatsten betreft (dien men, uit zeker oogpunt beschouwd, als de volkshelden van 't feest zou kunnen aanzien), dezen waren blijkbaar hoogst welkom.’ Trouwens niet alleen had de prijskaart een juweel van vier oncen zilver voor hem, die den zot best maken zou, uitgeloofd, maar nog ‘eenen sot ende sottinne’, met ‘een simme daarby.’ Ook toonde de stad Gent te dier gelegenheid zich niet alleen jegens den zot van Rijsel milddadig, maar vooral jegens hare twee ambtelijke narren, wien eene jaarwedde was toegezeid. De uitgenoodigde Rhetoristen ‘in 't zotte’ waren in groot getal overgekomen. Sommige steden hadden er medegebracht, zooals Veurne, Hulst, Oostende, Leuven, NijvelGa naar voetnoot(1). Die narren maakten het bijwijlen wat te bont met hunne stekelige gezegden; in zoo verre dat de magistraat zich verplicht zag die te beschermen. Ook vermaande de stad Antwerpen, bij haar voorgebod van 1607, hun niet te misdoenGa naar voetnoot(2). Ongetwijfeld vervulden de narren eene rol in de Kamerkluchten; 't eenigste stuk waarin wij een nar, | |
[pagina 61]
| |
doch nagenoeg zonder comisch uitwerksel, aantreffen, is in de Aspasia van Cats, waar de schalknar Phrix in 't vierde bedrijf voorkomt. Men weet, dat ook in de Bijbelspelen van de laatste helft der XVIe eeuw, gelijk in Adam en Eva van Roll de namen van Peckelharing, Jann Potage, Maccaroni, Jack Pudding, Hans Han voorkomenGa naar voetnoot(1). De beroemdste Rederijkerszot, voor wien zelfs de Leidsche Piero moest onderdoen, is zeker meester Oom, prins der zotten te Brussel. Wij meenen, dat er thans, bij de Vlaamsche rederijkkamers, geene officiëele zotten meer bestaan; schoon deze nog somtijds bij eenig feest voor den dag komen. Zoo liep nog in 't jaar 1824 dergelijke confrater in den stoet van 't Veurnsche Rederijkersfeest. Te St.-Nicolaas, waar de Goudbloemisten vroeger in 't gilde een wijzen man en een zot bezaten, is nog heden een nar bij het gilde des voetboogs. | |
XIII. - Het Gildebord (blazoen). - Het mouwschild. - De Penning.Het woord Blazoen beteekende zoowel 't gildebord, als een, meestal op rijm gesteld, sprekend blazoen, dat de Franschen rebus heeten. Dit Gildebord of wapenschild was aan de Kamers even eigen als aan de ambachten en neringen, en biedt dus eene stoffelijke overeenkomst te meer, die de Rhetorika's met deze instellingen hadden. Ook de schutters en de gezellen der Kameristen prijkten met dergelijk ridderlijk wapenteekenGa naar voetnoot(2). De | |
[pagina 62]
| |
dooping, of erkenning eener Kamer, vanwege eene vrijkamer, bestond hoofdzakelijk in 't geven of goedkeuren des blazoens, met zijn afbeeldsel en zinspreuk. Evenals de doop van een kind eenen naam en hoedanigheid geeft, gaf die akte naam en titel aan de nieuwe Rederijkkamer. De vrij verklaarde Kamer mocht zich voortaan met dit blazoen in elken prijskamp, ter mededinging, aanbieden. Kops verklaart niet grondig te weten, waarin de dooping eener Kamer bestond, een woord dat hedendaags als gelijkluidend van wettelijke aanvaarding bij de Westvlaamsche Kamers bekend staat. Eene Hollandsche Kamer, in de Ketel, geeft ons in 1612 de teekenen op, waarmede zij zes door haar gedoopte of vrij verklaarde Kamers had beschonken, blijkens de volgende rijmregelen: De zes Kamer(s) jonck op lotingh volghen hier,
Die noyt zijn bekent voor vrye Kamers publycq,
Maer nu ghestelt ten toon op Helicon seer rijck
Met werck, devys blazoen (als dienaers goedertier)
Hun naem begheren van vry Kamers authentyck,
Op dat ze dus de vreucht, sonder eenig beswijck,
Moghen ghenieten meed' na vry Kamers manier.
Die dooping, zoo men ziet, bestond in 't geven of goedkeuren des blazoens, met zijne figuren (werck) en zijne zinspreuk (devys). De zusterlijke vereeniging van schilder-, beeldhouw- en dichtkunst was aan de samenstelling dier gildeborden bevorderlijk. Deze waren dikwijls even merkwaardig ten opzichte der fraai gesnedene lijsten als der schildering. Eenige dezer nog, vooral in plaatwerk bekend geblevene, gildeborden getuigen van den kunstzin, die de Vlamingen ook bij 't samenstellen dier minder gevierde kunstscheppingen, had doordrongen. Hoe doeltreffend, en be- | |
[pagina 63]
| |
vallig in opvatting en uitvoering is b.v. niet de schildervormige lijst die 't blazoen der Antwerpsche Goudbloem omringt! Wat partij heeft, als sieraad, de snijder niet getrokken uit de bloem, waarnaar de Kamer werd genoemd (Zie Belg. Mus., I dl., bl. 140). [Bouvaert] Historie der nederduytsche Rijmkunst (Antw., 1773, bl. 28), beschrijft de blazoenen aldus: ‘Blazoenen wierden dan genoemd de beschilderde panneelen in vercierde lysten [geplaetst]: in den boven-hoeck van den lyst stond gemeynlyk het wapen van den souvereyn; in de dry andere hoeken, de wapens van de plaetse, daer sy van kwamen, van de rhetoryk-kamer, en van den prins der zelve’ De schrijver voegt er bij: ‘Blazoenen vind men nog [op] dezen tyd in eenige herbergen, zoo t'Antwerpen als elders.’ Vele oorzaken hebben de vernieling der blazoenen te weeg gebracht: de dweepzucht der Hollandsche predikanten, de onwetendheid der Vlamingen, en de haat der Fransche Sansculotten tegen alles wat maar eenigszins naar een blazoen zweemde. De dweepzucht van sommige overstrenge decalogisten in Holland kon, zelfs in de zeventiende eeuw, de katholieke figuren sommiger oude blazoenen luchten noch lijden. Onder deze Calvinistische iconophoben bekleedt de anders archeologische predikant Pars eene voorname plaats. Hij was alles behalve de Rederijkers genegen, en vaart in zijne kromme taal aldus tegen die Kamers uit, wier diensten, aan de Hervorming bewezen, hij schijnt te betwijfelen: ‘In de paapse tijden bloeyende, “zegt hij”, sijn ook nog overblijvsels van 't Pausdom behouden, te meer aan te merken, tegen die menen dat sy iet toegebracht hebben tot de (Reformatie) Herstelling onser Kerken. Waar van ook siet in onsen CX Psalm, bl. 113, 114, als sommige paapse Blasoenen. Gelijk het | |
[pagina 64]
| |
Haagse: waer in vertoond en afgebeeld werd de onafbeeldelijke Drieenheid, onder de gedaante van een oud man (geloov ook met een baard), met een drie dobbelde kroon, daar onder een duiv, en dan Maria met het kindeken, en twee engelen die haar kronen - Het Rotterdamse, in 't welk Maria in het midden der twaalv Apostelen, mede voorsien met een vurige tong, en den H. Geest, een duiv boven haar hoofd: en so souw men daar al meerder vinden.’ Het verval der Kamers, vooral in de buitenplaatsen, sleepte gemeenlijk het verlies harer blazoenen mede, en zij versukkelden, zoo wij zagen, in de herberg der Rhetorika's. De Fransche omwenteling, die in België de edelmans, en de rederijkers, krachtens die wapenborden, op éénen rang stelde, maakte van die Vlaamsche borden een vreugdevuur ter eere der Fransche ‘vrijheid en gelijkheid.’ Blazoenen vindt men, onder andere, in de Spelen van Sinne, Antw. (1562), in Haarlems Const-thoonende iuweel (1607), in de Schadt-kiste der philosophen ende poeten (Mechelen 1621), in de Spelen van Sinne (Gent 1539) en andere uitgaven van dit landjuweel. De Mouwschilden worden ter onderscheiding der kamer, waartoe men behoorde, aangewend. Zij gaven dus het Gildebord weêr. Zij schijnen mede de mouwschilden der schutgilden nagebootst te zijn. Waarschijnlijk vergenoegde men zich somtijds de kamerspreuk op de mouwen der leden te doen borduren; ten minste is 't zeker, dat het bijwijlen alleen en zonder 't blazoenteeken op hunne kaproenen werd gesteld, blijkens de verplichting der Gentsche Fonteinisten te dien opzichte. Er wordt van Mouwschilden gewag gemaakt | |
[pagina 65]
| |
ter gelegenheid van een geschil, te Gent ontstaan in 1509, tusschen het hoofdgilde van St.-Joris (voetboogschutters) en de Kamer van Maria t'eeren, aan welke men haar blazoen, ten minste de wijze, waarop dit op de kerels der leden werd gedragen, betwistte (Blommaert, in het Belg. Mus. I dl., bl. 439). Tien jaar later stelde de Gentsche magistraat den bevalligen vorm der Mouwschilden van die Kamer vast. De afbeelding er van komt voor in Prof. Serrure's Vaderl. Mus., I dl., bl. III. In de Excellente Chronike van Vlaenderen treft men eene plaat aan, welke 't ‘Groote schietspel van 1498’ verbeeldt. Philip de Schoone staat er schietensvaardig op afgebeeld; de hertog draagt eenen mantel, waarop een schildeken, met eenen kruisboog, is geborduurd; ook meldt die Chronike in de beschrijving van de intrede der Antwerpsche gezellen bij dit feest, dat zij ‘up elcx mauwe den roosenhoet’ droegen. De Kamers hadden dikwijls mede Devies of Gildepenníngen, die tot herinnering van eenig haar vereerend feit strekten. De Middelburgsche Kamer: Het bloemken Jesse, had in den Vlissingschen prijskamp van 1641 drie prijzen bekomen; aangewakkerd door die zegepraal, besloot zij haar devies- of gildepenning te doen vernieuwen, en deed er 't jaartal 1642 opstellen (Lambrechtsen, bl. 158). In Zeelands Chronijk Almanach van 1786 vindt men eene afbeelding van dien schildepenning, die mede in sommige afdrukken van Lambrechtsen Gesch. van die Kamer moet staan (zie aldaar bl. 173). Ook kent men, onder andere, een koperen penningje ten dienste der Kamer de Roode Roose, te Hasselt, dat aan de leden, die de kerkdiensten der afgestorvene broeders hadden bijgewoond, werd uit- | |
[pagina 66]
| |
gedeeld. Het draagt tot opschrift: Anniver. Cam. rethor. Hass. (Zie prof. Serrure, Vad. Mus., I dl., bl. 113). Zoo ontvingen de letterminnaars, die Vondel ten grave gedragen hadden, een gedenkpenning, afgebeeld bij Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederl. Dichters, onder 't woord: Vondel. | |
XIV. - Overeenkomst, die de Rederijkkamers met de Corporatiën hadden.De Vlaamsche Corporatiën (ambachten en neringen) hadden met de Vlaamsche Kamers zekere overeenkomsten. Beider wettelijk bestaan ging uit van het stedelijke bestuur; zij kregen dus uit de handen van dit laatste sommige privileges, waar weleens andere door Vorsten geschonken, bijkwamen. Beide waren als gilden, met een godsdienstig karakter bekleed, en bezaten patronen en kerkaltaren, doch bij de Kamers was dit karakter sprekender: oorspronkelijk der Kerk ingefeodeerd, hadden de Kamers, als zedelijke instelling, alleen als plicht de volksbeschaving te bevorderen; reeds hadden de voorgangers der Rederijkers (de Gezellen der Const) getracht dien plicht te vervullen, terwijl ook van hunnen kant de Corporatiën, lang vóór zij wettelijk ingericht waren, den grootsten invloed hadden uitgeoefend op de ontvoogding der gemeente, die dan de maatschappij vertegenwoordigde. Dit parallel is, voor ons, wellicht eenigszins minder juist in sommige punten, uiteengezet door den te jong weggerukten Gailliard, in zijne Prijsverhandeling: De l'influence exercée par la Belgique sur les Provinces-Unies (Brussel, bl. 165), waar hij, | |
[pagina 67]
| |
onder andere, zegt: ‘La force des choses a obligé les seigneurs à partager leur puissance avec certaines agglomérations politiques qui prirent le nom de communes, et la même cause a obligé les clercs à partager leur omnipotence (?) avec certaines agglomérations littéraires, qui prirent le nom de chambres de rhétorique. Essentiellement populaires [godsdienstig?] dans leur origine, les chambres de rhétorique continuèrent, pendant toute leur existence (?), à développer, dans leur littérature, les principes populaires [vrijzinnige?] en opposition avec les principes cléricaux (?) [onvrijzinnige?]. De là (?) cette tendance à poser pour les concours fréquents qui avaient lieu entre les diverses chambres, des questions, le plus souvent philosophiques, afin de permettre aux concurrents d'exposer le fond de leur pensée (?)’. De proprietas verborum schijnt ons hier dikwijls verzuimd te zijn, niet uit stijlgebrek, maar uit gebrek aan eenige kennis van de geschiedenis der Kamers. Alleszins juist zegt Bron J. de St. Genois (in het Bulletin de l'Académie royale de Belgique, 1858): ‘L'institution des Chambres de rhétorique est dans l'ordre intellectuel ce que l'établissement des confréries militaires bourgeoises, ce que la création des corporations industrielles fut chez nous au moyen âge et même jusqu'au 18e siècle, dans l'ordre politique et matériel, c'est-à-dire la manifestation la plus complète, la plus vigoureuse de l'esprit communal, pour tout ce qui touchait la liberté de la pensée et l'exercice de cette liberté.’ De wettelijk erkende Rederijkers, eens dat zij opgegroeid waren, bleven niet vreemd aan de groote vraagstukken, uit de drukking der middeleeuwen geboren; eens dat het hekelend tooneel verboden was, schoten zij uit onbekende hoeken vooral het | |
[pagina 68]
| |
Refereyn hun tegenstrevers toe. De Corporatiën, krachtens hunne wettelijke inrichting, machtiger en krachtiger van weten en wil geworden, stelden hun vermogen den landprins tegen, als hij de politieke uit de stadskeure ontstane gemeente-ontwikkeling wilde dwarsboomen: aldus kwam hun staatsgewicht tot stand; in zoo verre dat zij somtijds den goedendag tegen den degen des landprinsen in de weegschaal wierpen. Toen in de woelige zestiende eeuw de belangen van altaar en troon vereenzelvigd waren, gingen de Corporatiën van 't staatkundige tot het godsdienstige over, en bekwamen zij aldus eenen dubbelen invloed; daarentegen, gingen in die eeuw der groote geestbeweging de Kamers van 't godsdienstige tot het staatkundige over; 't zij ze al of niet hunnen katholieken oorsprong getrouw bleven. Beide volkselementen dier nijverheids- en kunstvereenigingen konden natuurlijk bij hunne, in den grond vrijzinnige en naar orde en vrijheidstrevende ontwikkeling, geene overheersching dulden. Beide ontstonden in Vlaanderen, dat is dit gedeelte van Nederland, dat door zijn vroeger gevestigd vermogen en macht, insgelijks vroeger dan andere deelen des lands aanspraak mocht maken op 't genot van vrijheden, destijds voorrechten genoemd. Beide ontstonden in Vlaanderen, waar om dezelfde oorzaak van voorspoed, insgelijks vroeger dan elders de behoefte naar vermaken en verstrooiingen ontwaakte, behoefte, die even uit weelde en welvaart ontkiemt als uit de menigmaal daarmede gepaard gaande zelfverveling of ‘melancolye’, gelijk het de charte der Fonteinisten van 1448 duidelijk verklaart. |
|